Noord en Zuid. Jaargang 14
(1891)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
Spreekwijzen verklaard.I. Iemand eene blauwe huik omhangen.In den laatsten tijd is er meermalen op gewezen, dat men voor de verklaring onzer spreekwoorden, dikwijls met vrucht de geschriften uit de voorgaande eeuwen, uit den tijd, waarin ze ontstonden, zal bestudeeren. Met spitsvondigheden, met kamergeleerdheid komt men hier niet veel verder. Onlangs is dit nog uitvoerig besproken en overtuigend bewezen, door den Hoogl. Dr. J. Verdam in den Feestbundel aan Prof. M. de Vries en later is ditzelfde onderwerp nog eens ter sprake gebracht en bovengenoemde meening met vele bewijzen gestaafd in de Geschiedenis der Nederlandsche taal (bl. 114-129). Ieder die deze artikels heeft gelezen, zal zich herinneren, hoe men langs den boven aangewezen weg, den historischen, reeds tot de oplossing is gekomen van vele lang onverklaarbare spreekwijzen, als hij is een man om in goud te zetten, iets met een krijtje aan den balk schrijven, men kan niet weten hoe eene koe een haas vangt, een zindelijke Neeltje, hij is in de boonen, dat haalt er geen handwater bijGa naar voetnoot1) en andere. Onder de geschriften, die de verklaring gaven van talrijke zegswijzen, behoort in de eerste plaats Marnix' Byenkorf der Heiliger Roomscher Kercke. Dit boek zal ons ook thans de verklaring geven van de aan het hoofd van dit opstel vermelde uitdrukking. In ‘het tweede stuk des Byencorfs’ spreekt Marnix over de vereering der beelden aldus: ‘Moses heeft het propitiatorium, dat is, de Soen-kiste, van enkel Goudt ghemaeckt: ende twee Cherubinen daer op ghestelt uyt bevel Godts. Waerom en souden wy dan oock niet beelden op onse Altaren setten nae den beveele der Heyliger Roomscher Catholijcke Kercken? Want aengaende dat de Ketters willen segghen, dat | |
[pagina 31]
| |
dese Cherubinen ende Gulden Arcke verborghen ende bedeckt waren: soo datse niemandt conde sien: veele min aenbidden: daer op antwoordt onse Lieve Moeder de Heylighe Kerke, dat sy dit oock wel can na doen. Want de gheheele Vasten door, soo Kijcken hare Beelden achter een blaeuwe Huycke, ende daernae speelen sy: Pijpt ofte ick en soecke u niet: tegen dat Paesschen aen comt. Ende dan comen de Papen, die spelen voort: Coppen comt uyt de hoecke.’ Op zijne gewone hekelende, spottende wijze deelt Marnix ons hier mede, dat gedurende de vasten de beelden met eene blauwe huik werden omhangen, waardoor ze niet zichtbaar waren. Geheel juist drukt hij zich evenwel niet uit, daar de kleur dier mantels nooit blauw is geweest. Thans worden in de Katholieke kerk nog in die dagen de beelden omhangen met een violetten sluier. Daar nu violet veel gelijkt op purperblauw, zal Marnix waarschijnijk deze laatste kleur bedoeld hebben. Paus Innocentius III beschouwde deze kleur als eene bastaard van zwart; als een mengsel van rood en zwart, het zinnebeeld van liefde, rouw en droefheid. De Mater dolorosa en Johannes de Dooper, de boeteprediker, worden dikwijls nog voorgesteld gehuld in een violetten kleedGa naar voetnoot1). Niet onwaarschijnlijk is het echter, dat Marnix met opzet die mantels blauw heeft genoemd, daarbij denkende aan eene in zijnen tijd zeer gewone beteekenis, die dit adjectief had, n.l. die van nietig, onbeteekenend, valsch. Men vergelijke hiervoor uitdrukkingen als: eene blauwe devocie, voor eene valsche vroomheidGa naar voetnoot2); blauwe argumenten voor zwakke bewijsredenen; blauwe excusatie voor ongegronde verontschuldiging; blauwe miraculen voor onwaarschijke, onware wonderwerken, enz.Ga naar voetnoot3). Werd iemand of iets nu met eene blauwe huik omhangen dan kreeg die persoon of zaak een ander voorkomen; de ware gedaante was niet te zien. Vandaar dat Marnix dezelfde uitdr. meermalen bezigt in den zin van ‘een ander voorkomen aan iets geven, iets anders voorstellen, dan het is.’ | |
[pagina 32]
| |
Duidelijk blijkt dit uit de volgende plaats, wederom uit het Tweedestuck (bl. 55), waar hij de verklaring geeft van de zeven sleutelen, die Jezus der Heyligher Roomscher Kercke gaf. Over den derden sleutel sprekende zegt hij: ‘De derde is ghenaemt Expositio tropologica ofte Allegorica, dat is te segghen, de verborgene ende Allegorische sin oft uytlegginge met welcke sleutel sy lichtelijck buyght alle de schriften, die de Ketters haer connen teghen werpen: midts sy daer van stonden aen eene Figuere oft Allegorie op vindt, daer sy de saecke als met een blaeuwe Huycke seer fijn omhanght ende becleedt.’ Op bl. 37 zegt hij dat de Katholieke kerk de decreten als waar en goed beschouwt indien die haar ‘vorderlijck’ zijn ‘maer soo de schrift haer teghen valt, sy salder een glose op vinden oft een Allegorie ende alsoo de sake met een blauwe heuycke omhangen.’ Men ziet, dat de uitdrukking reeds eenigszins hier is gewijzigd, en dat Marnix niet zegt ‘als met een blauwe huik’, doch eenvoudig ‘met een blauwe huik.’ De uitdrukking heeft dus reeds eene bepaalde beteekenis aangenomen. Een weinig later drukt hij ditzelfde begrip aldus uit: ‘soo de Decreten haer (de kerk) oock eenichsins hinderlijck vallen.... sy salder eene groene sause op maken, ende een Glose van Accursius oppassen, die de sake te rechte brenghen kan.’ Elders laat hij het bnw. blauw geheel weg en spreekt hij van ‘iets met een huick (mantel) overtijgen’. Vergel. bl. 25 ‘Als Epiphanius voor een schandelijcke ketterije ende grouwelijcke Godtslaster scheldet, dat men Maria de Moeder Godts oft eenige andere Heylighen aenroept: Dat moet met een blauwe (leugenachtig) Glose, als met een Mantel overtoghen worden’; en eindelijk bl. 38 v. alwaar hij, sprekende over hetgeen de kerk heeft overgenomen van ‘oude Ketters’ ten slotte hier aan toevoegt: Hoe wel dat sy dese dingen met een ander huycke overtoghen heeft, opdat men niet ghewaer en worde, waer uyt dat sy gevisschet zijn!’ Ook bij latere schrijvers vindt men nu en dan de uitdr.: iets met eene huik omhangen’ voor iets inkleeden, aan iets een ander, schooner, fraaier voorkomen geven’. Vergel. bij Jeremias de Decker, Lof der Geldzucht (anno 1726, bl. 116). Ick treê de Kunsten toe
die ten meerendeele, om met wat grootser mynen,
En met wat meer ontzichs voor 't volxken te verschynen,
Om haer kunstwoordekens, by haer in oud gebruick,
Een' Griekschen mantel slaen of een Latynschen huick.
| |
[pagina 33]
| |
Dit alles verklaart evenwel nog niet, hoe, in de middeleeuwen en ook later, deze uitdr. kon beteekenen bedriegen, beetnemen, foppen. Ik stel me de ontwikkeling dezer beteekenis aldus voor. Werd iemand eene huik omgehangen, dan kon dit zoo gedaan worden, dat hij niets zag (vgl. de plaats bij Marnix op bl. 55 ‘soo kijcken hare Beelden achter een blaeuwe Huycke’), daar de kap hem over zijn gezicht werd geslagen, evenals dit geschiedde bij de beelden in de Kerk. Hij werd dus als 't ware geblinddoekt. En evenals thans blinddoeken de beteekenis heeft van bedriegen, zoo kan die ook gegeven zijn aan ‘iemand eene blauwe huik omhangen’; denzelfden overgang van beteekenis heeft ook het 16de en 17de eeuwsche blindhocken (zie ook v. Dale), dat wellicht eene verbastering is van blindhuiken (verg. voor de verschillende schrijfwijzen het Mnl. Wdb. III 525 en voor de afleiding het Etym. Wdb. van Prof. J. Vercoullie.). Ditzelfde beeld ligt ten grondslag aan het 17de eeuwsche ww. kappen, eigenlijk ‘iemand van een kap voorzien, hem het gezicht benemen’, doch gebezigd in den zin van bedriegen bij Jan Zoet in zijn stuk, Zabynaja bl. 28: Zij laet 'er zoo niet kappen (Oudemans III, 315). Opmerking verdient ook nog de in het Duitsch bekende uitdrukking: einem einen blauen Dunst vormachen, in den zin van iemand bedriegen, de waarheid verhelen, n.l. door hem door middel van rook het gezicht te benemen. Op ongeveer dezelfde wijze is dus hier het begrip foppen, beetnemen uitgedrukt als bij ons. Dat die beteekenis in de middeleeuwen bestond, blijkt uit Van Vrouwen ende van Minne II, 3, waar het gezegd wordt van eene vrouw, die haren man bedriegt, en hem tot hoorndrager maakt: Ic prijs een wijf, die haren man
Verdwasen can ten sot.
Al duet si hem die blaeu hoeyck an,
Hi waent dat hi is haer afgod.
Zie ook nog Rubben vs. 219. De algemeene beteekenis van bedriegen, foppen blijkt op de volgende plaatsen. In Een Batement van den KatmaeckerGa naar voetnoot1) komt een zekere Heyn voor, wien door twee vrouwen wordt medegedeeld, dat zijne vrouw ‘den arbeijt op den hals heeft’, waarom zij hem raden spoedig de vroedvrouw te gaan halen. Hein, die dronken is, ge- | |
[pagina 34]
| |
looft er niets van en weigert aan dat verzoek te voldoen. Op het herhaald verlangen van eene der vrouwen: Gaet ghij slechts om tvroetwijf!
antwoordt hij: Ic en sal, wijl Godt!
Meendij mij also die blauwe hoijck om te hangen?
Een paar andere plaatsen, doch minder duidelijk, trof ik aan in een boekje getiteld: Den spiegel der minnen (Antwerpen bij Jan van Waesberghe, Anno 1577). Twee ‘sinnekens’ Vrees voor Schande en Begheerte van Hoocheyt, spreken samen over een meisje (Katherina Sheermertens) bl. 2 r.: V.v.S.
Sy gaet stinckende van orgueilleusheden,
B.v.H.
Sy climt na eere.
V.v.S.
Sy haet vileynicheyt.
B.v.H.
Sy verwaent haer te seere.
V.v.S.
Dat doet haer reynicheyt,
B.v.H.
Sy vreest de cleynicheyt
Daer nijders reyn hertekens mede verstranghen.
V.v.S.
Wy sullen haer de blauwe huycke om hanghen.
B.v.H.
Wy sullen verwaentheyt bringhen ten spele,
Tot datmen tmutsken heeft onder de kele.
en bl. 16, r. waar Begheerte v. Hoocheyt aan Katherina vertelt: Dus sal u schoonheyt, u minnelijc wesen
Dierick den ionghelinck ghepresen
Wel trecken in uwe accordatie
Katherina.
Dat soud ick hopen.
Vreese voor Schande
Hoort dese collacie
Hangt haer tblau huyxken om den hals.
Voor zoover mij bekend is, wordt deze uitdr. thans niet meer gebruikt. Door Weiland en Van Dale wordt zij ten minste niet opgegeven. Wel was zij nog bekend aan Harrebomée, die haar dan ook vermeldt (I, bl. 338: Hij heeft hem eene blaauwe huik omgehangen). Alleen vind ik bij Van Dale een werkwoord blauwen = smokkelen opgeteekend. Hij voegt er aan toe, dat het gewestelijk | |
[pagina 35]
| |
is. Waarschijnlijk wordt met met dat gewest Staats-Vlaanderen bedoeld, daar De Bo in zijn Westvlaamsch Idioticon opgeeft: blauwen, smokkelen, goederen bedektelijk in- of uitvoeren zonder daarvan de rechten te betalen, fr. frauder, faire la contrebande; ook gezegd van de school verzuimen. Zou dit werkwoord misschien eene herinnering zijn aan de blauwe huik, waaronder men iets verborg? Vergelijk ook voor een zelfde begrip blend slaan = (de school) verzuimen (De Bo, bl. 147). | |
II. Iemand de kap vullen.Eene andere spreekwijze, waarin een hoofddeksel eveneens de hoofdrol speelt, is iemand de kap vullen, d.i. iemand bedriegen, beetnemen. Eigenlijk luidde deze spreekwijze eenigszins anders n.l. iemand de kap (of tcaproen) met hooi vullen. In de 16de en 17de eeuw kan men haar verschillende malen aantreffen en schijnt zij zeer gewoon te zijn; ook thans is zij nog in gebruik, tenminste bij Van Dale vind ik haar nog opgeteekend. De eigenlijke beteekenis blijkt duidelijk uit Marnix' Bijencorf bl. 91 r. ‘Maer nu als Christus ghestorven is, soo mach hem de Roomsche Kercke vast een caproen met hoy vullen; sij mach sijne Gheboden vry te rugge stellen, enz. In Coornhert's Vijftigh Lustighe Historien oft Nieuwigheden Joannis Boccatij, lees ik op bl. 185: Alsoe dreven zij lieden heur cortwwijl met hem, vulden zijnen caproen vol hoys, met duysenderley sotte cluchten, enz. In de 16de eeuw reeds werden de woorden met hooi weggelaten en bezigde men alleen iemand de kap vullen, in dezelfde beteekenis. Vgl. bijv. Het Batement van den Katmaecker in den door Dr. Kalff uitgegeven bundel Trou moet Blijcken bl. 271: Dus bacaert (d.i. bakert) die kat, om hem te verdullen.
Ic hoep, dat wij hem tcapproen sullen vullen.
Huyghens Klucht van Trijntje Cornelis (uitgave 1672) bl. 573:
Soo vulltse kapp en huyck,
Say neemt all veur contant, goey Moeyer, wammer seet.Ga naar voetnoot1)
Uit deze plaatsen blijkt genoegzaam, in welken zin de zegswijze werd gebezigd nl. in dien van bedriegen, foppen, misleiden (zie Van Dale). Deed men dit door zoet vleiende woorden, smeerde | |
[pagina 36]
| |
men iemand honing om den mond, dan kon zij de beteekenis vleien aannemen. Vgl. hiervoor Van der Venne: Tafereel der Belachende Wereld, bl. 186: ‘Hoor! hoe wordt men hier verheven.
't Schijnt, dat wij als Heeren leven!’
waarop geantwoord wordt: Och de Waart volt ongs de kap!
Looft geen Vleijers tongh gesnap.
Deze zelfde beteekenis moet ook gegeven worden aan eene soortgelijke uitdrukking, voorkomende in de proza-bewerking van den Reinaert (uitgave Martin): Si (Isengrim en Bruun) connen wel bulen met hoi slaen ende covel timpen met vlocken vullenGa naar voetnoot1). Hoe de uitdrukking aan hare oorspronkelijke beteekenis is gekomen, kan ik niet bewijzen. Alleen wil ik opmerken, dat de vulling, n.l. hooi of vlocken, eene zeer lichte stof is, die men ongemerkt iemand in de kap zou kunnen werpen. Wilde men haar dan opzetten, dan bleek men gefopt te zijn, daar dit met een gevuld hoofddeksel ondoenlijk was. Op eene dergelijke wijze kan zij dunkt me zijn ontstaan. De baldadige jeugd zou nog wel in staat zijn dames, die een kapregenmantel dragen, op zulk eene wijze een poets te spelen. Ik herhaal echter, dat mijne verklaring slechts eene gissing is, die ik gaarne voor eene betere wil geven. | |
III. Zich uit de voeten maken.De Hoogleeraar de Vries was de eerste, die in zijne uitgave van den Warenar bl. 151 deze uitdr. verklaarde als: zich uit de paardenvoeten maken. Hij deed dit naar aanleiding van vs. 1 bl. 33Ga naar voetnoot2). alwaar Warenar zegt, dat hij den pot met geld op eene andere plaats wil begraven, uit vrees, dat ‘dat gespuis daer eens gingh | |
[pagina 37]
| |
in de aerde wroeten.’ Doch men zou hem zoo niet beet nemen, het geld moest uit de voeten ‘Men loerd' me zoo niet, het moest uit de paardevoeten.’
Tot nu toe werd deze plaats als de oudste beschouwd, waar de uitdr. het eerst werd aangetroffen. Onlangs lezende in een zedekundig gedicht, voorkomende in het groote Comburger Hs, dat zich bevindt op de Koninklijke Bibliotheek te Stuttgart, vond ik de volgende regels: Van kinderspele ende van quaden tonghen
Der quader knechte, houde (d.i. oude) ende jonghe;
Van paerdenvoeten, van smeekerstale (vleierstaal)
Sulstu di wachten, so doestu wale.
Dit gedicht dagteekent uit de 14e eeuw, zoodat de spreekwijze veel ouder blijkt te zijn, dan uit Hooft's tijd. Bij dezen dichter wordt ook nog aangetroffen in zijne Brieven, deel II, 42: Ellendighe gewesten, die alle overrompeling onderworpen ende nemmer ujt de paerdevoeten zijn. Verder lees ik bij De Brune, Banck. Werck 1660, II, 169: ‘Hy zit wel uyt der peerden voeten, die op den toren de klocken doet bayaerden’; en bij Van Paffenrode Hopman Ulrich, bl. 22: ‘Kom laat ons gaan leggen ons hoofden uyt de paerdevoeten.’Ga naar voetnoot1) Na dien tijd schijnt deze zegswijze gewijzigd te zijn tot den tegenwoordigen vorm.
Amsterdam. F.A. Stoett. |
|