Noord en Zuid. Jaargang 14
(1891)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Vosmaer's romans.Mr. C. Vosmaer, AmazoneGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 2]
| |
roman Pierre et Jean uitgeeft met eene Inleiding, waarin de vraag: Wat is een roman? ook in het breede behandeld wordt. Al dadelijk kunnen wij uit het feit, dat twee auteurs van beteenis het der moeite waardig achten aan de behandeling dezer kwestie zooveel zorgen te besteden, met zekerheid voorop stellen, - dat de vraag niet rechtstreeks, niet met eenige woorden op afdoende wijze kan worden beantwoord. In dat geval toch ware zooveel moeite overbodig. Multatuli heeft eens gezegd, dat niets moeilijker is dan het geven van een bepaling, en dit geldt voorzeker vooral ten opzichte van kunst en het daaraan verwante. De beoefening van letterkunde als een ‘vak van studie’, de zucht tot het voorkomen van misverstand tusschen filologen onderling heeft in den loop der tijden de behoefte doen ontstaan aan zoo mogelijk nauwkeurige onderscheidingen, aan de verdeeling van de verschillende uitingen van litteraire kunst in rubrieken. Voor elke rubriek geldt een zekere definitie, die de eischen stelt, waaraan een kunstvoortbrengsel voldoen moet, om onder die rubriek te worden gerangschikt. Nu zou ik aan de zeer wijze opmerking van Multatuli willen toevoegen, dat na het geven van een bepaling, het handhaven ervan zeker wel het moeilijkst is. Immers die rubrieken zijn verschillende vakjes, door met veel wijsheid vastgestelde regels afgepaald, - en de litteraire kunst, evenals elke andere, laat zich niet steeds, ik zou zeggen, laat zich slechts zeer zelden precies in zoo'n vakje opsluiten. Zij leeft en is derhalve steeds in wording en herwording, soms ook in verwording. En juist in het laatste stadium vlijt zij zich het gemakkelijkst in een te voren klaargemaakt hokje. De kunst is levend en derhalve voortdurend aan veranderingen onderworpen. Zij ondergaat in de handen van elk volk in het bijzonder vormwijzigingen, onder de onvermijdelijke inwerking van volksaard, bodem en klimaat. En gelijk het Noorden een andere bouwkunst noodig heeft dan het Zuiden, is er ook een noodzakelijk verschil in de litteraire kunst van beide. Niet minder invloed heeft de tijd. In den loop der eeuwen volgen veranderingen in maatschappelijke verhoudingen elkander op den voet. Elke verandering van de maatschappij als geheel, heeft gevolgen voor het individu, wiens inzichten in zake kunst onmogelijk steeds dezelfde blijven kunnen. In verschillende tijdperken der geschiedenis worden dan ook door de kunstenaars en de kunstbeoordeelaars verschillende kunsttheorieën gehuldigd. | |
[pagina 3]
| |
Als het getij verloopt, verzet men de bakens. Wie den litterairen stroom bevaarbaar willen houden, zullen dit spreekwoord in praktijk moeten brengen. Doch ter zake. Wat is een roman? vragen Vosmaer en De Maupassant. En de eerste laat er op volgen: ‘Is Job een roman? Is Plato's Gastmaal een roman? De Mémoires d' Outre-Tombe, de Voyage autour de ma Chambre, de Octavius van Minucius FelixGa naar voetnoot1), de Pantagruel?’ Nog een tiental titels doet hij volgen, om door het noemen van de meest uiteenloopende werken ons tot de overtuiging te brengen, dat het maar niet aangaat op beslissenden toon van den ‘roman’ te spreken, alsof deze kunstsoort nu eenmaal afdoende begrensd ware door onomstootelijke regels. ‘Een roman is een verdicht samenweefsel van...’ zoo begint hij even, doch houdt terstond op, en gelijk wij boven zagen, niet zonder reden. Het is een moeilijke zaak een definitie te geven, waar kunst aan de orde is. Om dit te staven zullen wij even een bepaling onder de oogen zien, éen uit vele. Ziehier: ‘Een roman is, in onze dagen, een verdichte geschiedenis, in proza geschreven, waarin de schrijver onze belangstelling tracht op te wekken door het schilderen van hartstochten, van zeden, of door buitengewone verwikkelingen.’ (Littré.) Al dadelijk nemen wij nota van de bijvoeging ‘in onze dagen’, met welke eigenlijk de bepaling het terstond aflegt. Hoelang duren ‘onze dagen’, wanneer zijn ze begonnen en wanneer eindigen ze? Doch zelfs met deze beperking is ze nog van twijfelachtige waarde. Als wij zeggen ‘in proza geschreven’, sluiten wij dan met recht Byron's Don Juan of, om tot ons eigen land te komen, Eene Liefde in het Zuiden buiten het kader? De roman moet ‘hartstochten en zeden’ schilderen. Dus zich niet met karakters, karakterontwikkeling en denkbeelden bezighouden? Mogen de personen alleen van passies doen blijken en zeden- of ònzeden? Maken verder ‘buitengewone verwikkelingen’ en voorvallen alleen een geschreven verhaal tot roman, of hoort er nog meer bij? Is | |
[pagina 4]
| |
de bepaling zoo ruim en veelomvattend, dat wij ze met evenveel recht kunnen gebruiken voor Adam Bede als Ein Kampf um Rom, voor L'Assommoir als Ferdinand Huyck? Of zouden wij om alle voortbrengselen dezer soort er in te kunnen voegen haar zoozeer moeten uitbreiden, dat er eindelijk in plaats van een bepaling een half boekdeel vol beschouwingen ontstond? Ik geloof het laatste, en derhalve meen ik, dat Vosmaer wijselijk afzag van het geven van een bepaling. En waar men aan een werk als Amazone den naam ‘roman’ ontzegt, moeten wij vanzelf denken aan het Leekedichtje: ‘Zet ze uit de kerk!’ zoo roept gij luid.
Zet liever gij uw kerk wat uit!
Doch hooren wij even Vosmaer zelven over dit punt. Hij vraagt: ‘Beslist de inhoud, of de inkleeding? En welk kleed? Een gedrapeerde toga, een gekleede rok, een alledaagsch kleed, een huisjas - of een kiel?’ Vinden wij hier niet achtereenvolgens den klassieken, den aristokratischen, den burgerlijken, den huiselijken en den socialen roman gekarakteriseerd? ‘Moet het verdicht zijn of half werkelijk, of zelfs een gansch reëel “document”?’ Wij denken eerst aan Notre Dame de Paris en dergelijke gewrochten der fantasie, dan aan de op veel vasteren bodem staande werken van Dickens of Thackeray, waarin bepaalde toestanden geschilderd worden, en eindelijk aan de documenten van Zola en de Goncourts. ‘Proza, met uitsluiting van gebonden vorm? Moet gij door verwikkelde slingerpaden en een doolhof heen naar een doel, of moogt gij met een aangename wandeling als doel, langs een boschbeek u laten leiden?’ Men lette er vooral op, dat Vosmaer in het laatste geval de wandeling als doel wil beschouwd hebben, niet als middel om ergens te komen. ‘Maken omstandigheden, voorvallen, handelingen alleen het leven, of ook denken, voelen, opmerken? Blijkt ons eerst, zonneklaar, de ontwikkeling der karakters in de eerste, of ook, zachter van omtrek, uit de tweede? Waar moeten de personen over spreken? Over alles. Dus ook over kunst en letteren? Over het gebeurende en gebeurlijke, over het bestaande, gewenschte, nuttige, schadelijke, | |
[pagina 5]
| |
het algemeene en bizondere, het vroolijke en droevige, het goede en slechte, het ware en onware - en niet over het schoone? Stel eens een gunstig en gewenscht geval -.’ Ik verzoek den lezer op te merken, dat Vosmaer een juiste karakteristiek gaat geven van het laatste zijner beide groote werken. ‘Als gij in een boek een deel levens hebt aanschouwd en medegevoeld; het onderscheid bespeurd tusschen laag of alledaagsch, beminlijk en edel gezelschap; als gij u hebt voelen streelen of verheffen, en gezien hebt, dat het leven belangrijk, maar ook schoon kan zijn; dat de opvatting van wereld en leven afhangt van het licht, dat de geest er over laat gloren en gloeien, - zult gij dan boos zijn als de man, die zag dat de kreeft niet beantwoordde aan de definitie: “petit poisson rouge qui marche à reculons”, en hem wegwierp?’ Het is te hopen, dat wij wijzer zullen zijn en ons niet door het gebrekkige van een bepaling en door hare bekrompenheid van den koers zullen laten leiden. Aleer tot de bespreking van Amazone of Inwijding over te gaan, moet ik nog iets vooropstellen, namelijk dit: geen van beide is gewone ontspanningslectuur. Zij vergen beide van den lezer liefde voor kunst in haar uitgebreidsten zin, en belangstelling in hare geschiedenis. De wereld, waarin Vosmaer ons bij voorkeur verplaatst, is haar domein, en om met den schilder Wybrand uit Inwijding te spreken, wij zullen uit die wereld niet veel meenemen in hoofd en hart, zoo wij bij onze reize derwaarts niet wat meebrengen. Zij dit al geen geoefende blik op kunstvoortbrengselen, geen uitgebreide kennis van kunsttheorieën, het zij in elk geval de lust om beter te leeren zien en fijner te leeren voelen. En nu ter zake. Ik stel mij voor eerst Amazone en daarna Inwijding te bespreken en zal trachten den schrijver voornamelijk te volgen in de beschrijving van karakters en toestanden. Voorzooverre de kunst een overwegend aandeel in deze romans blijkt te hebben, zal het noodzakelijk zijn, ook haar ter sprake te brengen. Ik wil niet verzwijgen, dat naar mijne meening het zwakke, het minder volkomene der beide werken, van het laatste nog meer dan van het eerste, zijn grond vindt in de te groote subjectiviteit van den schrijver, wien het maar zelden gelukt is, om zoo te zeggen ‘buiten zichzelf’ te gaan staan. Hoe veelzijdig hij zich voor het overige toone - vaak | |
[pagina 6]
| |
dragen zijn verschillende personen in hun gesprekken duidelijk den stempel van éen en denzelfden geest, - van Vosmaer's geest. Doch daar het allerminst in de bedoeling der redactie van dit tijdschrift ligt, hier eene critiek of recensie te geven, blijft dit geheel in 't voorbijgaan aangestipt. | |
I.Op zeer eenvoudige wijze brengt de auteur de personen, die in Amazone de hoofdrollen vervullen, met elkaar in kennis. Siwart Aisma, een jong schilder, in Italië reizende, laat zich van Battipaglia naar Paestum rijden, ten einde daar de beroemde tempels te bezichtigen. Onderweg bemerkt hij opeens een rijtuig voor zich, dat dezelfde richting heeft ingeslagen. ‘Plotseling hield het stil en hij zag een der paarden, zijwaarts uitgesprongen, staan beven en trillen als een blad.’ Na een oogenblik toevens reed het weer door, doch eensklaps, terwijl de paarden wederom hevig steigerden, sprongen een heer en eene dame eruit. De dame viel aan den kant van den weg. Aisma was spoedig uit zijn rijtuig om haar behulpzaam te zijn, doch terwijl zij zich zelve snel oprichtte, riep zij hem toe, naar den schokkenden wagen wijzende: - Dáar, help den gebrekkigen man, - gauw! Een geheel kreupele man werd nu door den schilder uit het rijtuig getild, en daarna reikte Aisma de hand tot uitstijgen aan eene jonge dame, die rustig en blijkbaar onverschillig was blijven zitten. Het spreekt vanzelf, dat hij toen het gezelschap plaats in zijn eigen wagen aanbood, en daar van dit aanbod gretig gebruik werd gemaakt, zien wij de vijf reizigers in een vierpersoons kurrikel den tocht naar Paestum voortzetten. De kennismaking, die voor het viertal en Aisma wederzijds voorloopig uit den aard der zaak niet anders dan oppervlakkig zijn kon, behoeft dit voor ons niet te wezen, en derhalve zullen wij trachten de personen een voor een te leeren doorgronden. De oude heer, die zoo vlug het rijtuig verlaten had, maakte zich bekend als Jonkheer Dr. Quirinus Van Walborch. ‘Hij was een zoon uit een oud historisch geslacht, en zijn vader een aanhanger van het vaderlijk regeerstelsel geweest.’ Doch zooals | |
[pagina 7]
| |
het veelal gaat, de zoon kon niet in de voetstappen des vaders blijven wandelen. Hij gevoelde en begreep, toen hij den mannelijken leeftijd naderde, dat een nieuwe tijd het recht had nieuwe eischen te stellen. Hij wist door zijn studiën zeer goed, dat het streven naar de vernieuwing der maatschappij steeds uitgaat van de lagere klassen, en ook dat het van bekrompenheid getuigt en onwijsgeerigen zin, als de hooger op de sociale ladder geplaatste zich doof houdt voor de stemmen, die uit het volk opklinken. Doch evenzeer begreep hij, hoe de democratie, overgelaten aan haar eigen leiders, en met onverstand en wanbeleid doortastend, als een blind paard voortholt, alle poëzie en idealisme met woesten tred vertredend. Dit te voorkomen achtte hij den plicht van de meer veelzijdig ontwikkelden, wien het behoud van het goede ter harte gaat, naast het aanwerven van datgene onder het nieuwe, wat de maatschappij vooruit kan brengen. Als man van de daad stelde hij zich mede aan het hoofd der beweging, en een tijd lang gold hij als een praktisch strijder voor de eischen van den nieuweren tijd. Zijn naam had destijds een goeden klank in de politiek. Maar - het oogenblik kwam, waarop hij den strijd moede werd. Hij deed de treurige ervaring op, welke reeds menig man van karakter ontmoedigd heeft doen terugwijken, dat er onder de velen die zich mengen in de staatkunde, zoo weinig zijn voor wie de hoogste belangen het hoogste gelden. Hij zag dag aan dag, hoe kleingeestigheid, persoonlijke eerzucht en veeten, eigenbelang en de zucht tot carrière maken voor velen de eenige drijfveeren zijn om deel te nemen aan den strijd. Hij gevoelde meer en meer, hoe moeilijk het was, zich steeds op zuiver terrein te houden, hoe hij onwillekeurig gevaar liep meegesleept te worden door den geest van intrige of club. En vóor alles wilde hij zijn karakter ongerept bewaren, zich niet verplicht achtende, meer aan zijn land te geven dan den arbeid zijner beste jaren. Er volgden botsingen, en - hij trok zich terug, wel met het verlies van eenige illusiën, maar met achting voor zichzelven, en derhalve volstrekt niet geknakt in zijn innerlijk Zijn. Toch had hem veel gehinderd. Er kwam in de staatkunde een tijd van spanning, waarin de edelste beginselen gevaar liepen. Met luid geschetter drong de vierde stand aan op de onmiddellijke vervulling van de meest buitensporige eischen. ‘Als hij niet meedeed | |
[pagina 8]
| |
met het plebs, verweet men hem dat hij een verkapte aristokraat was, een verouderde liberaal.’ Nu ja, er was in het oude veel, waaraan hij hechtte, en het kon nooit zijne goedkeuring wegdragen, als jeugdige onbezonnenheid en onverstand reeds afkeurden aleer te kennen. Zijn hart sloeg voor vrijheid, maar hij had de overtuiging dat ongebreidelde vrijheid despotischer is dan het ergste despotisme. Gelijkheid van alle menschen achtte hij alleen mogelijk uit een zoölogisch oogpunt: ‘gelijk voor alle mogelijkheden, maar alle mogelijkheden verwezenlijken zich niet voor ieder. Ouders, bloed, kring, omstandigheden bepalen die mogelijkheden.’ Gelijkheid in ontwikkeling moet door studie verworven worden, indien de aanleg daar is, maar hij vond het geen gewenscht gevolg van de vrijheid, ‘als de eerste pennehouder de beste alle problemen van politiek, kunst en wijsbegeerte bedilt; als iedere straatjongen tot zijn meerdere zegt: loop naar de maan.’ Adel van ziel stond bij hem hooger aangeschreven dan overgeërfde standsadel, doch hij had geen theorie van adel of demos (volk) noodig, om hem te onderkennen en te eerbiedigen. Hij trok zich terug, bleef uit de verte met onverminderde belangstelling den strijd gadeslaan en zocht door terugkeer tot de studie van vroeger dagen het ledige weer aan te vullen. Behalve Meester in de rechten was hij ook Doctor in de letteren, in deze graden een samenvoeging van wetenschappen huldigend, welke in de laatste halve eeuw elkander te veel hebben veronachtzaamd. Door de hernieuwde studie der letteren herbloeide de aesthesis - de liefde en het gevoel voor het Schoone - in zijn gemoed. ‘Van Walborch was nog een jonger uit de school van Bake, Geel en Van Limburg BrouwerGa naar voetnoot1), waarin de krachtig klassieke grondslag den geest strengen eenvoud gaf en den smaak Attiesch zout.... hij was nog een goede, oude humanist, die de eenheid zocht, voor wien poëzie geen loutere fantasie is, maar hoogere kennis, van werkelijkheid noch ideaal vervreemd.’ Aangeboren schoonheidszin bezittend en door ernstige studie vertrouwd met het voornaamste wat | |
[pagina 9]
| |
de oudheid aan kunst en letteren heeft nagelaten, tevens op de hoogte van wat de nieuwere tijden hebben voortgebracht, hadden zijn kunnen en kennen hem geleid tot een ruime beschouwing van den mensch en de menschheid. Hij was ‘humaan in den hoogsten zin, had een hart voor al de nooden der menschen, altijd begrijpend en verontschuldigend, eerst het goede vermoedend bij ieder en als het kwade bewezen was, zacht in zijn oordeel. Hij wist, dat de mensch dwalen kan, zoolang hij leeft, dat alles betrekkelijk is, het goede zoowel als het kwade, en dat falen eene noodzakelijke voorwaarde is om een hoogeren trap te bereiken.’ Zijn geestelijke verfijning gaf hem vanzelf een zekere meerderheid, en zijn invloed werd door ieder gevoeld, die een tijdlang met hem in aanraking was. Grieksche en Romeinsche kunst en letteren hadden zijn geest en gemoed ontwikkeld en verrijkt. Gelijk elk mensch had ook hij een zekere voorliefde, en de auteur, die hem het meest aantrok, die in geestelijken zin zijn opvoeder werd, was Horatius. Diens fijne levenswijsheid in sierlijken vorm lag hem steeds op de lippen, en hij had van hem geleerd, in moeilijke omstandigheden een gelijkmatige kalmte te bewaren - aequa mens rebus in arduis. ‘Horatius noemde hij zijnen lijfarts, en hij had steeds een recept uit diens kunst- en levensleer bij de hand.’ Tot de personen, die zijnen invloed gevoelden door den dagelijkschen omgang behoorde de dame, welke Siwart Aisma had willen ophelpen na haren val uit het rijtuig. Mevrouw M. Van Buren Van Rodenrijs, door den heer Van Walborch als zijne nicht aan hem voorgesteld, en door dezen steeds bij haren voornaam, Marciana, toegesproken, was eene schoone vrouw van ongeveer dertig jaar en de weduwe van een minister. Een treurig verleden had haar in de jeugd zeer zacht en voor teedere indrukken ontvankelijk gemoed eenigszins verhard. Kort na de eerste kennismaking noemt Aisma haar dan ook in een brief aan zijn zuster: ‘gepantserd en verschrikkelijk op haar stuk staande’ en vergelijkt hij hare steilheid bij die der Tarpeïsche rotsGa naar voetnoot1). Zij had iets fiers en flinks, iets afwachtends in haar voorkomen en optreden, zonder daarbij tot het onvrouwelijke over te slaan. Het leven was haar een strenge leerschool geweest. Vroeg wees zijnde, werd zij nu bij dezen dan bij genen van haar verwanten | |
[pagina 10]
| |
ingedeeld. Op zeventienjarigen leeftijd hare genegenheid vestigend op een jongmensch van aangenaam uiterlijk en innemende manieren, ervoer zij een wreede ontgoocheling. Zij, die gevoeliger was dan anderen kreeg ook een heviger schok, en al besefte zij later, dat die man haar groote, haar hooge liefde niet waard was, - ook dat besef beroofde haar van een ideaal. Het eerste waas was door den barren aanpak der werkelijkheid weggevaagd. Zij volgde het voorbeeld van vele harer zusteren. Toen een paar jaren later een geacht en aanzienlijk man om hare hand aanhield, en zij den indruk kreeg, dat hij haar ernstig liefhad, gaf zij een toestemmend antwoord. Nog was de oude wond niet geheel gesloten, maar het huwelijk, een eigen huis en haard zouden haar rust geven na haar zwervend bestaan. De overdreven voorstellingen - althans in haar toenmalige meening overdreven - die zij zich had gevormd van liefde en poëzie in het leven, moesten plaats maken voor eene werkelijkheid, die zij kalm en vastberaden onder de oogen zag. Daarbij, haar man was veel ouder en zou haar steunen en leiden, waar dit noodig bleek. Zoo overleggende nam zij de lasten en verplichtingen van het huwelijk op zich. Haar man was ‘kundig, maar gewoon, praktiesch en precies; stipt in de plichten zoowel als in de onbeduidende vermaken der wereld. Hij had besef noch behoefte daar buiten te gaan.’ En naast en met dien man zou zij voortaan leven, van den eenen dag in den andere haar huishoudelijke taakjes afwerkend, zijn maatschappelijk en vormelijk bestaan mee doorworstelend, in conversatie en sleur. Het ging een tijdlang goed, maar toen.... Toen begon het haar bang te worden. De zucht in haar binnenste naar iets beters en schooners, die zij zoo goed mogelijk onderdrukt had en begraven onder een opeenstapeling van dagelijks terugkeerende nietigheden, begon weer boven te komen. Te midden der stijf- en plechtigheden dier wereld van holle vormen, onder het deftig of gemaakt geluid van den wellevenden conversatie-toon, vernam zij duidelijker en duidelijker de stem die fluisterde van vrijheid, schoonheid en poëzie. En zij kon niet langer verloochenen, wat zij tijdelijk verloochend had, haar heiligste Zelf, de neigingen van haar dichterlijke ziel. Hooger, reiner, inniger, warmer moest haar leven worden. Daarbij - haar haard bleef eenzaam, er kwam geen kleine vreemdeling, aan wien zij haar ganschen schat van liefde | |
[pagina 11]
| |
wijden kon. Haar echtgenoot begreep niets van zooveel innigheid, vermoedde er zelfs het bestaan niet van. In dien tijd ontwaarde zij bij zichzelve de aanwezigheid van eenig talent. Als een kostelijke plant kweekte zij dit aan: het moest haar veel gemis vergoeden. Doch haar man was er niets mee ingenomen. Zij mocht voor zich met haar gaaf gelukkig zijn, eene vrouw behoorde niet in het openbaar met geschriften op te treden. Dit gaf oneenigheid, of liever, door deze botsing bespeurden zij eerst, hoe vreemd zij voor elkander waren. Marciana volgde eigen weg en inzicht, niet uit ijdelheid, maar omdat zij als elk artist behoefte had aan mededeeling, sympathie en zoo mogelijk erkenning. Het kwelde haar zeer, dat Van Buren in de uiting van haar talent een vergrijp zag aan zijn maatschappelijke stelling. En daar elk zijn eigen opvatting bleef handhaven, vervreemdden zij gestadig meer en meer van elkaar. Hij vervolgde zijn loopbaan met goed geluk, en eene portefeuille werd het loon voor zijn politieken arbeid. Maar als minister eischte hij van zijn vrouw, dat zij zich veelvuldiger in de groote wereld, in de wereld van bals en partijen, bewegen zou. Schitteren moest zij met eigen schoonheid en schoone kleederen. Zij werd gedwongen zich thuis te gevoelen in een omgeving, waar oppervlakkigheid, mode en intrige hun onbeschaamdste triomfen vierden. Zij was en bleef ‘een wilde hageroos’, vol natuur en frischheid, vol afkeer van blanketsel en hoofsch gefleem. En haar man gevoelde niets van haar geestdrift voor alles wat òngewoon en verheven is in het leven. Haar ideaal van liefde was zoo heerlijk en hemelhoog, en Van Buren sprak over de verhouding tusschen man en vrouw zoo plat en onedel! Zij gevoelde zich gevangen in haar schitterende omgeving, en de naar vrijheid smachtende vogel ‘bleef haar vleugels lam slaan tegen de tralies der vergulde kooi.’ Het natuurlijk gevolg was een verdeeld leven; daarna voor Marciana een doffe berusting, terwijl zij ‘haar plicht deed met ijzeren gelatenheid, maar ook met ijzige koude’. Toen de dood haar boeien slaakte, bleef haar de treurige herinnering aan het ongeluk, dat over twee menschenlevens geheerscht had, niet door de slechtheid of de schuld van een van beiden, maar omdat het noodlot had samengevoegd, wat niet bijeen behoorde. Zoo stond zij nu op zichzelve, geheel onafhankelijk, in de wereld. | |
[pagina 12]
| |
In de frischheid, de kloekheid en vastberadenheid van haar verschijning lag een eigenaardige bekoring, die echter meer aanleiding gaf tot het ontstaan van hooge waardeering, van tegenop-zien, dan van inniger gevoelens. Haar karakter was gestaald door den tegenspoed. Het zachte der vrouw was niet in haar gedood, maar schuchter teruggeweken bij de aanraking met een zoo ontnuchterende werkelijkheid; daarentegen was het krachtige op den voorgrond getreden. Flink en veerkrachtig, bleef zij echter steeds vrouw, en ruwheid of een onvrouwelijke wijze van optreden streed tegen haar schoonheidsgevoel. Zij had haar troost gezocht bij datgene, wat al zoovelen getroost heeft, wien hun omgeving geen voldoening verschaft voor geest en hart; zij had zich met geheel haar ziel gegeven aan de kunst. De groote schrijvers waren haar troosters geworden, en haar hoog intellect had haar in staat gesteld de grootsten te volgen. Het allerbeste alleen was in staat haar op den duur te boeien en werd haar een bolwerk tegen het lagere en onbeduidende. ‘Zij die met Goethe en Heine, Shakespeare en Dante, de groote Grieken en de geciseleerde fijnheid der Horatiaansche zegswijs vertrouwd was, had natuurlijk weinig hart voor dat nieuwere, dat aan ontrustende prikkeling, aan schildering van de gemeene werkelijkheid, van gemaaktheid of romantische vormverachting zijnen opgang te danken had.’ De zin voor klassieken adel was haar door Van Walborch ontsloten; want hij was Marciana's leermeester geweest zoolang zij, na den dood van Van Buren, bij hem woonde. ‘Daar hij ongehuwd was en bleef, was de schikking van samen te wonen en te reizen beiden zeer welkom. Hij had haar de Horatiaansche gelijkmoedigheid gepredikt en de blijmoedigheid, die daaruit voortspruit. Hij was geen stoicijn en bestreed het stoiesch- of Spartaanschwillen-zijn, waarmede Marciana haren strijd trachtte op te lossen, hare niet bereikte idealen poogde te temmen. Meer dan zijne praecepten uit Horatius was het echter zeker zijne teedere vriendschap, die hen verbond. Men vond het vroeger niet zoo geheel ondenkbaar, dat een inniger band hen zou vereenigen. Maar Van Walborch's fijne en kiesche geest achtte het egoïsme, dit zoo veel jeugdiger leven, dat hij nog voor hooger voldoening vatbaar meende, aan het zijne voor goed vast te knoopen, en dit denkbeeld bleef van zijne vaderlijke liefde verwijderd. Zij van hare zijde vond deze verhouding zeer welkom, zij had zich met ijzeren wil voorgenomen | |
[pagina 13]
| |
aan geene huwelijksbegoochelingen ooit meer toe te geven. Daarom had hij haar vroeger eens, toen zij op het Capitool de gewonde Amazone bewonderden, met dit beeld vergeleken, en lachend had zij dit aangenomen: de wond is gesloten, had zij gezegd, maar, Amazone, ja!’ Het zal wel onnoodig zijn, bij dezen naam aan het mythische en strijdbare vrouwenvolk der oudheid te herinneren, die er een eer in stelden de mannen met wapenen te bekampen, voor wie de krijgskunst een ware uitspanning mocht heeten, waarin zij van der jeugd af geoefend werden, en voor welker onbelemmerde uitoefening het verlies der rechter borst een niet te zwaar offer geacht werd. Naar deze noemt zich Marciana Van Buren. Zij is dus de heldin van den roman; de rol, die zij vervult, geeft den titel, den stempel aan het werk. Zij is eene Amazone der moderne maatschappij, weliswaar geen haat koesterend tegen al wat ‘man’ heet, maar ongenegen zich naar den wil van een man te voegen. En daar wij in Marciana met de heldin hebben kennis gemaakt, dienen wij noodzakelijk thans eenige oogenblikken te besteden aan Siwart Aisma, den held. Hij was schilder en naar Italië gereisd voor zijn kunst, maar tevens om verstrooiïng en afleiding te zoeken. Hij schreef dan ook in een brief aan zijn zuster: ‘Ik ben het liefst alleen; gezelschap verveelt mij en ik moet anderen vervelen. Een mensch met een gewonde ziel is voor een ander òf vervelend òf belachelijk, en daar ik mij als geen van beiden wil voordoen, meng ik mij niet in gesprekken met anderen. Toch zoek ik dit alles aan gene zijdeGa naar voetnoot1) te bannen; ik ben hier gekomen om zonneschijn te zien, om kracht te vinden, om van breingemijmer en hartgezanik bevrijd te worden en mijn gemoed en mijn kunst boven het gedrang op te werken. Dat gaat niet zonder trappen en stompen, enfin, eens er boven op, wil ik op den boedel neerzien en hem uitlachen met een verlost gemoed en een heldere krachtige kunst, zonder kleinheid, met gezond gevoel en zonder ziekelijke aandoeningen. Zoo moet Italië en zijne kunst, de antieke bovenal, mij maken.’ Een poos later meldt hij aan dezelfde: ‘Mijn wond is wel gesloten, maar de gevolgen voel ik nochGa naar voetnoot2). | |
[pagina 14]
| |
Zij, die ik eens argeloos liefhad, heeft mij, platweg gezegd, slecht behandeld, omdat zij van het slechtste stof der wereld was, waarvan de meesten gekneed zijn, die toch voor fatsoenlijke lieden doorgaan, het stof, dat op den zesden dag overschoot van de rest, nadat er al het andere, zelfs de kruipende dieren van gemaakt waren.’ De bedoeling van den auteur begint al duidelijk voor den dag te komen. Twee door het leven getroffenen, beiden nog niet genezen, brengt hij in Italië, te midden van schoone natuur en kunst te zamen. Beiden hebben zij een niet alledaagsch verstand, een niet alledaagsch talent, en bovenal een niet alledaagsch karakter. Dat er heel wat gebeuren moet, eer deze beiden in elkander verzoening met het leven en volkomen genezing vinden, ligt voor de hand. Het doel van den schrijver is juist, ons den strijd te schetsen tusschen de fiere Amazone en den man, die ondanks zichzelven haar te naderen zoekt. Doch aleer deze man ons genoeg belangstelling kan inboezemen, dienen wij hem nog wat beter te kennen. De ontrouw zijner geliefde had hem diep gekrenkt, te dieper naarmate zijn kunstenaarsnatuur hem vatbaarder maakte voor indrukken. Want dit blijft nu eenmaal het verschil tusschen een gewoon mensch, met gewoon gezond verstand en gewoon normaal gevoel, en den artist: dat de ziel van den laatste veel hooger vreugde en ook veel dieper smart ervaart. De echte artist behoudt iets kinderlijks in zijn gemoed, iets teers, iets fijns, dat pijn lijdt bij het minste leed, bij den aanblik van het onschoone, dat opschreit bij de ruwe aanraking van het leven, - maar ook aanstonds hooguit jubelt bij het aanschouwen van iets schoons, dat dankbaar aanbidt en vereert, en zonder berekening, bijbedoeling of omzichtigheid zich geeft aan een ideaal, vol kinderlijk geloof en vertrouwen. Een jonge man als Aisma zal evenzeer als een meisje van Marciana's natuur, groot gevaar loopen, het slachtoffer te worden van een misverstand, van een waan, als hij in een roes van geestdriftige aanbidding een voorwerp kiest voor zijn liefde. Ik spreek van misverstand en niet van schuld. De verbittering van Aisma is niet anders dan terugslag; de reactie van vroegere actie, even sterk naar deze als vroeger naar gene zijde zich uitend. Waarschijnlijk was het meisje volstrekt niet slecht geweest, alleen ‘gewoon,’ en had derhalve onmogelijk kunnen voldoen aan de eischen, die hij haar stelde, niet zoozeer in woorden als wel door zijn aanbidding. Zij zal schoon geweest zijn, en de kunstenaar heeft - zeer vergefelijk | |
[pagina 15]
| |
en verklaarbaar juist in hem! - den vorm verward met het wezen. Eene vrouw gevoelt zich niet op haar gemak, als zij de hooge liefde van zulk een man niet begrijpt. Het maakt haar beklemd als zij geen gepast antwoord, geen weerklank kan geven op den vreemden klank, die haar ooren treft, en het is een blijk van groote oprechtheid, als zij den aanbidder - dit is hier het rechte woord, - toont, dat zij geen recht heeft op het voetstuk, waarop overdreven vereering haar plaatste. Onrechtvaardig is het, haar te verwijten, dat zij niet meer geeft dan zij geven kan; als zij den moed heeft, hem van zijn misverstand te overtuigen door hem zijn woord terug te geven. Doch wem es just passieret,
Dem bricht das Herz entzwei,
en derhalve was Aisma door smart tot verbittering gekomen. Hij gevoelde zich gekrenkt, en zijn wrok richtte hij nu tegen de geheele maatschappij van gewone menschen; hij had zich afgezonderd en vereenzelvigd met de eenzaamheid. De vrouw in het algemeen moest ontgelden, wat de vrouw in het bijzonder hem had aangedaan, en hij noemde haar met Anselmus van CanterburyGa naar voetnoot1) eene toorts des Satans - fax Satanae. En al werd zijn oordeel allengs iets zachter, verder dan haar met dienzelfden geleerde als een zoet euvel - dulce malum - als een bekoorlijk kwaad te beschouwen, kwam hij vooreerst niet. Daarbij - dus redeneerde hij - voor een kunstenaar is het beter niet te huwen, ‘de kunst is toch al een ijverzuchtige geliefde’. In die stemming was hij naar het Zuiden getrokken. En het land waar de citroenen bloeien en het goud der oranjeappels schittert in het donker gebladerte, deed langzamerhand zijn invloed gelden, den invloed waaraan niemand ontsnapt, wien liefde voor natuurschoon en kunst is ingeschapen. Men leze Goethe's reis in Italië, om tot het besef te komen, hoe zelfs een groot genie als hij geheel overweldigd wordt door die zeldzame omgeving. ‘Wo ich Worte schreiben will, so stehen mir immer Bilder vor Augen’Ga naar voetnoot2), zoo getuigt hij zelf. Kon hij het eerste deel van zijn Faust schrijven zonder de Alpen te zijn overgetrokken, het tweede, de Helena, | |
[pagina 16]
| |
moest op Italië's bodem, onder de bekoring van het levend klassieke tot volheid komen. Onder die bekoring geraakte ook Aisma. ‘De antieke rustigheid en klaarheid verzamelde zijn Germaansche verspreidheid; het romantisch onafbeeldbare week buiten de grenzen van het plastische; de nevelige wolken der noordsche en westersche bespiegeling werden in bepaalden vorm gekneed.’ Hier is waarschijnlijk een enkel woord over kunst op zijn plaats. De zoogenaamd subjectieve of wel romantische kunst, eene kweekelinge van moderne tijden en toestanden, waarbij op elk gebied de kunstenaar arbeidt niet zoozeer om het voorwerp zijner behandeling, dan wel om zichzelven en eigen opvatting te doen kennen en zoo mogelijk bewonderen, die in gebonden stijl haar hoogtij viert in stemmings-poëzie en symboliek, in ongebonden stijl als roman, in de schilderkunst als impressionisme, en welke in de beeldende kunst aan het zinnebeeldige de voorkeur geeft, is zeer verschillend van de objectieve kunst en de plastiek der ouden. Evenzeer verschilt van haar de didaktische en moraliseerende kunst, de kunst der leerdichten, der schilderstukken met geschiedenissen, der strekking-verhalen en drama's, waarbij de tendenz, het geschiedenisje en de leerstof als hoofdzaak moeten worden aangemerkt. Waar Huet van onzen modernen roman zegtGa naar voetnoot1), dat passie het eerste, passie het tweede, passie het derde vereischte is, daar kunnen wij van de beeldende kunstenaars der oudheid getuigen, dat voor hun werken schoonheid als eerste, schoonheid als tweede, schoonheid als derde eisch gold. De schoonheid, de harmonie tusschen het geheel en de deelen onderling, was voor hen het een en het al. Zij zochten haar steeds in de natuur, in het natuurlijke, dat zij voor het grijpen hadden, maar zij namen niet alles; zij zochten, kiezend en keurend met smaak en overleg. De kunst was geen middel om goede leeringen te verbreiden, om braafheid en deugd te bevorderen, de kunst was hun: doel. De beeldhouwers bootsten bij voorkeur het menschelijk lichaam na, zich streng aan het zijnde houdend, omdat zij daarin de schoonste openbaring van het leven zagen. Maar niet elk mensch als zoodanig was een marmerblok waard, - zij zochten de schoonste menschen in den schoonsten leeftijd, zij streefden naar het weergeven | |
[pagina 17]
| |
van jeugdige lieflijkheid en bekoorlijkheid van vormen in de vrouw, van kracht en forschheid in den man. Hun streven was daarbij gericht op harmonie. Door zuivere overeenstemming der deelen, door juiste evenredigheid verkregen zij een volkomen geheel, dat een door en door weldadigen indruk maakte op de toeschouwers. Rust en rustigheid waren hoofdkenmerken van de voortbrengselen uit den besten tijd; eerst later openbaart zich de zucht naar levendigheid, die meer en meer gehuldigd zal worden naarmate de kunst tot verval neigt. In den Laökoon zien wij de grenzen der beeldende kunst bereikt. Iets verder - en zij wordt hare roeping ontrouw. Wie hiervan meer wil weten, leze Lessing's verhandeling over deze groep, en ook vooral wat Goethe daarvan zegt in zijne Einleitung in die Propylaeën. Het bekende Zeusbeeld van Feidias gaf den machtigen god in zittende houding te aanschouwen, als rustig heerscher op onwankelbaren troon. En Polukleitos wist aan den kop zijner Hera zulk eene uitdrukking van kalme grootschheid en vorstelijke schoonheid te verleenen, dat zij Goethe bij een eersten aanblik den uitroep ontlokte: ‘Een Zang van Homeros!’ Trouwens - Goethe bekent, dat op zijn reis door Italië een deksel van zijn oogen werd genomen, en geeft in de volgende duidelijke bewoordingen het onderscheid weer, dat hem gebleken is te bestaan tusschen oude en moderne kunst: ‘De Ouden stelden het werkelijk-bestaande voor: wij gewoonlijk de bestaansuitingen; zij schilderden soms het gevreesde: wij het vreeswekkende; zij het bekoorlijke: wij òm te bekoren’ enz. Ik geloof, dat in deze uitspraak duidelijk wordt aangetoond, wat men onder de termen klassiek en romantisch, objectief en subjectief in kunstzaken te verstaan heeft. Doch het wordt tijd om tot Aisma terug te keeren. Hij was naar Italië gegaan omdat ‘hij hoopte daar afleiding en helderheid te vinden voor zijn gemoed. Maar ook voor zijne kunst zocht hij de hoogere wijding.’ De nevelen van het Noorden weken voor den gloed der Zuiderzon. De zachte lucht met haar bloemengeuren deed haar verzachtenden en vervroolijkenden invloed gelden. Het zien van het vele schoone bevredigde geest en gemoed beide. ‘Al wat hij wist en met zijne verbazende gave van intuïtie bestudeerd had, kreeg hier leven. Studie van litteratuur en oudheidkunde had hem reeds van der jeugd af vervuld; maar thans, de | |
[pagina 18]
| |
dagelijksche omgang met deze gedenkteekens, in het eigen land, bij de eigen zee en velden en bosschen, de eigen villa's, het ademen van dezelfde lucht en plantengeur als de geslachten der oudheid, dat alles gaf aan zijn reeds gescherpten blik die zekerheid, die macht om weer ten leven op te wekken in zijn kunstwerk, welke hem tot eene hoogte verhief, waarop noch geen schilder van het leven der oudheid gestaan had. In zijn land en andere westersche landen had zijn werk, door de intensiteit zijner nieuwheid, bij veler bewondering ook veler tegenstand gewekt. Men was te zeer gewend aan het naturalisme der gewone werkelijkheid, deels aan een conventioneel ideaal. Hij, zichzelven bewust van den voor hem waren weg, en met de volhardende kracht zijner natuur, wellicht ook van zijnen Frieschen landaard, had er over gelachen en was voortgegaan. Zooals de zoon der negentiende eeuw eene samengestelde beschaving bezit, vereenigde hij ook verschillende eigenschappen en bouwstoffen. Antiek van smaak en vormenzin, was hij ook modern van hart en diepte. (Men lette op deze tegenstelling in verband met de uitspraak van Goethe, boven meegedeeld.) Nakomeling der Vlaamsche en Hollandsche kunst, versmaadde hij hare toon en kleurenmacht niet, maar hij kende aan de klare voorstelling, de vormenschoonheid, de juiste en edele teekening den hoogsten rang toe. Vermijdend enkel stilist te zijn, hield hij echter tevens de toon- en kleurenfijnheid in eere. Hier vond zijn streven de volkomen bevestiging; hier werd hij tot volkomen rijpheid gebracht. Hij had een paar schilderijen en een paar wondervol fijne sapverfteekeningen ten toon gesteld, uitvoerig en toch breed behandeld, (d.w.z. alle details, alle onderdeelen met zorg afgewerkt, zonder daarom in het peuterige van bijv. den zoogenaamd “fluweelen” Breughel te vervallen,) die groot opzien wekten en zijnen rang op eens vast stelden. Het was een Perikles met Aspasia, vrij van de vroegere (na de klassieke kunst ontstane) romantiek en zoo Grieksch als slechts hij ze kon geven, die gansch te huis was in alle deelen van het leven en de kunst van het Athene der 5e eeuw; de andere was een Egyptische doodenplechtigheid; - beiden gingen een paar jaren de werken van Hamerling en Ebers voor, die zulke tafereelen in den kring der nieuwere kunst hadden overgebracht. Een van zijne aquarellen was aan het begin van Theokritos' levensvol gedicht ontleend, De Syrakusische vrouwenGa naar voetnoot1), | |
[pagina 19]
| |
die deze dichter in haar gebabbel zoo geestig voorstelt, terwijl Praxinoa zich aankleedt om met Gorgo mede te gaan naar de tentoonstelling van het Adonisfeest; de andere was een intiem tooneeltje uit den Romeinschen keizerstijd. Het huisraad, de wijs waarop elk kleedingstuk gesneden was en gedragen werd, de kennis van de zeldzaamste reliëfs, bronzen, vaasbeschilderingen was er verbazend, en men vroeg zich, hoe zulk een schilder zulk een archaeoloog, of zulk een archaeoloog zulk een schilder was geworden? Want alles was uitvoerig geteekend, maar met een breeden, malschen, van zijn zaak gewissen toets; frisch en in de grootste kracht helder, en toch harmoniesch. Zijne teekening was edel en toch vol leven, zijn smaak had de grootste verfijning en bevalligheid, zijne vinding was onuitputtelijk en trof altijd door hare ongewoonheid.’ Met opzet heb ik deze beschrijving in haar geheel overgenomen om het eigenaardige, dat wij hierin door Vosmaer een hedendaagsch schilder hooren karakteriseeren, den bekenden Alma Tadema, den Fries, wiens naam duidelijk zijn afkomst aanwijst, die al vóor jaren zijn vaderland verliet om zich in Londen geheel aan zijn kunst te wijden. Het zal niemand verwonderen, dat Vosmaer zich tot Tadema aangetrokken gevoelde. Bij zooveel samentreffen in smaak en neiging moest er wel onderlinge waardeering, wederzijdsche hoogschatting geboren worden. Tadema heeft die nog getoond na Vosmaer's dood, toen hij een ontwerp leverde voor het gedenkteeken, de Vosmaerbron in de Scheveningsche Boschjes, eenige maanden geleden onthuld. Er kan nog dit worden bijgevoegd. In Amazone wordt melding gemaakt van een bezoek door Aisma gebracht aan Pompeï. Hij was daar met den trein heen gereisd, en Vosmaer bespreekt den wonderlijken indruk, dien het maakt, als de conducteurs bij het openen der portieren even gewoon: Pompeï! Pompeï! roepen, als bij ons: Piet Gijzenbrug! Welnu, - Aisma doolt rond door de opgegraven stad, alles opmerkende, wat voor een fijn kenner daar op te merken valt, zijn hart ophalend aan dat versteend stuk leven der ouden, waarbij men op de innigste wijze vertrouwd raakt met hun dagelijksch bestaan, waarbij men de overtuiging kan opdoen - zoo dit nog noodig is - dat de mensch te allen tijde mensch geweest is van gelijke beweging en gelijke behoeften als wij; waar aanbevelingen voor verkiezingen, op den muur vereeuwigd, ons doen denken aan een nooit volstreden | |
[pagina 20]
| |
strijd, en krassen van een schendende hand de onsterfelijkheid van den straatjongen onwederlegbaar bewijzen. Bij dat ronddwalen zag hij buiten de poort in de straat der gravenGa naar voetnoot1) een halfronde zitbank met gebeeldhouwde leuning, welke bank hem verlokte tot het maken van eene studie. Hij wilde later op deze bank een paar figuurtjes doen liggen. Het denkbeeld om twee figuren op een bank te groepeeren, zij het ook eene andere, werkte hij later uit. Veel later vinden wij Aisma bezig met het afbeelden van een jong meisje, waarvoor het kamermeisje van Marciana als model diende, dat in antieke kleeding gedrapeerd op een marmeren bank zit, het gelaat van den dag en naar den toeschouwer gekeerd, en met bloemen in haar schoot. Naast haar ligt op de bank een jongman, voorover uitgestrekt, met het aangezicht naar haar opgeheven. Hij trekt haar bij een slip der mouw, alsof hij antwoord wacht op eene vraag. Welnu - velen zullen zich uit hun geïllustreerde tijdschriften allicht eene gravure herinneren, getiteld Eene Vraag, eene reproductie van een aquarel van Alma Tadema, naar aanleiding van welk kunststukje Ebers eene novelle onder denzelfden titel schreef. Doch laten wij nu eerst zien, wie behalve den ouden heer, Marciana en Aisma in het rijtuig hadden plaatsgenomen Daar zij geen hoofdpersonen zijn, kan eene vluchtige kennismaking volstaan. De dame, die zoo lusteloos en onverschillig in den wagen was blijven zitten, toen van Walborch en Marciana vol schrik er uit sprongen, heette Ada Ebers. Een treurige jeugd had haar een waas van zachte melancholie gegeven. Als wees tusschen vier vrome tantes opgegroeid, die het zich tot plicht rekenden, alles wat haar boeide en genoegen gaf zonde en ‘iedelheid’ te noemen, die zooveel doenlijk den vroolijken en den hemel in het aangezicht starenden levenslust trachtten te fnuiken, was zij, verward door steile leerstellingen en zoogenaamd godsdienstige denkbeelden, langzamerhand het spoor bijster geworden. Nooit had zij zich nogtans kunnen vereenigen met de zienswijze harer tantes, doch in zichzelve bezat zij geen kracht genoeg om haar gezamenlijken invloed met zelfbewustheid en fier het hoofd te kunnen bieden. Na velerlei onaangenaamheden had zij de eenzaamheid verkozen boven zulk een samenleven, was gaan zwer- | |
[pagina 21]
| |
ven om vrede te hebben, dien zij tijdelijk vond, tot zij opnieuw werd opgeschrikt door een brief harer tantes vol geestelijken hoogmoed en de daaruit voortvloeiende verdoemenszucht van andersmeenenden. Na de ontvangst van zulk een onheilbode zocht zij meestal haar troost bij de krachtige Marciana, bij wie zij den laatsten tijd zich in het volle besef harer wankelmoedigheid en hulpeloosheid had aangesloten. De heer, dien wij Marciana ‘den gebrekkigen man’ hebben hooren noemen, heet Salviati. Nu reeds op leeftijd, was hij vroeger een knap jongman, tot een hevige ziekte hem beroofde van het gebruik zijner beide beenen, zoodat hij nu op twee krukken moest voortsukkelen. Zijn krachtig hoofd, zijn fier, vroolijk gelaat met heldere, open oogen, en omlijst door een zwarten baard, geven blijk van een opgewektheid en zuidelijke levendigheid, die sterk afsteekt bij het gebrekkige van zijne gestalte. Hij gaf te Rome muzieklessen en voorzag tevens in zijn behoeften door het schrijven van critiek. Het is zeker wel opmerkelijk, dat Vosmaer hier bij elkander brengt vijf teleurgestelden door het leven, die elk op eigen wijze de teleurstellingen trachten te dragen of van zich te werpen. Van Walborch door troost te zoeken in kunst en letteren, vol berusting; Marciana, die zelfde richting inslaande, doch gewapend met een fier stoïcisme; Aisma, verbitterd en ontstemd, langzaam zijn evenwicht herstellend; Ada, lusteloos en verslagen, en eindelijk Salviati, vroolijk en opgewekt. Dit vijftal vinden wij in Rome terug, waar het in het Salon van Van Walborch een vereenigingspunt vindt. Met hen treffen wij daar nog aan een beeldhouwer, Askol geheeten, een Amerikaan van groot talent, reeds eenige jaren te Rome woonachtig. Aisma kon al spoedig zich niet ontveinzen, dat Marciana een diepen indruk op hem had gemaakt. Op een ritje naar Paestum en later, toen zij te Napels verblijf hielden, op een zeetochtje naar Capri, hadden zij zich druk met elkander onderhouden over veel en velerlei wat hun beiden belang inboezemde. Zij gevoelden zich tot elkander aangetrokken, door dat zij van weerszijden in elkander iets groots iets bijzonders ontdekten, en óok wellicht, omdat zij bij elkander eenzelfden strijd konden waarnemen. Marciana was vast besloten zich niet meer te laten binden, en ook Aisma wilde van geen teedere verhouding tot eene vrouw - tot een lid dier bedriegelijke sexe - meer weten. Prikkelde dit beiden niet om de tegenpartij met groote | |
[pagina 22]
| |
belangstelling gade te slaan, eene belangstelling die allicht tot een gevoel van meer teederen aard kon aangroeien? ‘Beiden voelden de aantrekking hen tot elkander drijven, beiden werkten daar tegen in.’ Zoo ontmoetten zij elkander dan opnieuw te Rome, waar Van Walborch's woning op de Piazza di Spagna voor velen een punt van aantrekking was. Aisma had kamers gehuurd in de Via Sistina, en eene ervan zoo goed mogelijk tot atelier ingericht. Hij was bezig aan een groot schilderij, waarin de Helena der oudheid als hoofdfiguur zou prijken. Het onderwerp had hij ontleend aan de regels uit Homeros' Ilias, waar ‘met zoo weinige trekken zoo meesterlijk de verschijning van Helena voor de Troïsche grijzen geschilderd wordt. In de plooien van het zilverheldere gewaad gehuld en van twee dienaressen gevolgd, snelde zij naar boven op de Skaiïsche poort; daar zaten de grijsaards om Priamos. Grijsaards, thans wel rustend van krijg, maar binnen den raadskring
IJvrig en kloek, aan de krekels gelijkende, welke in bosschen
Boven de boomen gezeten de stem zoet klinkend verheffen.
Toen zij nu Helena zagen hen naderend boven den toren,
Spraken zij fluistrend de een tot den ander de vluchtige woorden:
- Niemand wrake 't voorwaar, dat Trojaan en Achaiër in 't pantser
Zoo lang zoo veel jammer om zulk eene vrouwe verduren.’
Met lust en liefde was hij bezig aan dat stuk, en in Pompeï was zijn inzicht, hoè het worden moest om goed te zijn, geheel tot rijpheid gekomen. Hij wist nu wel dat hij al wat gewoon mooi was daarbuiten en den grootschen eenvoud des dichters daarin moest houden. Hij vermeed derhalve al wat romantisch en gezocht, overdadig of overladen was, al wat naar mooi-doen zweemde; want hij wilde iets klassiek eenvoudigs voortbrengen. En hij was tevreden over zijn arbeid. ‘Zijn grijsaards waren goed. Daar zaten zij in een halven kring naast elkander; de schoon geplooide gewaden in toon en enkel met weerglanzen verlicht. Achter hen alleen de diep blauwe lucht, waartegen de schoone bejaarde koppen in heldere schaduw uitkwamen; en het licht, dat achter hen was, verzilverde hier en daar de grijze en witte haren, den omgaanden kant van den diadeemband om hunne hoofden of wierp een schamplicht langs het gelaat. Zij waren echt Homeriesch; achtbaar, schoon, indrukwekkend. Ernstig ook, want de bewondering voor de heerlijke vrouw, die daar voor hen verrees, was niet anders | |
[pagina 23]
| |
dan de zuivere trilling, opgewekt door het schoone met de edele reinheid, die er aan eigen is.’ Maar als Aisma op de nog niet afgewerkte Helena staarde, dan zwierf zijn blik naar een versregel, dien hij te Pompeï op een muur had zien staan en op den wand van zijn atelier had overgeschreven: Odero, se potero, se non, invitus amabo,
Haten, dat zal ik als 't kan, zoo niet - beminnen, mijns ondanks.
Dan dacht hij aan Marciana, en hij slaakte de verzuchting, dat zij hem eens tot model mocht dienen, dat haar fiere schoonheid hem bezielen mocht tot edelen toets. Maar met kracht bestreed hij elke opwelling, die hem weer zijn onafhankelijkheid, zijn gemoedsrust dreigde te ontrooven. Hij wilde niet meer gelooven aan vrouwenliefde en derhalve - weg met alle rooskleurige illusiën! Maar dan opeens trad zij in zijn verbeelding weer voor hem, zooals zij zich vertoond had op een feestavond bij Askol, gegeven ten bate van Salviati, en waar ter eere van Aisma een tableau vivant was samengesteld, het onderwerp zijner Helena-schilderij voorstellend. Zóo wilde hij haar schilderen, zijne Helena, op den voorgrond verrijzende, haar voet op de bovenste trede van de poorttrap, met den fijnen, doorzichtigen sluier over de haren, het oog nedergeslagen voor de bewonderende blikken der grijsaards, en gevolgd door haar beide maagden. Zóo wilde hij haar doen leven op het doek, in het langslepende kleed der aanzienlijke vrouwen, slank zich plooiend om heupen en beenen. Hij had op dien feestavond gevraagd, of zij hem zóo tot model wilde zijn, waarop zij ontwijkend, ja schier in afwijzenden zin had geantwoord. Dit hinderde hem. Hij schilderde zijne Helena toen af, zoo goed het ging met minder edel model, doch indien Marciana gewild had, ware zijn werk onsterfelijk geworden. Marciana zelve had met echt vrouwelijke scherpzinnigheid alras bespeurd, welken indruk zij op Aisma, niet alleen op den kunstenaar, maar ook op den mensch maakte. En het kon wel niet anders, of zij moest zich gevleid gevoelen door zijne hulde, zij het ook, dat hij zich alle moeite, vaak vergeefsche moeite gaf, zijne genegenheid voor haar te verbergen, of trachtte in hare tegenwoordigheid elke uiting daarvan terstond te onderdrukken. Zij van haar kant gevoelde zich sterk tot hem aangetrokken. Zijn hooge, fijnbeschaafde geest, zijn ongemeen talent boezemde haar eerbied en achting in, en veel leerde zij in zijn bijzijn begrijpen, wat haar | |
[pagina 24]
| |
totnogtoe onverklaard gebleven was. Haar inzichten, de kunst betreffende, wijzigden zich onder zijn invloed, en in hooge mate waardeerde zij het artistieke, dat een stempel drukte op zijn geheele Zijn. Aan aandoeningen van meer teederen aard wilde zij niet toegeven. Zij was nu eenmaal eene Amazone en wenschte dat te blijven. Eens hadden het leven en de werkelijkheid met ijskouden luchtstroom de schoonste bloemen in haar gemoed doen verflensen; wat haar nog was overgebleven, wilde zij redden en behouden. Zij meende dit alleen te kunnen doen door het bewaren van haar geheele zelfstandigheid. Daarbij - zij had immers haar kunst: die moest haar genoeg zijn, daarin zou zij alles kunnen vinden. En als de ontkiemende liefde haar onrustig maakte, als zij het vuur der passie langzamerhand begon te gevoelen, aangloeiende in haar binnenste ondanks haar zelve, als een stemming van onzekerheid en weemoed haar overmeesterde, dan zocht zij 's avonds, voor het open venster zittend, verluchting te geven aan haar ziel in zacht golvende vrije rhythmen. De stille nacht ontplooit
Haar sluier en de kalme maan
Verrijst, haast volgewassen,
En voor Diana's licht
Taant Venus' ster.
Bedwing, Vesuvius, uw lavagloed
En blooz' uw wolkenpluim
Alleen van zachten glans.
Stil suist het poozend leven in de stad,
Ver zingt een mandoline 't laatste lied
Voor 't rustend Napoli.
Bebloesemde oranje's aemen rein
Hun avondbede,
Der planten Salve o reginaGa naar voetnoot1) aan natuur.
O rust, o vrede!
Doe sluimren der gedachten wilden stoet
En laat geen evenwichtbrekende hartklop
Storen de stille gemoedsrust.
De ‘evenwichtbrekende hartklop’ stoorde haar gemoedsrust echter dermate, dat Van Walborch haar met bezorgden blik begon aan te zien, en weemoedig den strijd gadesloeg, dien hij bemerkte dat door haar gestreden werd. Zij kampte tegen zichzelve, tegen eigen neiging en begeerte, en duidelijk kon hij bespeuren, hoezeer zij daaronder leed. Doch Horatius, dien hij zijn geestelijken lijfarts noemde, deed hem geen voorschrift aan de hand, dat, hier toegepast, baten kon. | |
[pagina 25]
| |
Zij bezochten samen Rome's heerlijke kunstschatten, in gezelschap van Aisma, of hadden met Askol samenkomsten, waarbij kunst het altijd onuitputtelijk onderwerp bleef. Askol was een beeldhouwer met moderne neigingen. Voor hem had de oude, klassieke kunst uit het beste tijdperk iets koels, iets onbezields, dat hij hoogelijk bewonderde, doch niet sympathiek vond. Zijn streven richtte hij op het weergeven van het schoone, maar verbonden, vergroeid met het bewogene, bewegende, hartstochtelijke. Hij wilde in het plastische tevens passie. Hartstochten en aandoeningen behoefden niet uit de beeldhouwkunst gebannen te blijven. Tusschen Marciana en Askol was een zeer vriendschappelijke verhouding ontstaan, een kunstenaars-verhouding, waarbij het verschil in sexe niet in rekening werd gebracht. Zij waren goede vrienden, geestverwanten, kameraden, op joviale wijze elkander toesprekend en behandelend. Wel rustten Askol's blikken soms vol bewondering op Marciana's schoon lichaam, doch het was alleen met het oog van den artist, voor wien het zien van een zacht gebogene, sierlijke lijn, een edelen vorm de hoogste weelde is, dat hij haar beschouwde. Toch had die bewonderende blik haar soms doen twijfelen aan zijn bedoeling, aan zijn gevoelens jegens haar, doch steeds werd zij terstond door zijn vriendschappelijk woord gerust gesteld. Op een morgen liet zij zich naar zijn atelier rijden, ten einde met hem te spreken over het op handen zijnde gecostumeerde feest, waarvan ik boven reeds melding maakte. Zij vond hem druk bezig aan het boetseeren zijner Amazonegroep. Askol tilde de natte doeken op van de geheele Amazonefiguur, die nu in de pracht van haar schoon lichaam zichtbaar werd. Als artisten spraken zij vrijmoedig over hare vormen. Marciana loofde die. Askol was echter gansch mistroostig. - Ja, het zou iets goeds kunnen worden, iets meer dan gewoons; de houding en uitdrukking zijn geslaagd en niet gemeen - maar met armen en schouders, en dien voet, ben ik verlegen. O, gij kent al de ellenden niet van ons beeldhouwers. Goede modellen, van vrouwen vooral, kunnen wij zoo moeilijk krijgen, en toch, wij kunnen de lichaamsvormen niet uit het hoofd maken. Laat ik het maar eens vrij mogen zeggen, gij begrijpt dat de vrouwen, die daarvoor te vinden zijn, niet altijd edel en vooral ongerept van vormen zijn; de handen zijn zelden edel; zie, die voet is onschoon, die arm en de aanhechting aan den schouder zijn vulgair; wil men | |
[pagina 26]
| |
ze schooner maken, dan moet men of de oude voorbeelden navolgen of idealiseeren, en dan wordt men zoo spoedig conventioneel. Ik wilde iets edels individueels hebben, om mijn werk te verheffen boven het duizendmaal geziene. Ach, het gelukt mij niet. En na een loftuiting van Marciana roept hij mistroostig uit: - Zie, dit en dat, die vormen zijn gemeen; ik zie en droom, hoe het moest, maar, zooals ik zei, men kan geen beeld maken uit de gedachte alleen, men heeft eene edele werkelijkheid als voorbeeld noodig. Maar hoe kom ik daaraan? Ook dit zal weer half werk blijven.... Marciana zat te peinzen. Op eens sprak zij: - Wat was dat ook weer in de oudheid, dat de vrouwen ergens zich eenen beeldhouwer aanboden om voor hem te poseeren? - Dat was voor een schilder, voor Zeuxis, zei Askol, maar voegde er met een zucht bij: - Ach, daarom alleen zijn die antieken zoo ver boven ons! Thans zou geen eerbare vrouw dat doen. Er volgde een zwijgen. Aisma wierp mistroostig een stuk klei in een hoek, en Marciana voerde met zichzelve strijd. En dan komt zij tot een daad, die zoo weinig gewoon is in een vrouw, dat Vosmaer al zijn talent noodig had, maar ook gebruikte om haar handeling in een goed licht te stellen. Zijn greep is meesterlijk. Na eerst nog haar bewondering voor Askol's werk betuigd te hebben, sprak zij op eens met aandoening in haar stem: - Askol, eene vraag, eene stoutmoedige, vrijpostige vraag, die ik aan u alleen durf doen. Hij zag verbaasd, half bevreesd: hij beefde, hij vermoedde iets dat hij niet durfde, in de verste verte vermoeden. - En? - Hebt gij mij lief? Askol had iets anders verwacht en daalde uit de hooge sfeeren tot iets zeer gewoons. - Marciana, hoe kan een man u niet liefhebben? Zij stond op en stampte driftig met haar voet. - God, hoe kunt gij mannen toch altijd zoo ellendig laf en banaal zijn. Ik meende iets anders, iets zeer ernstigs, iets gevaarlijks, onmogelijks bijna; iets dat de eerste platte geest als iets gemeens zou duiden, maar dat ik durf, omdat ik weet, dat het edel is en omdat mijn godsdienst in den hoogen ernst van alle schoonheid ligt; iets dat ik wil, omdat ik wil, dat gij iets groots maakt, niet om u, maar | |
[pagina 27]
| |
om de heilige kunst, en dit wilde ik omdat, omdat.... ik nu eenmaal ik ben. Maar welaan, dan hoeft het niet. Vaarwel. Askol nam hare hand en vleide en bad om vergeving. - Mag ik u dan iets vragen? Marciana knikte toestemmend. - Wat meendet gij met die vraag? - Ik wilde weten of gij mij als goede vriendin, ronduit als kameraad, vriendschap toedraagt; - dan wel of gij mij zoudt willen beminnen, wellicht mijne hand winnen, en.... kom, ronduit gezegd, wij zijn kunstenaars onder ons, en of gij mij aanziet met begeerte. De ongewone toestand, de kracht, de ernst van Marciana's blik en toon voerden Askol weer op de hoogte. - Welnu, Marciana, wij zijn al drie jaren vertrouwde vrienden; ik moet nog eens zeggen, maar ditmaal zonder banaliteit: geen man of hij moet iets voor u voelen. En toch, ik zal u de waarheid zeggen, oprecht, ik zoek uwe hand noch uwe liefde, en als ik zeg, dat ik uwe schoonheid bewonder, en gij voor mij de heerlijkst gevormde gestalte hebt, ik zie die alleen als kunstenaar, - mijn hart en mijn trouw zijn elders. Gelooft gij mij? - Ik geloof u, zei Marciana, hem streng in de oogen ziende, gij spreekt waarheid, gij zijt te veel een man, om dat niet te doen. Welnu, ik weet wat gij noodig hebt, maar mij nooit zoudt durven vragen - en ook niet zoudt mogen vragen. Ik weet, waartoe dwaze bedeesdheid onder kunstenaars, dat ik schoone vormen heb. Gij kunt mij krijgen voor wat gij in uwe Amazone noodig hebt. Ik beschouw dit als een heilig offer aan de kunst. Askol bloosde; Marciana niet. Maar de tranen sprongen hem in de oogen en hij had wel aan hare knieën willen vallen. Hij klemde hare hand in de zijne en stamelde: - Dank, duizendmaal dank, beste vriendin, beste kameraad.’ Ik heb mij de moeite gegeven deze bladzijde in haar geheel over te schrijven, omdat ik ze als de schoonste uit het geheele werk beschouw. Met welk een adel en hoogheid is hier een doornig onderwerp behandeld, dat bij de minste onhandigheid èn den schrijver èn zijn lezers zou kunnen kwetsen! Wie zijn littérair oordeel wil scherpen aan het nauwkeurig beschouwen van tweeërlei opvatting in het behandelen van hetzelfde motief, leze Le fils de Titien van Alfred de Musset en vergelijke het met het bovenstaande. Hoe hoog verheft Vosmaer de kunst boven de bekoring | |
[pagina 28]
| |
der zinnen, hoe klassiek staat zijn opvatting tegenover de romantisch-zinnelijke van De Musset! Zoo was dan Marciana uit liefde tot de kunst Askol's model geworden; zoo had zij hem aangeboden, wat zij Aisma meende te moeten weigeren. Haar poseeren voor Askol bleef Aisma lang een geheim. Maar eindelijk verried het Marietta, haar zorgeloos kamermeisje, dat Aisma tot model diende voor zijn aquarel ‘Eene Vraag’, waarover wij vroeger reeds spraken. Hij ontstelde en ontroerde. Zijn stemming werd bitter. Opnieuw was hij dus bijna de dupe geworden van eene behaagzieke, hartelooze vrouw, die slechts om zich te vermaken, wellicht ook om zich te wreken op vroegere teleurstelling, met hem en zijne genegenheid heeft gespeeld. Opnieuw was hij op het punt geweest zich te vergooien aan eene coquette. Dit denkbeeld griefde hem diep, en hij besloot zich te doen gelden. Eerst dus naar Askol. Van dezen kreeg hij natuurlijk geen genoegzame opheldering, daar de beeldhouwer zich door een gevoel van discretie tegenover Mevrouw Van Buren niet tot het geven van inlichtingen omtrent deze zaak gerechtigd achtte. Dan Marciana zelve tot verantwoording geroepen! Zij gehoorzaamt zijn bijna bevelend verzoek, en nu volgt er eene ontmoeting, een tooneel, met zeer fijn talent door Vosmaer beschreven, waarin twee menschen, die bij elkaar behooren daar onderlinge sympathie, op moedwillige wijze, uit ijdelheid, valsche schaamte, gekrenktheid en verkeerd toegepast eergevoel een verwijdering tusschen elkander bewerken. Zij scheiden als twee moedwillige kinderen, die zichzelven en elkander roekeloos hebben pijn gedaan. Zoo blijft het een wijle, tot Marciana, hoorende dat Aisma vertrekken wil uit Rome, zwicht. Der Amazone wordt de strijd te zwaar. Het besef een eerlijk, ridderlijk man van groote gaven gekwetst te hebben, begint haar te kwellen, en na eenige dagen van zwaren zelfstrijd, behaalt zij de overwinning op de trotschheid van haar ziel. Zij schrijft hem.... En het einde is verzoening, is het vinden van elkaar, tot groote vreugde van den ouden heer Van Walborch, die in deze oplossing een zijner vurigste wenschen vervuld ziet. Laten wij nu nog even den schrijver aan het woord: | |
[pagina 29]
| |
‘Toen zij vóor hun gezamenlijk vertrek uit Rome nog eenmaal met hun drieën de verschillende geliefde (Vosmaer zet hier ‘geliefkoosde’, wat zeer te verwonderen is van een schrijver met zooveel smaak en taalgevoel!) plaatsen bezochten, kwamen zij ook eens op het Capitool. De oude heer troonde hen mede naar de groote galerij ter linker, naar de zaal der Amazone. Daar stonden zij voor het heerlijke beeld, vol van hun gedachten. - Nu zie ik het met andere oogen aan, zei Marciana. Arme Amazone, met uw weemoedig naar uw wond gebogen hoofd; gij blijft, wij menschen kunnen gelukkig veranderen. Toen gingen zij naar het altaar der gemoedsrust, de ara tranquillitatis. - Hier heb ik die vaak gezocht, zeide zij, maar door afsluiting van het hart, - en zij is alleen te vinden als het zich opent. - Komt hier, kinderen, zei de oude heer, een eind verder, hier is de oplossing. En aan de voeten van het schoone beeld dat daar prijkte in de nis, legde hij hunne handen samen en zei: ‘Venus Victrix! Ave!’ (Overwinnende Venus! Gegroet!) Aan dit einde hebben bij de verschijning van dit boek enkelen in den lande zich geërgerd. Het was spot drijven met het Christendom, als men de heidensche goden aanriep bij het verbond van twee menschen. Ik laat deze bewering voor wat zij is, maar ik hoop dat allen, die ik door deze beschouwing heb opgewekt Amazone ter hand te nemen, daaruit dien rijkdom van geest, die ruimte van blik zullen putten, welke hen in staat stelt in het zinnebeeldige den zin, in den vorm het wezen te ontdekken en waardeeren. Venus, de godin der liefde en der schoonheid, veredelt en verfijnt, en brengt het onharmonische en in tweespalt gescheidene, onder haar zachten, maar onweerstaanbaren dwang tot harmonische eenheid.
Zaltbommel. W.G. van Nouhuys. (Slot volgt.) |
|