Noord en Zuid. Jaargang 13
(1890)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 551]
| |||||||
Uittreksel uit de verslagen over de examens voor de akte van hoofdonderwijzer(es) in 1890Ga naar voetnoot1).Amsterdam.Het verslag, dat de Commissie voor Nederlandsche taal, letterkunde en lezen, in 1889 indiende, is bijkans ongewijzigd van toepassing op de zitting van dit jaar. Alleen meent zij te moeten constateeren, dat het getal kandidaten, die zoowel mondeling als schriftelijk uitstekend voldeden, nog geringer is dan ten vorigen jare. De cijfers, voor het schriftelijk werk toegekend, verschillen niet noemenswaardig van de vorige. Vermeld dient echter te worden, dat bij velen de verklaring der puntdichten, vooral van het tweede, zeer veel te wenschen overliet, ja, soms kant nog wal raakte. In den regel is het cijfer voor het opstel dan ook hooger (of in vele gevallen minder laag) dan voor het overige werk. Aangaande de opstellen mogen de volgende opmerkingen hier eene plaats vinden.
Zeer velen leverden een opstel in over: ‘over eene drukke straat’ en kwamen niet toe aan de vergelijking, die het onderwerp aan de hand doet. | |||||||
[pagina 552]
| |||||||
4. Velen die een onderwerp hadden gekozen, dat blijkbaar hunne krachten te boven ging, trachtten dit te verbergen door een omhaal van groote woorden en bombastische uitdrukkingen. Toch kon over het algemeen voor het schriftelijk werk een hooger cijfer worden toegekend dan voor 't mondeling gedeelte van het examen. Aan ieder kandidaat werd voor den aanvang van dit laatste een kwartier tijd gegeven, om zich vertrouwd te maken met het stuk, dat gelezen en naar aanleiding waarvan hem gevraagd zou worden. Ondanks deze voorbereiding slaagden velen er niet in, den gedachtengang in een niet moeilijk stuk proza of poëzie aan te wijzen, en was de verklaring van veelvuldig voorkomende woorden en uitdrukkingen dikwijls onvoldoende of geheel onjuist. De beteekenis van: gemeenplaats, doodverven, veil, onwraakbaar, een publiek geheim, zich iets laten aanleunen, gevleugelde woorden, bleek voor velen in het duister te liggen. Gelijk te verwachten was, toonden ook nu weer vele kandidaten, dat zij weinig zorg hadden besteed aan de uitspraak, die zeer dikwijls alles behalve beschaafd mocht heeten. Voor geen der onderdeelen van het examen waren de kandidaten zoo slecht voorbereid als voor de spraakkunst. Er waren er, die door het opstel getoond hadden de pen vrij goed te kunnen hanteeren en de beide epigrammen voldoende hadden verklaard, maar die bij het mondeling examen van zoo weinig kennis van, laat staan inzicht in de grammatica blijk gaven, dat ze ongetwijfeld niet in staat zijn, de taal te onderwijzen in de hoogste klasse eener gewone lagere school. Op de eenvoudigste vragen betreffende de naamvallen, de vervoeging der werkwoorden bleven zij het antwoord schuldig. In verreweg de meeste gevallen konden geen hoogere eischen gesteld worden dan bij het examen voor de onderwijzers-acte. Sommigen noemden hoe een vragend, anderen wiens een bezittelijk voornaamwoord; nog anderen verwarden het aanwijzend met het betrekkelijk voornaamwoord dat. Een zoo algemeen verschijnsel in de taal als het overgaan van een woord uit de eene naar eene andere klasse der rededeelen konden slechts zeer weinigen ophelderen. Bij het examen in de letterkunde bleek, dat de studie hiervan zich nog te dikwijls bepaalt tot de kennismaking met enkele stukken uit bloemlezingen. Als bewijs dat sommigen voor dit onderdeel van het programma zich | |||||||
[pagina 553]
| |||||||
met zeer weinig zorg hadden voorbereid, moge o.a. dienen, dat stukken, die als gemeengoed van het beschaafd Nederlandsch publiek mogen beschouwd worden, hun te eenenmale vreemd waren. Uit het bovenstaande volgt: dat het oordeel der subcommissie ook dit jaar weer ongunstig moet luiden. Zonder twijfel zullen er onder de afgewezenen zijn, die niet gewerkt hadden; zij wilden het er maar op wagen en hebben den slechten afloop van het examen zich zelven te wijten. Er bestaat evenwel in 't minst geene aanleiding, om bij de meesten hunner een zoo groot gebrek aan ernst te onderstellen. De sub-commissie althans is van oordeel, dat er wel genoeg, maar niet goed gewerkt wordt. Zoolang den onderwijzers bij hunne studie geene leiding wordt geboden, of zij, waar dit wel geschiedt, die versmaden, zoolang zal naar hare meening ook de klacht over onvoldoende examens in het Nederlandsch stereotiep zijn. | |||||||
's-Gravenhage.De ongunstige uitslag van het examen in de Nederlandsche taal is voor een belangrijk deel een gevolg van het onvoldoende schriftelijke werk. Het aantal goed leesbare opstellen was zeer gering. De jonge onderwijzers moeten zich in de schriftelijke uitdrukking der gedachten meer oefenen en onder goede leiding. De opstellen over ‘'t Is Mei!’ bevatten vaak niets meer dan eenige onsamenhangende zinnen vol kinderachtig gesnap. Die over ‘Een spreekwoord, een waar woord’ waren meestal eene gebrekkige omschrijving van één of meer spreekwoorden of eene niet ter zake dienende inleiding van een slecht gesteld verhaaltje, ter verduidelijking van een of ander spreekwoord. Was de stijl der meeste kandidaten zeer gebrekkig, ergerlijk was het aantal grove taalfouten, dat in een groot getal stukken werk voorkwam. Bij niet weinige kandidaten was dit zoo erg, dat, als er in de hoogste klasse eener welingerichte lagere school veel leerlingen waren, die zooveel en zulke fouten maakten, men het recht zou hebben te twijfelen, of het taalonderwijs in die school wel voldoende was. Een onderwerp of een naamwoordelijk gezegde in den vierden naam- | |||||||
[pagina 554]
| |||||||
val, een lijdend voorwerp in den eersten, een verleden deelwoord met d in plaats van t, of omgekeerd; hare neef, hare vader, dergelijke fouten kwamen tientallen van malen voor; het gebeurde zelfs meer dan eens, dat er tien of meer waren in het werk van één kandidaat. Met het geslacht der zelfstandige naamwoorden was vaak zeer vreemd omgesprongen. De volgende woorden waren telkens en telkens vrouwelijk genomen: schat, voet, tijd, invloed, uitgang, naam, val, vorm, strijd, vrede, uitslag, hemel, (‘de Heer der Hemel en der aarde’ b.v.) put, zomer, wensch, schoot, zin. Omgekeerd kwam herhaaldelijk het volgende voor: den ziel, den toekomst, den vraag, den baan, den leugen, den plaag, den maand, den lucht, den inspraak. Het met eigen woorden weergeven van het sonnet van Vondel was slechts door een gering aantal kandidaten op bevredigende wijze gedaan. Eenige dozijnen raaien was in ‘het zwaard geschaard door al het kerven’ geschaard opgevat als gewet, gescherpt. De behandeling der zuiver spraakkunstige onderwerpen (over de woorden kindermeid, luiermand, Zuiderzee, uitermate en langzamerhand) liet ook zeer dikwijls te wenschen over. Een aanzienlijk getal der kandidaten noemde bijv. er in uitermate een 2den naamvalsuitgang en langzamer in langzamerhand een comparatief. Het mondeling examen was maar al te vaak in overeenstemming met het onvoldoende schriftelijk werk. De kennis der spraakkunst was dikwijls zeer gering. Velen hadden de studie daarvan blijkbaar verzuimd. Anderen hadden de spraakkunst wel bestudeerd, maar ze hadden er zoo weinig goed van begrepen. Ze konden opzeggen, wat er in hun lesboek staat, doch het goed toepassen konden ze niet. Treurig stond het geschapen met de kennis der verbuiging. Zeer weinig kandidaten hadden een helder inzicht in ons verbuigingsstelsel en konden alzoo in staat geacht worden, dat voor de leerlingen lastige deel der spraakkunst goed te onderwijzen. De meeste kandidaten konden zelf niet goed verbuigen. Werd gevraagd naar de volledige verbuiging van die, (betr. v.n.w.) degene, dezelfde of de zijne, dan gebeurde het maar zeer zelden, dat de verbuiging vlot en goed kon worden opgeschreven. Met eenvoudige, iederen dag in de school voorkomende dingen konden de meeste kandidaten niet uit den weg. Dat sinds, in sinds lang en sinds gisteren, en eer, in eer hij overwon, bijwoord was en bleef, zoo iets kwam bijna iederen dag eenige malen voor. | |||||||
[pagina 555]
| |||||||
De leer der spelling bleek door vele kandidaten schromelijk verwaarloosd. De letterkundige kennis was over het algemeen niet beter dan de taalkundige. Het programma eischt eenige bekendheid met de voornaamste voortbrengselen der Nederlandsche letterkunde, vooral van lateren tijd. Verscheidene kandidaten hadden ten onrechte gemeend, dat de door het programma vereischte bekendheid te verkrijgen is door het bloote gebruik van eene of andere bloemlezing Anderen hadden een of ander werk in zijn geheel gelezen, doch waren in hunne keuze daarvan zeer ongelukkig geweest. Het kwam o.a. voor, dat iemand geen ander letterkundig voortbrengsel had gelezen, dan De Ondergang der eerste Wereld en Lucifer. De jonge onderwijzers lezen veel te weinig, en het weinigje, dat ze lezen is geheel ongeschikt voor hen. Een kandidaat-hoofdonderwijzer kan werken als de zooëven genoemde, veilig ongelezen laten. Over het geheel zijn de werken, welke de aankomende onderwijzers lezen, te moeilijk. Da Costa en Potgieter met name zijn geen lectuur voor iemand, die vooraf niets, of zoo goed als niets, gelezen heeft. Om zoodanige schrijvers te kunnen lezen en te genieten, moet men eene zekere voorbereiding doorloopen hebben. Wordt die voorbereiding gemist, dan kan het lezen, of liever doorworstelen van die schrijvers alleen dienen, om allen lust voor verdere lectuur uit te dooven. Opmerkelijk was het vooral, hoe weinig bekendheid de kandidaten bezaten met de thans levende schrijvers en hunne werken. Men kende gewoonlijk Beets en zijne Camera Obscura en Schimmel en één zijner romans, doch men wist niet, dat die schrijvers nog iets anders geleverd hebben, en het was eene zeldzame uitzondering, als men zelfs maar den naam kende van een ander hedendaagsch dichter of prozaschrijver. Het bovenstaande geldt voor het gros der kandidaten. Er waren er ook, wier schriftelijk werk men met genoegen las en met wie het een genot was, een drie kwartier te praten over taal- en letterkunde, doch dat waren uitzonderingen en, helaas! zeer zeldzame. Lezen. Het werktuiglijk lezen was bij de meeste kandidaten niet voldoende, bij vele inderdaad slecht. Allen kregen minstens een kwartier om kennis te maken met het stukje, dat zou gelezen en besproken worden, en toch was het lezen vaak weinig meer dan hakkelen. Blijkbaar weten een aantal onderwijzers niet, dat het lezen | |||||||
[pagina 556]
| |||||||
eene kunst is, die, als alle andere kunsten, alleen door oefening verkregen wordt. Met het verstaan van het gelezene was het niet beter gesteld. Daarbij kwam vaak eene verbazingwekkende onwetendheid en botheid aan het licht. Met eigen woorden draaglijk de gedachten des schrijvers terug te geven, ging boven de krachten van een zeer groot aantal kandidaten. Het is natuurlijk niet doenbaar, allen kandidaten een stukje te geven, dat even zwaar is als de andere, en even natuurlijk is het, dat de examinatoren daarmede bij de beoordeeling rekening hielden. Doch bij een gemakkelijk stukje, bijv. eene bladzijde uit een roman van Schimmel, of uit eene novelle van Busken Huet, of wel een eenvoudig lyrisch gedicht van Vondel, ging het al even slecht. Telkens en telkens kwam eene bedroevende armoede van begrippen aan den dag. De kandidaten hebben te weinig gelezen, hetgeen ook bij het onderzoek naar de kennis der letterkunde bleek. En was de gedachtengang des schrijvers soms al vrij goed gevat, dan was zeer dikwijls de kandidaat niet in staat dien gang behoorlijk terug te geven. De mondelinge uitdrukking der gedachten was uiterst gebrekkig. Men moest zich afvragen, of dat jongelui waren, die reeds eenige jaren voor een klasse gestaan hadden. | |||||||
Assen.Het werktuiglijk lezen kon over het algemeen voldoende genoemd worden. Slechts weinigen verhieven zich echter boven het middelmatige; velen bleven daar beneden door een gemaakten toon of eene gewestelijke uitspraak. Vooral de uitspraak der klinkers was dikwijls verre van beschaafd. De verklaring van het gelezene liet bij vele kandidaten te wenschen over. Waar gevraagd werd naar de beteekenis en de kracht der woorden, bleef menigeen in gebreke dit juist in 't licht te stellen. Enkelen maakten daarop evenwel een gunstige uitzondering. Omtrent het schriftelijk werk voor de Nederlandsche taal wijst de Commissie er op, dat zoovele opstellen onvoldoende gerekend moesten worden. Eensdeels was dat toe te schrijven aan de wijze van behandeling - immers velen waren blijkbaar aan het werk getogen, zonder vooraf hunne gedachten geordend te hebben - anderdeels aan de gebrekkige woordenkeus en aan spel- en taalfouten. | |||||||
[pagina 557]
| |||||||
Sommigen hadden getracht het gebrek aan gedachten te vergoeden door het gebruik van hoogdravende uitdrukkingen of door omhaal van woorden. Met de regels voor het plaatsen van leesteekens schenen vele kandidaten niet op de hoogte te zijn. De vragen van het schriftelijk werk waren niet altijd volledig, dikwijls onjuist beantwoord. Bij de behandeling der opgegeven synoniemen waren, naar het scheen, verscheidene kandidaten van één stel voorbeelden uitgegaan en hadden daarnaar het verschil bepaald. Bij het mondeling onderzoek werden in den regel de vragen over de zinsontleding en de woordvorming voldoende soms zeer goed beantwoord. Behoorlijke kennis van de verbuiging, met name van die der voornaamwoorden en der telwoorden, ontbrak echter te dikwijls. Waar gevraagd werd, de gronden aan te geven voor de spelling van een of ander woord, bleken velen de studie daarvan ten eenenmale te hebben verwaarloosd. Het examen in de letterkunde leverde ook niet altijd den gewenschten uitslag op. De bekendheid met de voornaamste voortbrengselen onzer letterkunde bleek bij verscheidene kandidaten zeer oppervlakkig te zijn; slechts enkelen gaven blijk, met oordeel eenige werken te hebben gelezen en bestudeerd. | |||||||
Deventer.De sub-commissie is van oordeel, dat het zeer wenschelijk zou zijn, het resultaat van het examen in het Nederlandsch onder één cijfer te brengen. Niet alleen toch is het onbegrijpelijk, hoe men ooit op de gedachte is gekomen taalkunde en letterkunde tot ééne groep te vereenigen, ook het schriftelijk werk, dat nu in zijn geheel bij taalkunde gevoegd wordt, behoort gedeeltelijk bij het lezen. Verder meent de subcommissie, dat de tijd, die te Deventer voor het mondeling examen in het Nederlandsch gegeven werd, te kort was. In ¾ uur iemand te examineeren in het lezen, de spraakkunst en de letterkunde is alleen dan mogelijk, wanneer die iemand òf zeer goed òf zeer slecht is. Is de kandidaat middelmatig, dan schiet de tijd te kort om een juist cijfer voor hem vast te stellen. De sub-commissie heeft onder het schriftelijk werk niet opgenomen het maken van een opstel, daar zij van oordeel was, dat een opstel geen goede maatstaf is bij het bepalen der kundigheden van een | |||||||
[pagina 558]
| |||||||
kandidaat. Er zijn toch vele knappe en degelijke onderwijzers, die op een bepaald oogenblik niet in staat zijn over een gegeven onderwerp een draaglijk opstel te maken. Bij het mondeling examen heeft de sub-commissie de zinsontleding afzonderlijk behandeld. Zij heeft den kandidaat een niet te ingewikkelden zin voorgelegd en aan het goed ontleden van dien zin veel waarde gehecht. Over het algemeen is het mondeling examen beter geweest dan het schriftelijk. Vele kandidaten hebben het onvoldoende cijfer, dat zij bij het laatste gekregen hadden, bij het eerste weder goed gemaakt. Zij hadden dat onvoldoende cijfer veelal te wijten aan de gebrekkige wijze, waarop zij hunne gedachten schriftelijk uitdrukten, aan kinderachtige spelfouten, waarvoor zij hunne twaalfjarige leerlingen op school met verontwaardigde gebaren plegen te straffen, en aan slordigheid in het plaatsen van leesteekens. Maar het meerendeel der kandidaten had voldoend werk gemaakt, niet weinigen zeer voldoend, en het is der subcommissie een aangename plicht te getuigen, dat veler werk de blijken droeg van degelijke studie. Ook bij het mondeling examen kwam het duidelijk aan het licht, dat de meeste kandidaten hun werk ernstig hadden opgevat. Wel waren er natuurlijk - maar bij welk examen is dit niet het geval - die eene wonderlijke onwetendheid toonden in alles, wat ze weten moesten, eene onwetendheid, die gelijken tred hield met hunne stompzinnigheid; ook ontbrak het niet aan kandidaten, aan wie de Commissie slechts aarzelend een voldoend cijfer heeft gegeven, maar de meeste kandidaten hadden gewerkt en goed gewerkt: de verklaring van het gelezene was goed, dikwijls zeer goed, soms uitmuntend; de wijze waarop zij den opgegeven zin ontleedden, liet meestal niet veel te wenschen over en ook de spraakkunst was door velen zóó beoefend, dat ze het hoe? en het waarom? begrepen, terwijl de bespreking van een of meer letterkundige producten aan de sub-commissie over het geheel voldoende stof tot tevredenheid verschafte. | |||||||
Arnhem.Als steeds is weer onvoldoende kennis der Nederlandsche taal voor verreweg de meeste candidaten het struikelblok geweest. Ofschoon bij het lezen door den examinator meest altijd aan de adspiranten de vrije keus is gelaten van het stuk, dat door hen zou | |||||||
[pagina 559]
| |||||||
worden gelezen (mits het namelijk een stuk van eenigen omvang was), zoodat zij het vooraf behoorlijk hadden kunnen bestudeeren en de meesten het, naar zij meenden, ook goed kenden, liet nochtans het lezen van zeer veel candidaten zeer veel te wenschen over. Sommigen lazen niet nauwkeurig, velen zondigden door gemis van het natuurlijke in den leestoon en van eene beschaafde uitspraak, terwijl de meesten èn op lettergrepen, èn vooral op woorden verkeerd den klemtoon legden of in samengestelde zinnen eene geheel verkeerde stembuiging lieten hooren en zóó reeds het overtuigend bewijs leverden, dat zij het gelezene niet hadden verstaan. Dat laatste kwam ook duidelijk uit, wanneer de examinator de candidaten over den inhoud der leesstof ondervroeg en hen dien met eigen woorden nauwkeurig deed teruggeven. De meesten waren volstrekt niet in staat de constructie te maken van de zinnen, die zij gelezen hadden. Vroeg de examinator naar de beteekenis van moeilijke woorden, die in het stuk voorkwamen, naar het verband en den samenhang tusschen de zinnen, het waren meestal geheel onvoldoende antwoorden, die hij kreeg. Zeer velen gaven bij het mondeling onderzoek blijk van geringe ontwikkeling, van gebrek aan gezond verstand en van eene bekrompene taalkennis. Dat alles was trouwens reeds gebleken uit het schriftelijk taalwerk, dat door hen was ingeleverd. Van de meesten was dat zeer onvoldoende. Niet alleen dat de beantwoording der vragen zeer veel te wenschen overliet en maar weinig van het werk was afgemaakt, maar bovendien was het door vele grove taal- en stijlfouten ontsierd. Het onderzoek naar de kennis der letterkunde bepaalde zich meestal tot de hoofdfiguren van de 17de, 18de en 19de eeuw. Over het geheel waren de candidaten niet onbekend met de voornaamste dichters en proza-schrijvers dier eeuwen, ofschoon zij weinig van hunne voortbrengselen hadden gelezen en - hadden zij er al wat van gelezen - zij weinig of niet in staat waren, den inhoud van het gelezene behoorlijk mede te deelen. Onder hen, die toegelaten zijn, waren sommigen, die enkele treurspelen en enkele grootere hekel- en lierdichten van Vondel; die Hooft's Warenar en eenige zijner minnedichten; sommige vertoogen uit Van Effen's Hollandsche Spectator; de Sara Burgerhart van Wolff en Deken; enkele grootere gedichten van Bilderdijk, Da Costa, Staring en andere dichters, alsmede enkele grootere stukken van de beste proza-schrijvers der 19de eeuw niet zonder vrucht hadden bestudeerd. | |||||||
[pagina 560]
| |||||||
Bij het mondeling onderzoek bleek, dat zij behoorlijk rekenschap konden geven van hetgeen zij hadden gelezen, en een vrij klaar en onderscheidend inzicht in taal bezaten. Het waren meestal jongelieden, die vroeger eene kweekschool of goed ingerichte normaallessen bezocht hadden en daar deugdelijk onderlegd waren. Zij hadden ook meest allen het schriftelijk taalwerk zoo gemaakt, dat hun daarvoor een zeer voldoend cijfer was toegekend. De gedichten van Vondel, Van Lennep en Beets, welke zij schriftelijk met eigen woorden nauwkeurig in proza hadden moeten weergeven, waren niet alleen goed door hen begrepen, maar ook in goed, vloeiend proza uitgedrukt. | |||||||
Breda.Lezen. Niet talrijk waren de candidaten, die in alle opzichten voldeden aan de eischen, door het programma gesteld. Bij velen was de uitspraak verre van beschaafd; ook het ‘nauwkeurig en natuurlijk lezen’ liet te wenschen over. De Commissie kreeg herhaaldelijk den indruk, dat het lezen, als vak, niet genoeg beoefend werd. Nederlandsche taal. Door vele candidaten was de studie van dit vak eenzijdig opgevat; slechts enkelen hadden voldoende kennis van hetgeen, volgens het programma, geëischt mag worden. Bij een groot getal der geëxamineerden kon volstrekt geen sprake wezen van ‘grondige kennis van de woordvorming en vormverandering’, noch van ‘de beteekenis en kracht der woorden.’ Men had zich blijkbaar weinig geoefend in het overbrengen van poëzie in proza; vandaar dat de inhoud van een gedicht niet altijd goed begrepen werd. Met de kennis van ‘de voornaamste voortbrengselen der Nederlandsche letterkunde, vooral van lateren tijd’, was het wenig beter gesteld; vele candidaten hadden zich bepaald tot het lezen en bestudeeren van een enkel stuk van dezen of genen dichter. Het geval deed zich voor, dat een candidaat het niet verstaan van eenige regels uit een door hem zelven gekozen dichtstuk trachtte te vergoelijken door de verklaring, dat hij juist afwezig was geweest, toen de bedoelde verzen ‘op de les’ behandeld werden. |
|