Noord en Zuid. Jaargang 13
(1890)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 561]
| |
Bijdragen tot de studie van Potgieter.Reeds een paar malen, nl. toen wij Grauwtje en Of Rhijnsche roemer òf Fransche fluit!Ga naar voetnoot1) hebben toegelicht, deden wij eene keus uit de door Potgieter zelf aldus betitelde Nalatenschap van den Landjonker. Dat waren een paar objectieve gedichten, gelijk er meer in genoemde verzameling voorkomen, behoorende, gelijk Potgieter zich uitdrukt, ‘tot de schetsen uit de wereld, die (de dichterlijke jonker) om zich heen gadesloeg’, en niet te rangschikken ‘onder de meer intime, voor welke de geheimen zijns harten den toon aangaven.’ Ditmaal kiezen wij een drietal, meer tot deze laatste rubriek behoorende, nl. Ommekeer (bl. 51), Onder de linde I (bl. 66) en Onder de linde II (bl. 138). Indien de ruimte het toeliet, zouden wij tegelijkertijd Verrassing (bl. 109) en Stil spel (123) tusschen beide laatste gedichten invoegen, aangezien deze een zelfde karakter vertoonen; doch wij moeten ons dat genoegen ontzeggen en bepalen ons alzoo tot de drie eerste. Wie er nog wat meer tijd aan wil besteden, zal wel doen zich aan de hierboven aangegeven volgorde te houden. Bij de behandeling van Grauwtje hebben wij reeds de strijdige meeningen van Zimmerman en Huet aangehaald, waarvan de eerste verzekert, dat men achter den Landjonker vergeefs een ander dan den dichter zelven zoeken zou, terwijl de laatste blijk geeft, aan het bestaan van den jonker te gelooven, al erkent hij, dat de inleiding van Arnoud Drost den lezer in twijfel laat. In de Brieven van Huet komt nu ook weer eene uitlating voor, waarin hij blijft veronderstellen, dat we hier maar niet bloot met eene letterkundige vermomming te doen hebben. Intusschen, indien Huet, die Potgieter zoo na stond, er niet meer van wist, dan zal de bedoeling van dezen, om de verhouding tusschen hem en den vriend zijner jeugd in het duister te laten, wel niet verijdeld worden. Potgieters eigen toelich- | |
[pagina 562]
| |
tingGa naar voetnoot1) nog eens herlezende, krijgen wij althans den indruk, dat hij terugkomende op de half ‘devinatorische’, half ‘malicieuse’ voorstellingen van Drost omtrent den landjonker, geene enkele poging heeft willen doen, om daarin waarheid van dichting te scheiden. Te meer nu hij in de Nalatenschap, gelijk hij het uitdrukt, ‘een meer omvattenden greep waagde’ en door ‘gedachten en gewaarwordingen thans zonder eenige terughouding medegedeeld’, den geest en het gemoed des Landjonkers van meer zijden onthulde, dan de eerste verzen, op diens rekening verschenen, doen konden. Eén ding spreekt hij duidelijk uit: de vorm komt voor zijne verantwoording en het is, alsof wij tusschen de regels dezer uitdrukkelijke verzekering de onuitgesproken vermaning hooren, dat de rest den ‘onbescheiden vorscher’ ook niet aangaat. Trouwens, indien Potgieter in de ‘teederheid des gemoeds,’ welke hun verkeer kenschetste, bij den landjonker had achtergestaan, zou het hem niet gegeven zijn geweest, die zoo voelbaar te doen natrillen in de verzen, waarvan hij den vorm zoo zonder eenig voorbehoud voor zijne rekening neemt. En wat de gedichten uit de Nalatenschap in Potgieters gemoedsleven beteekenden, spreekt hij zelf het duidelijkst uit in deze regels der aangehaalde Toelichting: ‘Waartoe zou ik er mij over ontschuldigen, indien ik’ (met deze uitgave het licht te doen zien) ‘bezwijke voor de toovermacht, herinneringen uit de eerste jeugd op gevorderden leeftijd bedeeld, te grooter hoe grijzer wij worden? Hebbe ik mij dan de erkenning te schamen, dat het gedenken van den uchtend bij het invallen der schemering, - in het volle bezit onzer vermogens, door den luister, waarvan hij blaakte en om den lust ten arbeid, waarmede hij ons bezielde, een heilzame prikkel tot beter besteding van den volgenden dag, - bij het toenemen onzer jaren, bij het afnemen onzer krachten in een weemoedig genot verkeert, de eerste, de zoetste indrukken van genegenheid verlevendigend?’ Bij het weergeven van de beelden en stemmingen der aangekondigde gedichten, zullen wij niet altijd eene strenge paraphrase leveren, maar nu eens toelichtend en dan weer eenvoudig vertalend, trachten op te wekken tot de inspanning, waarvoor het genot van verzen als deze alleen te koop is, verzen van een auteur, die er zelf half schertsend, half zuchtend bij klaagt, dat zijne ‘stemming, te zelden genoeg met die der schare strookt, om bij haar dadelijk warme | |
[pagina 563]
| |
sympathie te vinden, van wie(n) het heet, dat (zijne) vlucht, hoe bescheiden die ook zij, niet bij te houden valt; (wiens) voorstelling, beweert men, zoo vreemd is!’ Doch onze inleiding is reeds lang genoeg geworden. Alleen zij nog opgemerkt, dat wij de voorvaderlijke huizinge van den Jonker, de Burcht, in de heuvelachtige deelen van ons land hebben te zoeken. Potgieters toelichting geeft op bl. 398 eene korte schets van het heerlijke kasteel met de breedgetakte linde op het voorplein, de schaduwrijke beukenlanen er om heen en daarbinnen de smaakvol gestoffeerde zalen met de rijke bibliotheek als middelpunt van 's dichters bewondering. En hetzij deze omgeving aan eene schoone werkelijkheid, hetzij aan Potgieters voorname verbeelding haar aanzijn verschuldigd zij, in elk geval vertrouwen wij op eene meerderheid van lezers, gezind er een pooze te verwijlen en er niet op gesteld, in het zooeven vermelde opzicht zich onder ‘de schare’ te rangschikken. | |
VI. Ommekeer.I.'t Is de revolutie in 's jonkers gemoedsleven, als de eerste onbestemde behoefte aan eene diepe genegenheid in zijn jong hart is ontwaakt, waarvan deze verzen den indruk weergeven. En bij al het meesterschap aan den vorm besteed, de strenge symmetrie der onderdeelen, het kunstvolle rijmGa naar voetnoot1) en de oorspronkelijke beeldspraak getuigen zij van eene innigheid, die door al deze kunst niets van hare teerheid en waarheid verliest. In bekoorlijke aanschouwelijkheid trekken allereerst de opwekkende herinneringen voorbij aan de in elk seizoen wederkeerende weelden van eene bruischend-gezonde, maar onbedorven jonkheid. In het begin des jaars 's jonkers wilde rit door het ontwakend landschap, als de opgesnoven lentelucht ros en berijder prikkelde tot eene woeste vaart, die alleen tot stilstand kwam, als op den berg het ontvankelijk gemoed in beslag genomen werd door het indrukwekkende schouwspel van een voorjaarsonweêr. Daar stond hij dan, ongevoelig voor den scherpen hagelslag, de van donder en bliksem verzelde worsteling der wisselende getijden gade te slaan en jubelde het jonge | |
[pagina 564]
| |
hart mee, als de lente zegepraalde en de majesteit van den winter week voor hare ontluikende lieflijkheden. Daarna de zomer met zijne verzengende hitte en verstikkende stof, maar ook met de gelegenheid om aan al zijne plagen te ontsnappen door een kloek te water gaan, met de vertrouwdheid van den geoefenden zwemmer, voor wien de verraderlijke stroom geene verschrikkingen meer heeft. Hoe voelde de jonker zich dan in zijn element, als hij, bij elken slag de krachtig ontwikkelde borst boven het watervlak verheffend, als een jonge stroomgod vooruitschoot, of daarna, om uit te rusten van de forsche zwembewegingen, zich op den rug wierp en, roerloos voortdrijvend, naar het melodieus gekabbel van den stroom lag te luisteren. Dan het najaar en de jachttijd, de heerlijke tochten door de bosschen in herfstkleur en het onvermoeid vervolgen van haas of vos of wild zwijn, en daarbij niet met gekochte veeren te pronken, maar eigenhandig het zeldzame korhoen te schieten en met zijne sierlijk geteekende pluimen, trotsch den hoed te tooien. Of, ontroerendst oogenblik voor een echt jagersgemoed, een edel hert in de engte te drijven en het eindelijk te ontwaren op den top eens heuvels, zijne slanke vormen scherp afteekenend tegen de zonnige lucht, en zenuwachtig besluiteloos toevend in zijne vrees voor de (dorpere) overmacht èn de begeerte om met zijn fier gewei op de vervolgers in te rennenGa naar voetnoot1). En eindelijk de winter, het seizoen bij uitstek van al wat jong en wel ter been is, met al de heerlijkheden van het ijsveld, veroordeeld door angstvallige, puriteinsche vroomheid, geminacht door nuchtere levensmoede geblazeerdheid, maar volop en nooit genoeg genoten door alle gezonde jeugd, voor wie luidruchtheid en durven nog levensbehoefte is. Ook dan was de jonker vooraan in de rijen, en reed er zijne stoute schaats of vertoonde er zijne kunsten, en vond hij nooit een mooi Klaartje weigerachtig om op te leggen, al kon zij er op rekenen, dat de dienstvaardige aan het eind der baan zijn loon zou nemen, en niet al te verlegen zijn zou, zelfs al werden | |
[pagina 565]
| |
zij in de vermeende eenzaamheid opgeschrikt door een vroolijk-spottend ‘Kijk die twee eens!’ | |
II.Maar thans - wst mag de oorzaak zijn? - hebben al die verrukkingen hare bekoorlijkheid voor hem verloren, dus klinkt 's jonkers klacht. Geen bruischende levenslust spoorde hem meer tot dolle ritten bij een losbarstend voorjaars-onweer; het ros mocht ongeduldig hinneken, de ruiter hoorde het niet. Daar kwam de lente met haar schuchter knoppen en ontbotten, daar naderde de Meimaand met haar vruchtbelovenden bloesemrijkdom, en voor de eerste maal deed zij op het jonge hart haren invloed gelden en eene geheimzinnige, ongekende aandoening ontwaken. Vanwaar die ommekeer? Vanwaar die weekheid, als de trillers der nachtegalen, droomend afgeluisterd, hem bijna tranen in de oogen drongen? Het water zou den zich schamenden dweper wel verlossen van die sentimentaliteit. Niet enkel een frisch bad, maar een kloeke zwemtoer op een meidag met storm, bij wilden golfslag. Doch neen, terugkeerend op het droge, voelde hij zich niet als anders bevrijd van wat hem drukte, bleef het doelloos wenschen, het onbestemd verwachten voortduren, hield de raadselachtig zoete kwelling aan. Maar ook 's avonds, als de viool het jonge volk naar het afgemaaide grasveld lokte, liet ze hem niet los, en ver van de geurende hooioppers zat de voorheen onvermoeibare danser aan den oever der beek te droomen in het maanlicht. En ook over dag kenden de vroolijke deerns uit den omtrek hem niet meer. Kwamen ze hem anders tegen in het korenveld, wat hadden ze dan met hem te stellen op de verleidelijk smalle paden! Maar thans, hoe de hoog opgaande halmen ook de stoutmoedigheid begunstigden, geen van de roodwangige schoonen leed meer last, alsof het besef in hem levendig werd, dat het uit was met die dwaasheden en hij elders het jonge hart te zoeken had, dat antwoorden zou op het kloppen van het zijne. En toen de herfst kwam, weer gelijke ervaring. Trok hij bij het krieken van den grauwen dag vol opgewektheid het bosch in, treurig was het thuiskomen. Eene tot dusver ongekende gevoeligheid bedierf hem telkens het jachtgenot. De wilde kreten van het gaaike klonken hem als eene beschuldiging in de ooren, als hij begreep, dat het zijn schot was geweest, waardoor zij ongepaard achter- | |
[pagina 566]
| |
bleef. En hoe vurig deed de diepe deernis, die zijn hart vervulde, hem dan wenschen, dat een ander welgericht schot aan het leed van het arme dier nu ook maar een eind mocht maken! Doch nu zal hij al die weekhartigheid voorgoed verdrijven. Weer glanst de spiegelende baan in vroolijk winterzonnelicht, en lokt ze tot dartele dwaasheid. Al is het dan misschien voor het laatst, nog eenmaal wil hij meê van de partij zijn en zich voegen bij het vroolijk gezelschap, dat daar voortzwiert in gierende pret.... Doch het blijft bij het voornemen. Willoos blijft de jonker toeven bij het flikkerend haardvuur in de bibliotheek, omringd door zijne geliefkoosde dichters, verdiept in hun wegslependen minnezang, en toch ongedurig, toch immer onbevredigd, zoodat ook die inspanning hem gaat verdrieten en hij, starend in de grillige vlammen, zuchtend blijft droomen van haar, die hij overal zoekt en wier lieflijkheid hem nergens verschijnt. | |
VII. Onder de lindeGa naar voetnoot1).I.Vervuld van de zoete kwelling en den rusteloozen drang, waarvan in Ommekeer het geheimzinnig ontwaken geschetst werd, komt de jonker op een snikheeten zomerdag onder de breedgetakte linde op het slotplein zijn troost zoeken. Zelfs onder het afdak van het kasteel, weelderig met bloeiende klimplanten omslingerd, is het ondraaglijk; ook wegens het oorverdoovend gegons van bijen en wespen, door zooveel geur en kleur er heen gelokt. In de koele schaduw der linde wil hij terugdenken aan langvervlogen dagen, toen zijn geslacht nog de eigen banier met het devies: ‘Trouw zal verwinnen!’ mocht voeren, en de linde met hare schaduwrijke kroon en hartvormige bladeren de lievelingsboom der minnenden was. En droomen wil hij er van zoo menig maagdelijn, dat, moedig of schuchter, in den loop der tijden als meesteresse den burcht betrad en van de minlijke bruid, die hij zelf er straks hoopt heen te leiden. | |
[pagina 567]
| |
II.Allereerst rijst het beeld van zulk een middeleeuwschen bruiloftsstoet in vollen glans en praal voor zijne verbeelding op. Tal van edellieden uit den omtrek rijden met rijkbekranste banieren vooruit; maar vooral trekt de schitterende helmpluim van den adellijken bruidegom de aandacht, die slechts met moeite zijn vurig ros dwingt, gelijken tred te houden met den welafgerichten telganger, die zijne schoone bruid naar het slot zijner vaderen draagt. Haar allereerst geldt het blij gejubel, dat zich overal doet hooren. En ofschoon zij zich nimmer zoo gelukkig gevoeld heeft als thans, is ze diep ontroerd door de aandoeningen, die haar op dezen blijden intocht overstelpen. Op het slotplein aangekomen, snellen vlugge pages toe, om haar bij het afstijgen behulpzaam te zijn, en een bekoorlijk lachje is het loon hunner dienstvaardigheid. Maar ook de grijze priester van het kasteel is daar, om zijne jonge burchtvrouw welkom te heeten en een traan van dankbaarheid blinkt in hare schoone oogen, als zij neerknielt, om zijn vromen zegengroet te ontvangen. Maar meer dan die pages en meer dan den eerwaarden vader benijdt onze jonker den bruidegom, die met trots zijne gezellin in het nieuwe leven de trappen van het slot opleidt, en op het bordes gekomen, haar ten aanschouwen van verwanten en genooten onstuimig-innig aan 't harte drukt, terwijl luid feestgeroep zijne keuze hartelijk toejuicht en een blos van beschroomd geluk doet verschijnen op het schoon gelaat der jonge kasteleinesse. | |
III.Een ander beeld doemt op voor 's jonkers verbeelding. Hij denkt terug aan het voorrecht van den middeleeuwschen edelman, als hij in ridderlijk toernooi de overwinning behaald en zich het recht veroverd had, de kleuren te dragen der schoonste onder de schoonen uit zijnen kring. Toch voelt de dichter in hem zich niet in de eerste plaats door dat wapenspel aangetrokken. Had hij in die tijden geleefd en ware hem toen ook de gaaf der poëzie geschonken, niet in het strijdperk zou hij lauweren hebben gezocht. Als de tonen der krijgsmuziek weerklinken, mogen zij ook hem voor eene wijlemeesleepen, een echt oorlogshart bezit hij niet en hij zal eerder den vrede | |
[pagina 568]
| |
dan den strijd zijne liederen wijden. Niet onder de strijdbare mannen, hetzij te voet of te paard, zouden de middeleeuwen hem daarom aangetroffen hebben. Neen, ver van het bloedig oorlogsveld hadde hij voor zich de vreedzame roeping van troubadour begeerd, naar den bijval van schoone vrouwen dingend door de gave des lieds.
En zoo stelt hij zich voor, als minnezanger toegelaten te zijn in een kring van edele vrouwen en jonkvrouwen, die zich aan de luidruchtigheid van middeleeuwsch feestgewoel onttrokken hebben, om tot een Hof van minne verzameld, zich in erotische vraagstukken te verdiepen en daarin een geest en gemoed streelend vermaak te zoeken. Verblind staat de zanger door zooveel schoonheid, als hier vereenigd is. Als de wisselzieke vlinder, die, van bloem tot bloem zwevend, nergens van toeven weet, zoo dwalen zijne blikken den kring dier schoonen rond, nu eens geboeid door eene mijmerzieke blonde, wier droomenden oogopslag hij beproeft te verstaan, dan weer aangetrokken door eene zwartlokkige jonkvrouw, in wier levendige blikken hij tracht te lezen, welken gelukkigen sterveling de glimlach geldt, die haar donker gelaat komt verlichten. Maar eindelijk, aan zijn plicht herinnerd, nadert hij eerbiedig den zetel der schoone gastvrouw, die met haar lief evenbeeld op den schoot zijne bewondering ten top doet rijzen en hem in deze bekoorlijke groep de van Amor verzelde Venus doet erkennen, waardig om voor te zitten in dezen minnehof.
Met een innemenden glimlach reikt zij den jongen troubadour de luit over en geeft als aller verlangen te kennen, dat hij in dichterlijke improvisatie de vraag beantwoorde: Wat mag wel het zaligst ontwaken heeten? En de zanger is dra met zijn antwoord gereed. Hij verhaalt van Vrouwe Machteld, wier gemaal ten kruistocht meevoer naar het Oosten, en geeft hare klachten weer, als zij in haar smartelijk verlangen immer vergeefs een troostend bericht omtrent Heer Aelbrecht wacht. Dag aan dag brengt zij door op de tinnen van het slot, starend, zuchtend, biddend, maar altijd vruchteloos uitziende naar den terugkeer des geliefden mans. En avond aan avond keert zij moedeloos naar haar slaapvertrek, schreiend insluimerend tot bange droomen. Maar eindelijk, daar neemt haar leed een einde. Daar wekt haar aan den morgen van een nieuwen dag de welbekende stem, | |
[pagina 569]
| |
die trilt van de oude teerheid; daar omvatten haar de forsche armen met de innigheid der eerste omhelzing; daar blikt zij in de trouwe oogen, wier vuur niet flauwde in 't verre land! - Is er heerlijker ontwaken dan zulk een wederzien? In ademlooze stilte heeft de kring Vrouwe Machteld's aandoeningen meê doorleefd. En als de zanger zijn speeltuig laat rusten, vertolken bedwongen tranen in al die schoone oogen hem den indruk van zijn treffend antwoord, en hangt de gastvrouw hem een gouden keten om, als dankbewijs van zijn blij-ontroerd gehoor. | |
IV-V.Zoo droomt de jonge dichter in 't schemerlicht onder de linde. En nauwelijks zijn die beelden weggedommeld, of weer andere doemen op. Wat heeft hem die breede bladerkroon, zoo vaak hij er, de zomerhitte ontvlucht, verkwikkende schaduw zocht, al hartsgeheimen verklapt! En terugdenkend aan de vele paren, die in den loop der tijden hier samenkwamen, is het hem telkens, of het suizelend loof het opgevangen gefluister weergeeft en hem verhaalt van het bangen en verlangen dier minnende harten. Weer valt thans zijn blik op een paar letters, in overouden tijd diep in den bast gegrift, en het duurt niet lang, of hij ziet in den schemer een paar gestalten tegen den breeden stam verrijzen, verdiept in het primitieve boekstaven van hun trouwverbond en onder dat kinderlijke werk gedenkend, hoe duur ze hun geluk hebben moeten koopen. En terwijl de herinnering de doorleefde aandoeningen weer bij hen wakker maakt, verneemt 's jonkers oor al de bijzonderheden eener middeleeuwsche schaking.
- Herinnert ge u nog dien nacht, liefste Aleide! toen ik u meevoerde op mijn ongeduldig ros, dien wilden rit over de hei naar de veilige boot, die ons hierhenen bracht? - Ik dien nacht vergeten, mijn Diederik? Nooit rijst de avondster, of ik doorleef hem weder met al zijn angst en al zijne verrukkingen. Dan zie ik mij zelf weer, ontsnapt aan de waakzaamheid van voogd en voedster, met kloppend hart door den slottuin vliegen, op het hooren van uw sein. - Zeker, lief hart! kloek en stipt hieldt ge u aan de afspraak. En toch, hoe schenen de enkele oogenblikken, die ik wachten moest, mij uren | |
[pagina 570]
| |
toe! Denk ook, hoe de angst voor u mij martelde, als ons plan eens was verraden en ik in de verte u niet zou kunnen beschermen. Maar, Goddank, daar sneldet ge mij tegemoet, ik tilde u te paard, en weg was mijne vrees, toen ik u in mijn arm en mijn goed zwaard aan mijne zijde voelde. - En toch, - weet ge 't nog, - durfde ik, rustend aan uwe borst, u vragen, wat u 't hart zoo deed kloppen, al zag ik wel, dat uw gelaat geen spoor van onrust verried. - O, gij zwakke vrouwen, hoe weinig weet ge, wat in zulke oogenblikken in een mannenborst omgaat! Alleen ergernis was het over de schijnbare langzaamheid van dien bliksemsnellen rit en ongeduld om den oever te bereiken, waar geen vervolging meer te vreezen viel. Maar wat eene weelde ook, toen de dag aanbrak over de rivier en ik u naast mij had op het veilige vaartuig, verscholen aan mijne borst, uwe zachte hand geklemd in de mijne,.... toen onze geluksdroom was vervuld! - Ja, Diederik, maar nooit zal ik ook vergeten, hoe duur ge ons geluk hebt betaald, hoe ge, - Goddank, steeds triomfeerend, - strijd op strijd hadt te voeren tegen mijne vertoornde bloedverwanten, aan wier hardheid uw sterke arm, mij, weeze, had onttrokken! | |
VI.Daar snellen 's jonkers lievelingen aan, zijne ongeëvenaarde hazenwinden, de trouwe metgezellen bij het hartstochtelijk jachtvermaak, fijn van reuk en snel als de wind, als er wild valt op te sporen of in te halen. ‘Wat kom je mijn handen likken,’ zoo spreekt hij hun met jagershartelijkheid toe, ‘wat kijk je je meester aan met je verstandige oogen? Is hij te lui naar je zin? Scheî maar uit met die kunstjes; je maakt je blij voor niets! Neen, Hallo! we gaan er niet van door! Neen, Tuite! rek je maar niet zoo uit! Ter jacht gaan we niet. Heeft mijn fluiten je in de war gebracht? Dat gold wat anders, trouwe dieren!
En ook, het is de tijd nog niet. Maar al was dat zoo, al riep het najaar ons voor 't aanbreken van den dag naar buiten, om in den dichten ochtendnevel de bosschen in te trekken, wat zou je ontevreden zijn over je meester! Wat zou je verbaasd hem aankijken, als | |
[pagina 571]
| |
hij in dien herfstsluier, door 't morgenlicht verguld, de verborgen liefste ging zoeken, die hij maar altijd niet vinden kan! Wat zou je knorren, als hij in plaats van op je waarschuwingen te letten, met de kinderen van den boer ging spelen, als hij je droomend volgde, en geen acht sloeg op je snuffelen in de schuilhoeken van bosch en dal en stoppelveld. En wat zou je de ooren laten hangen, als we door al die droomerijen platzak thuis kwamen, en het vroolijke gejuich uitbleef, dat ons anders begroette, als we met berstenden weitasch terugkeerden. Neen, Hallo! neen Tuite! je zult nog wat geduld moeten hebben, en wachten, wachten, evenals het mij is opgelegd, tot ik haar zal hebben gevonden, wier lieflijkheid mij nu nog alleen in mijn droomen toelacht, maar met wie ik dan in werkelijkheid lief en leed van 't leven deelen zal. Eerdat het najaar komt met zijne stormen en de bosschen hun zomerdosch wisselen voor het veelkleurige herfstkleed, brenge haar verschijnen ons hier in verrukking! Dan zal het eerst een weergâloos jachtseizoen zijn! Houdt je dan gereed, trouwe makkers! Dan zal vroeg genoeg luid horengeschal je wakker schrikken, en vóór het morgent, het bosch weerklinken van lustig zweepgeknal. Niet om slaapkoppen wakker te maken of luiaards hun plicht te leeren. Neen, van uitbundigheid alleen, als zij ons voorgaan zal, die voortaan onze jachtgodin zal zijn, mijn lieve jonge vrouw, mijn afgebeden heil! | |
VIII. Onder de linde. II.[Gelijk we in de Inleiding tot deze bijdrage reeds opmerkten, zou tusschen dit gedicht en het vorige eigenlijk de paraphrase van Verrassing en Stil spel passen. Nu we echter om de afnemende ruimte eene keus moeten doen, geven wij er de voorkeur aan, den cyclus af te sluiten met Onder de linde II. Voldoende is het echter te weten, dat in genoemde gedichten den jonker het beeld zijner droomen verschijnt in ‘het logétje,’ dat hij bij de Vrouwe van Meerhof ontmoet, en in Stil spel door zijne verwante, de grijze gravin van Eikenstede, tot een bezoek op de BurchtGa naar voetnoot1) genoodigd wordt. De oude dame, van wier geest en gemoed het laatste gedicht zulk een innemend beeld geeft, doorziet bij die gelegenheid 's jonkers geheim: | |
[pagina 572]
| |
‘Gij zult genieten’ -
Hernam ze - ‘al wat ik heb gesmaakt:
Ge zijt ontwaakt
Gij hebt gekozen!’
Al wachtte ik voor bekent'nis mij,
Te goed zag zij
Mijn heftig blozen!
En thans hooren wij, nogmaals onder de linde, den jonker jubelen over het geluk, dat hem nu in tastbaren vorm verschenen is. Of het werkelijk zijn deel is geworden, hierover zwijgt de Nalatenschap, en zooals wij eveneens in de Inleiding opmerkten, de duistere mededeelingen der Toelichting doen het met blijkbaar opzet een raadsel blijven. | |
I.Nu heb ik haar gevonden, aloude linde, de liefste, van wie ik in uw koelen schemerschijn zoo vaak heb gedroomd! Maar o, hoe bleef de rijkdom van bevalligheden, waarmede mijne verbeelding haar sierde, beneden de heerlijke werkelijkheid, die mijn ideaal kwam beschamen. Als een engel verscheen zij mij, het lelieblank gelaat omkranst door zwarte lokken, maar bekoorlijk als de voorjaarszon op lentebloemen, toen een glimlach zweefde over dat lieve gezicht. En het bloed steeg mij naar het hoofd, toen ik plotseling besefte: in haar ligt mijn geluk! Weg nu, levensmoeden, die het aanzijn waardeloos doemt, als ware zelfs geen weerglans der paradijsweelde ons achtergebleven! Vergankelijk zij het geluk en onvermengd geen enkel genot, het jonge hart, dat oprecht en innig lief heeft, kent die droeve wijsheid niet en hervindt het verloren Eden. O, stond het in mijne macht, mijn bootje voerde haar verre, verre weg, naar eene stille plek in 't boomrijk eiland, waar slechts het wiegelend loof en het kabbelend water onze vrijage zou kunnen verklappen. Wat weelde zou het daar zijn, alle roemzucht vaarwel te zeggen, en in haar weermin 's werelds gunsten te vergeten! Hoe zou ik haar mijn mooiste lied doen hooren, mijn loon bespiedend in haar lach of traan, om dan weer haar onder bloemen te begraven en geen toorn te lezen in die lieve, vroolijke oogen, ook bij een licht al te durvend stoeien! Doch hoe kom ik tot zulk vermetel droomen, als was zij reeds de mijne! Rust niet mijne hoop alleen nog op haar zwijgen en | |
[pagina 573]
| |
wacht ik niet nog steeds haar vurig verbeid ja? Maar dan ook een ja van heeler harte; geen deernis, geen aalmoes stelt mijn jong hart tevrêe. En klopt het hare gelijk aan 't mijne, een blos en een kus zal het zalig antwoord zijn. | |
II.Wees niet jaloersch, trouwe linde, dat ik haar niet tot u breng; mijn schat is ver van hier. Waar zou ik anders welsprekender zijn, dan onder uw beschermend bladerdak? Maakt ge niet een deel uit van het gelukkig tehuis, dat ik als wees hier vinden mocht, waar liefdevolle zorg zich mijner verlatenheid aantrok, voor ik die nog beseffen kon? En dank ik het niet aan uwe toovermacht, dat mijn onrustig hart aan zich zelf werd ontdekt? Wat gelukkige uren heb ik al in uwe schaduw doorgebracht! Hoe was 't mij een lust, in uwe vredige kalmte mijne jonge wildheid vergetend, de schitterende insecten te bespieden, die uwe balsemende geuren aanlokten! En viel ik hier na woest en dartel spel op uw mosbed in slaap, wat lieflijk was dan het ontwaken, als het gevogelte, schuilend in uwe gastvrije takken, mijn sluimer verjoeg! Vertrouwde van mijne kinderjaren, altijd zijt ge voor mij bezield geweest! Als ik lui droomend aan uw voet en mij verkwikkend aan uwe geuren, opzag naar uwe trotsche kroon, dan was het steeds, of daaruit een zacht-vriendelijk gelaat beschermend op mij neerblikte. En toen ik man begon te worden, ging ik ook het geritsel uwer blâren verstaan en deed de teerheid van hun zang mijne eerste hartsbehoeften ontluiken. Hoe menigmaal vond ik ook in de vergeelde archieven der bibliotheek in beeld en schrift van u gewaagd! Steeds zag ik u vermeld als de trouwe getuige van al het lief en leed van ons geslacht, gelijk gij het waart van mijne eerste zieleweelde. En evenzoo vond, als de Meimaand kwam, en de vogels in uwe takken gingen nestelen, het jonge volk op de Burcht bij u altijd zijne toevlucht. O, boom der minnenden, hun beschermer geprezen in de zangen der oudheid, als in der middeleeuwen lied, hoe gaarne zou ik, als het streng gebruik het niet veroordeelde, mijn lief hier henenleiden en knielend haar antwoord wachten. Maar weg met zulk verboden verlangen, en geduld, o linde, tot ik het heerlijk recht zal hebben, haar vrij tot u te brengen!’ | |
[pagina 574]
| |
III.Daal dan, trage avond, die over mijn geluk beslissen zult, en die mij het zoete ja zult doen hooren, waarvan ik nooit moê zal worden, de herhaling te begeeren. Breng mijn bloedverwant terug, die mij het hoogste bewijs van zijne vaderlijke zorg gaf, door de overbrenger van mijn beê-te willen zijn. Dan zal de eerste gang met de liefste hierhenen leiden. Hoort ge die gelofte, linde? En zijn die bloesems, die ge op mijn gloeiend hoofd laat neerzijgen, uw antwoord? Een voorbode van den geurigen regen, waarmede gij mijne Amalia begroeten zult? Hoe onvoorzichtig ontsnapt mij daar haar naam! Klap, linde, hem toch niet verder! Hoe zou ik er bij de plaagzieke nichtjes voor boeten, indien zij mijn geheim ontijdig vernamen! Neen, onverwacht wil ik mijne bruid haar tegemoet voeren, en mij vergasten aan hare verbazing, als ‘de droomer’ zal blijken zijn spotnaam teniet te doen. O, linde, wat zal het zijn, als de gulden avond daalt, waarop de luidruchtigheid van het verlovingsfeest, uit de zalen van den Burcht zal doordringen tot uwe stilte, het feest, waarvan mijn schat de gevierde koningin zal wezen! Maar nog zoeter stonde zal naken, o trouwe boom! als aan het rumoerig gezelschap ontsnapt, wij hand aan hand u zullen naderen, als ik in uwe heilige stilte haar zal toefluisteren, wat ik gedroomd heb in uwe schemering, en de duisternis van uw zachtruischend loof het eerst omhelzen zal verbergen van een sprakeloos gelukkig paar! C.H. den Hertog. | |
Aanteekeningen.Ommekeer.1. O lust! door wien ik werd geblaakt. Liever: waardoor, wegens den zaaknaam als antecedent. 2. Om, stil er staande, uit dennenschaûw te aanschouwen, hoe der wolken grauw aan twee seizoenen viel te nauw in 't worst'lend strijden. De aandacht zij gevestigd op deze aanschouwelijke omschrijving van den strijd tusschen winter en lente in een voorjaarsonweer. 3. Den lommer zengend. Een van de vele plaatsen, waarin P. lommer (= schaduw, ontstaan uit fr. l'ombre) voor loof neemt. 4. Om fluks, met roerelooze leên op 't golfgewiegel voortgegleên, heur dans te hooren, langs ons heen melodisch klinkend. | |
[pagina 575]
| |
Fraaie omschrijving van het op den rug drijven. Tevens voorbeeld van synesis. 5. Korhoen, [ook moer- of berkhoen (tetrao tetrix)] tot de familie der boschhoenders onder de hoenderachtige vogels behoorende, en een van de fraaiste. Voornamelijk in Siberië, Scandinavië en Finland is het thuis; ook in den Harz en in Thuringen. Potgieters uitlating hier doet gissen, dat de uitdrukking: met geleende veêren pronken aan het jachtbedrijf ontleend is. 6. Volzoete wedloop met den wind! In 't jaartij, dat de jeugd bemint, die vleugels aan haar voeten bindt voor 't vlak der stroomen. Het antecedent van die te zoeken in wedloop. Aandacht verdient ook de dichterlijke omschrijving van het schaatsenrijden, gelijk te voren: Verfrisschend storten in den vloed voor zwemmen. 7. Wier boert, hoe luid haar lach ook rijz'.... Eigenlijk te verwachten uw lach, daar de gulle vreugd aangesproken en alzoo 2e pers. is. 8. In onweerswake. Een neologisme van P. voor het uitbreken (ontwaken) van een onweer. 9. En nu! hoe hoog de halm ook zij, gaan korenbloem en klaproos vrij, als ware ik weidscher gaard nabij, dan hier me ontbloeide. Korenbloem en klaproos voor de rood- en paarswangige boerenmeiden zijn ongetwijfeld welgevonden metaphoren. 10. Evenzoo gast bij gast, zoo stil geschaard, voor de dichters, wier werken in de bibliotheek der Burcht gevonden werden. | |
Onder de linde I.1. Winde, term aan de fam. der windeachtigen ontleend, en door P. herhaaldelijk voor klimplanten gebruikt. 2. Een dichte bijendrom zweeft door dien boog van kleuren, zweeft door dat bad van geuren daar oorverdoovende om. - Wij hebben uit deze regels begrepen, dat de jonker de veranda ontvlucht, om den last der insecten, vooral door de aanwijzing dien boog en dat bad en het epitheton oorverdoovend, waaruit eene zekere mate van ergernis spreekt. Uit het 3e en 4e couplet van Onder de linde II, 2 zou men echter opmaken, dat de dichter de aanwezigheid van bijen onder de linde als eene aantrekkelijkheid te meer heeft willen vermelden, vooral omdat deze insecten in het bijzonder op lindebloesem verlekkerd zijn. Gezegd heeft de dichter echter, wat wij weergaven en wel zoo logisch vinden. 3. Gij, liev'lingsloof der minne in langvervlogen eeuw. De linde speelt in het middeleeuwsche volksleven en volkslied eene voorname rol. Al onder de ‘linde groene’ was niet alleen de dingplaats en kwamen de oudsten bijeen om zich te beraden, maar was ook het dansterrein der dorpsjeugd en zochten de minnenden de welkome schaduw en schemering. 4. Toch geldt het welkom heeten, waarvan de dorpsjeugd zingt, enz. Die zingende dorpsjeugd is wel wat erg modern. 5. Maar wien ik meer benijde dan hen, dien lach of traan ze in dankb're ontroering wijdde, enz. De hiermede bedoelde pages en de priester worden in de vorige tien regels vermeld. De zin is ook een voorbeeld van de bij P. meermalen voorkomende constructie, waarbij het onderwerp eerst veel later volgt, dan de regel meebrengt. Vgl. bv. in Ommekeer I: O weelde! als wis van 't schuilziek spoor.... 'k op 's heuvels top.... enz. Trof anders tusschen 't suiz'lend graan een flinke boerendeerne ik aan, enz. | |
[pagina 576]
| |
6. Der schoonste kleur zijn tooi! Deze regel behoort met eenige voordacht gelezen te worden, opdat schoonste niet als attribuut van kleur klinke. 7. Den luister vingen der transen. Transen is een woord, dat P. meergebruikt, om het hemelgewelf aan te duiden. 8. Hof van minne. De Cours d' Amour hadden hun oorsprong in Frankrijk, in den bloeitijd der troubadours, en waren bijeenkomsten aan de hoven, waarin de verzamelden zich behalve over wijsgeerige of poëtische onderwerpen, over erotische vraagstukken onderhielden. In den Torec van Maerlant komt een voorbeeld van een dergelijk dispuut voor, o.a. over de vraag, of de liefde van jonkvrouwen of die van gehuwde vrouwen de voorkeur verdient. Vgl. voor verdere bijzonderheden: M.A. Perk, De Troubadours. 9. En in haar gulden boeien sluit deze keten mij. Bij deze regels moet noodzakelijk een gebaar gedacht worden, waarmeè de zich troubadour droomende jonker den halsketen aanwijst, dien hij zich verbeeldt ontvangen te hebben. 10. Gij, linde, die in 't stijgen u breede kroonen wolkt. Wolken beteekent hier alleen vormen; in wolkend stof (zie VI) echter wolken vormen. Het is eene nieuwvorming op het gebied der denominatieven, zooals de jongere prozaschrijvers ze tegenwoordig wat al te overvloedig maken: plekken, vlekken, strepen, enz. 11. Straks door uw luwt' gelaafd. Potgieter gebruikt luwte (de aangename toestand der lucht op eene windvrije plek) herhaaldelijk verkeerd voor koelte in de schaduw. Vgl. bv. Revue in het Bois de Boulogne: ‘'t Verkwikkend bad der luwt' van lommerrijke boomen,’ of Meester Jochem: ‘Eindlijk door de luwt' verkwikt.’ 12. Hoe moest.... voor u mij schrikken! Voorbeeld van het zelden voorkomend onpersoonlijk gebruik van schrikken. Zoo ook in Geertes uitvaart: ‘Hoe hem schrikte!’ Vgl. ook Hooft: ‘Helaas, mij schrikt! (Klaghte v. A.v.S.) 13. Zoo droomen bot ik vierde. Weinig navolgenswaardige scheiding van botvierde. In hetzelfde genre lazen wij eens in examenopstel het potsierlijke: Napoleon had het niet bol kunnen werken. | |
Onder de linde II.1. Aêloude linde. Af te keuren schrijfwijze voor aaloud of aloud, als berustende (zie Wdb. I 26) op de ongegronde veronderstelling, dat het woord eene samentrekking van adeloud zou zijn. 2. Die zalige ure staafde dat; d.w.z. de ure, waarin de linde den jonker ‘zijn hart deed verstaan.’ 3. Gij boom der liefde! gij, dryade. Dryaden [(ook hamadryaden) waren bij de oude Grieken nimfen, die in de boomen verblijf hielden. Gelijk elke stroom zijn localen god had, had ook elke boom zijne eigene dryade. Potgieter gebruikt het woord om de voorstelling, dat de linde van den Burcht bezield zou zijn, te doen uitkomen. Ter wille van die meer innige voorstelling hebben wij in het laatste gedicht ook den vorm van eene toespraak tot de linde behouden. |
|