Noord en Zuid. Jaargang 13
(1890)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 521]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit de leer van den zin.Bepalingen van gesteldheid.67. De zinsdeelen, welke men met dezen term benoemt, worden nu eens onder de bijvoeglijke, dan weer onder de bijwoordelijke bepalingen behandeld. Hun tweeledig karakter maakt dit verklaarbaar. Eensdeels toch hebben zij steeds betrekking op eene in den zin vermelde zelfstandigheid, anderdeels zijn zij zeer beslist onderdeelen van het gezegde. Beter dan door den Nederlandschen schoolterm wordt dit hybridisch karakter aangewezen door de benaming praedicatief attribuut. Voor het brengen dezer zinsdeelen onder de bijvoeglijke bepalingen zou nog pleiten, dat zij, indien zij uit substantieven bestaan, met het substantief, waarop zij betrekking hebben, congruëeren (in naamval en getal overeenstemmen): Men noemt hem den vader des vaderlands, Hij wordt de vader des vaderlands genoemd. En daar, hetgeen in onze taal met de substantieven het geval is, in de klassieke talen ook geldt voor de adjectieven en de deelwoorden, die als praedicatief attribuut voorkomenGa naar voetnoot1), zou dit met het oog op de beoefening dezer talen eene reden te meer zijn, om de bepalingen van gesteldheid tot de bijvoeglijke bepalingen te rekenen. Hiertegenover staat, dat de praedicatieve attributen zoo stellig een deel van het gezegde uitmaken, dat zij met het werkwoord bijna of geheel eene samenstelling vormen, bv.: diets maken, in de war brengen, te leur stellen, loslaten, dicht doen, vrij spreken, goed keuren, gerust stellen, enz. Voorts is er een deel der bepalingen van gesteldheid, dat in alle opzichten verwant is met de bijw. bepalingen van omstandigheid (vgl. bl. 433 en 436), en evenals deze door een bijwoordelijken bijzin worden weergegeven, als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 522]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eene enkele bepaling daartoe onvoldoende wordt geacht, bv.: Wat hij dronken deed, moest hij nuchter boeten, kan aldus weergegeven worden: Wat hij deed, terwijl hij dronken was, moest hij boeten, toen hij nuchter was. En zeer weinig behoeft er te gebeuren, om zulk een praedicatief attribuut als bep. van omstandigheid, - d.w.z. eene bepaling, die een ondergeschikt tweede gezegde vermeldt - te doen overgaan tot eene bijw. bep. van hoedanigheid, - d.w.z. eene bepaling, die een in den aard der o.v.b. gelegen kenmerk uitdrukt. Vgl. bv. Vroolijk kwam hij terug (Hij kwam terug en was vroolijk) met Vroolijk (niet druiloorend) deed hij zijn werk. Een en ander leidt er toe, de bepaling van gesteldheid als een overgangsvorm tusschen de bijvoeglijke en bijwoordelijke bepalingen afzonderlijk te behandelen. 68. Het rechte inzicht in den dienst en de beteekenis der bepalingen van gesteldheid wordt hierdoor dikwijls belemmerd, dat onder deze rubriek twee groepen van zeer heterogene zinsdeelen worden samengevat. Scheiding daarvan kan alleen de verwarring doen ophouden, en ofschoon verschil in benaming te dien einde zeer wenschelijk zou zijn, blijft een voorslag dienaangaande althans voorloopig achterwege, en bepalen wij ons tot eene splitsing in bepalingen van gesteldheid der 1e en der 2e soort. In afwachting der latere definiëering zij het onderscheid tusschen beide klassen hier alleen door de volgende typen aangegeven. I. Doodarm keerde hij terug. Wat hij (als) kind beloofde, deed hij (als) man gestand. II. Zijn zoon maakte hem doodarm. De tegenspoed maakte hem tot een man. Ik beschouwde hem als doodarm. Ik vond hem een kind. 69. Bepalingen van gesteldheid der eerste soort. Deze zijn niet anders dan bijwoordelijke bepalingen (meestal van omstandigheid), doch uitgedrukt door I. een congruëerend substantief, II. een onverbogen adjectiefGa naar voetnoot1), III. een deelwoord, of IV. een infinitief. Ook zij vermelden een ondergeschikt tweede gezegde, dat in den regel evenals het hoofdgezegde op het onderwerp betrekking heeft, maar insgelijks op eene andere in den zin vermelde zelfstandigheid kan slaan, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 523]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mits dit geene aanleiding tot dubbelzinnigheid geve. Deze bepalingen vermelden dan eene kwaliteit, hoedanigheid, toestand of werking, waardoor de zelfstandigheid zich kenmerkt tijdens de werking, in het gezegde uitgedrukt. De volgende voorbeelden zijn in bovenstaande volgorde gegroepeerd: I. Als vader ben ik verplicht daarvoor te zorgen. Hij stond er bij als lijdelijk toeschouwer. Als eerste onderteekenaar van het adres werd hij bij den burgemeester ontboden. Als eersten onderteekenaar werd hem het antwoord toegezonden. Ik heb hem als boekhouder in dienst.
En gijGa naar voetnoot1), bewelkomd door een gloriedronken volk,
Zweeft, Aad' laar, over hen.
(Da Costa).
De Steêmaagd zetelt niet ter steê,
Waar nog haar beeld, Vorstin der Zee,
..................
De watermonst'ren zich ziet buigen.
(Potgieter).
II. Rijk kwam hij en arm ging hij heen. Wat hij dronken misdeed, moest hij nuchter boeten. Hij lag wakker in bed. Ik vond hem beterGa naar voetnoot2). Wij zagen de deur open. Opmerkingen. 1. Omtrent de zelfstandige naamwoorden, welke in bovenstaande functie dienst doen, is op te merken, dat zij in proza ingeleid worden door het voegwoord als, hetwelk hier voegwoord van gesteldheidGa naar voetnoot3) kan genoemd worden. In poëzie wordt dit voegwoord dikwijls weggelaten. De vergezellende bijvoeglijke naamwoorden komen zoowel in de zwakke als in de sterke verbuiging voor. De bepalingen van gesteldheid van dezen vorm moeten wel onderscheiden worden van de vergelijkende bijw. bep. van hoedanigheid, bv.: Als student woonde hij op kamers, en Als een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 524]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
student woonde zij op kamers. In het laatste geval is de bepaling nog eene half uitgesproken gedachte, en alzoo een onvolledige bijzin; in het eerste is het denkbeeld van vergelijking geheel weggevallen en staat als gelijk met: in zijne kwaliteit van. Tot het doen uitkomen van dit verschil is weglating van het lidwoord in zulke bepalingen van gesteldheid bevorderlijk. 2. Insgelijks verdient het de aandacht, dat deze bepalingen van gesteldheid niet maar altijd eene verschillende omstandigheid uitdrukken, doch nu en dan mede dienen, om een tijd, oorzaak of reden, voorwaarde, toegeving of beperking te vermelden. (Tijd). Over de brug gaande, zag ik een man in het water springen. Tien jaar oud, werd zij reeds tot den troon geroepen. Tusschen twee bergen hooi gelegen, stierf de aarzelende ezel van honger. Uit de beschouwing van deze voorbeelden blijkt nog iets anders. Het blijkt nl., dat vooral de deelwoorden in dit geval bijna steeds van voorwerpen of bepalingen voorzien zijn. Zoo krijgen zij het karakter van geheele gedachten. Indien het deelwoord door een persoonsvorm wordt vervangen, het onderwerp uitdrukkelijk genoemd of aangeduid wordt, en er ten slotte een verbindingswoord bijkomt, dan worden het komplete bijzinnen. Zoo is het niet vreemd, dat voor dergelijke constructies de naam van beknopte bijzin ontstaan is en dat ze meest door eene komma afgezonderderd worden. Bij de behandeling van den bijzin moeten deze vormen alzoo uit den aard der zaak weder ter sprake komen. 3. In de definitie dezer bepalingen is gezegd, dat zij in den regel op het onderwerp betrekking hebben. Uit de voorbeelden bleek, hoe zij ook een secondair of indirect gezegde van een voorwerp kunnen uitmaken. Doch meestal slaan zij op het onderwerp. Dit is ondertusschen eene opmerking, die niets beteekent, zoodra er geene vrees is voor dubbelzinnigheid. Gestoofd lust ik wel kabeljauw, is een onberispelijke zin. Maar zoodra er, niet van een visch en een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 525]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mensch, maar van twee menschen sprake is, wordt het geval lastiger. Dronken bracht de buurman hem naar huis begint al iets dubbelzinnigs te krijgen, wat vermindert, als de woordschikking anders wordt: De buurman bracht hem dronken naar huis, maar toch niet geheel verdwijnt. Daarom worde in elk geval afzonderlijk beöordeeld, of het toelaatbaar is, dat de bep. van gesteldheid op een ander woord, dan het onderwerp slaat. Ter wille van de duidelijkheid verdient het echter bestrijding, dat eene bepaling van gesteldheid geheel in de lucht hangt. Potgieter maakt zich nog al eens aan deze afwijking schuldig. ‘Schoon ik toegeve, dat Ovens er (van het goud) als zeehandelaar meer het gewicht van gevoelde, dan als grondeigenaar het geval zou geweest zijn.’ Beter: ‘dan hij als grondeigenaar zou gedaan hebben,’ of ‘dan als grondeigenaar met hem het geval zou geweest zijn.’ (De Zusters, 49). 70. Bepalingen van gesteldheid der tweede soort. Terwijl de bepalingen van gesteldheid der eerste soort de meeste overeenkomst vertoonen met de bijw. bepalingen van omstandigheid, zijn die der tweede soort (vgl. de typen in § 68, bl. 522) het nauwst verwant met de naamwoordelijke gezegden of met de voorwerpen, en zijn zij derhalve als noodzakelijke aanvullingen van het gezegde te beschouwen. Met de naamwoordelijke gezegden vertoonen zij de meeste gelijkheid, wanneer zij hoedanigheidswoorden zijn, d.w.z. adjectieven, deelwoorden of infinitieven met de beteekenis van een deelwoord; bv.: arm maken, een spel gewonnen achten, doen lijden (= lijdend maken), doen denken aan arm zijn, gewonnen zijn, lijdend zijn. Met de voorwerpen (en wel met de lijdende) hebben deze bepalingen van gesteldheid iets gemeen, als zij uit substantieven bestaan; bv.: lood tot kogels gieten, iemand als raadslid kiezen, herinneren aan kogels gieten en een raadslid kiezen. Het feit, dat deze deelen van het gezegde in eenige flecteerende talen met het zinsdeel, waarop zij betrekking hebben, d.i. het onderwerp of het voorwerp, congruëeren, - wat in onze taal ook met de substantieven het geval is, voorzoover ze niet door voorzetsels (voor of | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 526]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tot) voorafgegaan worden, - heeft veroorzaakt, dat men ze veeltijds tot de attributen is gaan rekenen. Met het oog op het een en het ander worden ook zij het best onder deze overgangsvormen gerangschikt. 71. Let men op de beteekenis, dan onderscheidt men bij deze tweede soort van bep. van gesteldheid twee gevallen: 1o. Zij vermelden het resultaat van een doen of maken: rijk maken, verantwoordelijk stellen, in slaap zingen, zich ziek lachen, den drempel plat loopen, zich schor schreeuwen, de oogen rood schreien, water tot wijn maken, tot een leugenaar maken, tot ridder slaan, in vreugde doen verkeeren, doen drinken (drinkend maken), doen lachen, laten springen (springend maken), enz. Tot deze groep zijn eveneens te brengen de bepalingen van gesteldheid, die het resultaat van een worden of veranderen door middel van eene voorzetselbepaling uitdrukken en die men daarom niet gewoon is als naamwoordelijke gezegden te beschouwen, gelijk wel het geval is, als dat resultaat door een substantief of adjectief wordt aangegeven; (vgl. bl. 375) bv.: in damp overgaan, in een zoutpilaar veranderen, in een staart eindigen, in een punt uitloopen, zich in twee afdeelingen splitsen, tot een deugniet opgroeien, enz., benevens tot eer en grootheid geraken, tot eene menigte aangroeien, enz., en ook: tot eere strekken, tot woning dienen, enz. 2o. Zij vermelden het resultaat van een oordeelen of beschouwen: verkeerd achten, gelukkig prijzen, vervelend vinden, eene som fout rekenen, iemand eenen lafaard schelden, iemand den vader des vaderlands noemen, voor gierig houden, voor eenen huichelaar houden of aanzien, als de oorzaak van iets beschouwen, als een zijner grootste mannen eeren, als scherts opvatten, als koning erkennen, als tegenstander aanmerken, voor dood verklaren, als een ijverig werkman kennen, zich voor dokter uitgeven, als eerlijk tegenstander waardeeren, als zijn redder zegenen, enz. Tot deze groep zijn insgelijks te brengen de bepalingen van gesteldheid, behoorende bij werkingen, die het gevolg zijn van een voorafgaand oordeelen of beschouwen, bv.: als overwinnaar begroeten of huldigen, als vijand behandelen of als vriend | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 527]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bejegenen, als gast ontvangen, als koning uitroepen, en dergelijke uitdrukkingen. 72. Omtrent den vorm dezer bepalingen van gesteldheid der 2e soort is alleen op te merken: 1o. dat de bijv. naamw. en deelwoorden in deze functie evenals de infinitieven onverbogen blijven. 2o. dat de zelfstandige naamwoorden congruëeren met het zinsdeel, waarop ze betrekking hebben, niet als ze voorafgegaan worden door de voorzetsels in, voor of tot, doch wel als ze alleen staan, - wat in den regel alleen mogelijk is bij de werkwoorden: achten, heeten of noemen, prijzen, rekenen, schelden en vinden, - en mede, wanneer ze voorafgegaan worden door het voegwoord als. Overigens moet opgemerkt worden, dat deze congruentie alleen veranderingen ten gevolge heeft in de bijvoeglijke woorden, die de zelfst. nwdn. vergezellen, daar deze zelf in onze taal in den 1en en 4en nvl. gelijk zijn. Bovendien staan de bijvoeglijke naamwoorden in dit geval zeer dikwijls in den sterken vorm. Opmerkingen. 1. Om de beteekenis van de eerste groep dezer bepalingen van gesteldheid 2e soort nog beter in te zien, is het nuttig er op te letten, dat zij met het gezegde-werkwoord samen een begrip uitdrukken, dat overeenkomt met de begrippen, weergegeven door denominatieven als pletten (plat maken), witten, dooden, of stapelen (tot een stapel maken), knechten, gijzelen (tot gijzel of gijzelaar maken); of door met ver afgeleide als: verrijken, verblijden, vermeerderen, of verdampen, versteenen, verketteren; of eindelijk door causatieven als: drenken, zetten, enz. Eigenlijk zijn ook alle denominatieven als de laatstgenoemde tot de causatieven te brengen, daar zij alle een veroorzaken van een toestand uitdrukken en de toestand ook eene o.v.b. is. De logische betrekking dezer soort van bepalingen van gesteldheid tot den voorafgaanden persoonsvorm wordt dan ook wel aangegeven met den term factitivus. 2. Ook de bepalingen van gesteldheid onder § 71, 2o. zijn eigenlijk factitieven of veroorzaakte o.v.b. Als men iemand als een lafaard beschouwt of hem zoo noemt, maakt men hem in zijn geest tot een lafaard. Niet om deze benamingen in te voeren, maar duidelijkheidshalve zij hieraan toegevoegd, dat dit laatste begrip kan weergegeven worden door den naam logische factitief, in tegenstelling met den term reëele factitieven voor die der 1e groep. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 528]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijzonderheden.Nu de behandeling der zinsdeelen in den enkelvoudigen zin afgehandeld is, blijven nog enkele bijzonderheden ter bespreking over. Daartoe zou voor eene volledige behandeling van het onderwerp ook behooren eene beschouwing der tijd- en modusvormen als onderdeel der behandeling van het gezegde. Dit zullen wij echter achterwege laten, eensdeels omdat de inkrimpende ruimte van den ten einde spoedenden jaargang het ons belet, en anderdeels, omdat wij in afl. 1 en 2 pas tamelijk uitvoerig een deel dezer stof behandeld hebben. Later zal zich de gelegenheid wel voordoen, om op het onderwerp terug te komen. Alzoo zullen wij ons bepalen tot eenige opmerkingen omtrent: 1o. den infinitief als zinsdeel; 2o. de mededeelende, vragende en gebiedende zinnen, en 3o. de onvolkomen zinnen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De infinitief als zinsdeelGa naar voetnoot1).73. In § 1, Opm. 2 is aangewezen, dat de onbepaalde wijs een der naamwoordelijke vormen (tegenstelling van persoonsvormen) van het werkwoord is, door welke eene o.v.b. allereerst als eene zelfstandigheid kan voorgesteld worden. Het verschil tusschen een infinitief en een werkingsnaam (verbaal substantief) is hierin gelegen, dat de eerste het vermogen behoudt om voorwerpen en bijwoordelijke bepalingen aan zich te verbinden, bv.: jaartallen leeren, de wetten gehoorzamen, naar bevordering uitzien, hard loopen, in de avondlucht loopen, terwijl de werkingsnamen alleen van bijvoeglijke bepalingen vergezeld kunnen zijn, als: het leeren van jaartallen, gehoorzaamheid aan de wet, het uitzicht op of het uitzien naar bevordering, dit harde loopen, het loopen in de avondlucht, enz. Uit deze voorbeelden blijkt, dat er geen noemenswaard verschil van beteekenis is tusschen een infinitief en een werkingsnaam. Alleen stelt de laatste de o v.b. iets meer begrensd, wat meer als eene eenheid voor. Of een infinitief zelfstandig naamwoord geworden is, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 529]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kan dan ook alleen aan een uiterlijk kenmerk worden nagegaan. Regel is, dat een infinitief substantief wordt, als hij voorafgegaan wordt door een lidwoord, een bijvoeglijk voornwd. of een genitief: het leeren; mijn, dit, zulk, welk leeren; Willems of wiens leeren. Het komt echter wel voor, dat de infinitieven een bijvoeglijk of bijwoordelijk karakter krijgen. In dit opzicht volgen zij weer de zelfstandige naamwoorden, waarvan bij de behandeling der zinsdeelen gebleken is, dat zij in hetzelfde geval verkeeren. Het is dus alleszins gerechtvaardigd, de infinitieven zooveel mogelijk op dezelfde wijze in te deelen als met de zelfstandige naamvallen geschied is. Er blijven intusschen dan nog eenige gevallen over, waaromtrent iets naders gezegd behoort te worden. Dit kan het best geschieden na eene recapitulatie van de diensten der infinitieven, welke in de voorafgaande paragrafen besproken zijn. 74. De infinitieven kunnen, gelijk gebleken is, dienst doen als: 1o. Onderwerp (vgl. § 9): Werken is geen straf. De infinitief kan in dit geval ook voorafgegaan worden door te, dat dan echter als een deel van den inf. moet beschouwd worden, daar een onderwerp niet door een voorzetsel kan worden voorafgegaan. Eigenlijk wordt te hier alleen welluidendheidshalve gebezigd, als de inf. van verschillende bepalingen vergezeld is: Van den vroegen morgen tot den laten avond te moeten werken, is wel eene straf. 2o. Naamwoordelijk deel van het gezegde (vgl. § 7): Dat is knoe en. Dit blijft sukkelen. Of ook: De kans is te wagen. De zaak blijft te betreuren, en zelfs met om te voor den inf.: Zij was om te stelen. Het is om te klagen. Het is om wanhopig te worden, enz. In de laatste gevallen, zoowel met te als om te, krijgt de inf. het karakter van een adjectief. In die met om te wordt duidelijk een gevolg - zoodat men haar stelen zou, enz. - als hoedanigheidsaanwijzing gebruikt. 3o. Lijdend voorwerp (vgl. § 28). Vooreerst bij de werkwoorden, die een oordeelen uitdrukken en steeds door eene bep. van gesteldheid 2e soort aangevuld worden: Ik vind, acht, noem, reken langer dralen onverantwoordelijk. Vervolgens bij een betrekkelijk gering aantal transitieve werkwoorden, waarachter een lijdende voorwerpszin kan voorkomen, die hetzelfde uitdrukt als de infinitief, of ook wel zulke transitiva, waarbij een verbaal substantief als lijdend voorwerp mogelijk is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 530]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4o. Oorzakelijk voorwerpGa naar voetnoot2) (vgl. § 41). In deze functie komt de infinitief zeer dikwijls voor. Daardoor zijn de voorbeelden meer voor het grijpen en volgen er hier een grooter aantal, in de volgorde van bl. 372 en 373.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 531]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5o. Bijvoeglijke bepaling (vgl. § 27): De te maken opstellen. De zucht om te behagen. De vorm van het eerste voorbeeld komt weinig, die van het tweede zeer dikwijls voor. Somtijds wordt om weggelaten: de gelegenheid dien beroemden redenaar eens te hooren, wat geene navolging verdient. Eene enkele maal wordt om te op geschikte wijze vervangen door van: De kans van slagen. De kunst van improviseeren. 6o. Bijwoordelijke bepaling. De infinitief wordt dan voorafgegaan door de voorzetsels alvorens te en na te (§ 52), door te en met te (§ 58c), om te en ten einde te (§ 58, f en g) en zonder te en in plaats van te (§ 65, b). 7o. Bepaling van gesteldheid. Als zoodanig komt de infinitief voor: a. na de werkwoorden zien, hooren, voelen, vinden en hebben, (vgl. § 69): Hij zag den jongen loopen. Hij hoorde den zieke iets mompelen. Hij voelde zijn hart kloppen. Hij vond het boek achter de kast liggen. Hij heeft daar een huis staan. De inf. heeft hier de beteekenis van een onvoltooid deelwoordGa naar voetnoot1). Hetzelfde is het geval na komen, als de infinitief de manier van het komen aangeeft: Hij kwam aanloopen, (aanhollen, aanwaggelen, aanrijden, neerdalen, enz.), en na de werkwoorden staan, zitten, liggen en loopen, waarbij zich het eigenaardige verschijnsel vertoont, dat na een onvoltooiden tijd een inf. zonder te, en na een voltooiden een infinitief met te volgt: Hij staat te praten en Hij heeft staan praten. - In al deze gevallen behooren deze bep. van gesteldheid tot de eerste soort. b. na de werkwoorden doen en laten (Vgl. § 71), achter welke de infinitief de veroorzaakte werking noemt: Hij deed mij inzien (opmerken, begrijpen, gevoelen, verstaan, enz.) Ik liet hen lessen opzeggen, thema's maken, rekeningen betalen, enz. Zoowel na laten (= doen), als na laten (= toelaten) is de inf. als bep. van gesteldheid te beschouwen. Ook de infinitieven achter helpen en leeren zijn als veroorzaakte werkingen op te vatten: Hij helpt mij trekken, Hij leert hen schermen, ofschoon men in het laatste geval door den invloed van zinnen als: Hij leerde hun die kunst, zeer gewoon is, in den infinitief een lijdend of zakelijk en in hen een meew. of persoonlijk object te zien. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 532]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opmerking. Van het voorzetsel teGa naar voetnoot1), dat herhaaldelijk den inf. voorafgaat en eene richting ergens heen uitdrukt, wordt in vele gevallen de kracht niet meer gevoeld. Bij de infinitieven als onderwerp is reeds opgemerkt, dat het daar niet als voorzetsel beschouwd kan worden. Ook is geheel krachteloos, wanneer er een ander voorzetsel (Vgl. § 74, 5o en 6o) aan voorafgaat. Het best is de beteekenis van het voorzetsel te herkennen vóór de infinitieven, die als oorzakelijke voorwerpen dienst doen. En de infinitieven, die als lijdende voorwerpen beschouwd worden, verschillen van deze eigenlijk alleen daardoor, dat het richtingsbegrip er op den achtergrond is gedrongen door den invloed der substantivische voorwerpen, die men gewoon is (vgl. § 73, 3o), achter begeeren, beloven, beproeven enz. aan te treffen. Ook hier zijn en blijven dientengevolge twijfelachtige gevallen. Achter hopen bv. komt een oorz. voorw.: Hij hoopt op een goeden uitslag, en zoo beschouwt men den inf. achter hopen mede als zoodanig: Hij hoopt te slagen. Achter het meer imperatieve verwachten daarentegen: Hij verwacht te zullen slagen, krijgt de inf. de bet. van een lijdend voorwerp, in overeenstemming met bv.: Hij verwacht een grooten toeloop. En zoo ziet men, dat als hopen door een bijzin gevolgd wordt, en dan meer een stellig verwachten gaat beteekenen: Hij hoopt, dat gij het niet vergeten zult, de bijzin weer het karakter van een lijdend object krijgt. - Eveneens neemt men verschil waar achter verlangen. In Hij verlangt binnengelaten te worden is het voorwerp lijdend, in Hij verlangt (er naar) te sterven oorzakelijk. 75. Na deze recapitulatie blijkt het, dat er nog eenige infinitieven overblijven, waarvan de betrekking tot den persoonsvorm niet overeenkomt met eene der in § 74 beschreven betrekkingen. Het zijn de volgende: 1o. de infinitieven achter de werkwoorden: zullen (hulpww. van tijd), gaan, loopen (= gaan), komen, blijven en komen (+ te): Hij zal vertrekken. Hij gaat slapen. Hij loopt het gauw vertellen. Hij komt eten. Hij blijft van nacht logeeren. Hij bleef doorpraten. Hij kwam te overlijden. Ook zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 533]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met een volgenden infinitief behoort tot deze groep: Hij is boodschappen doenGa naar voetnoot1). De betrekking is niet overal dezelfde. Uit zullen is de bet. verplicht zijn geheel verdwenen en het w.w. zuiver hulpww. geworden. Achter gaan, loopen, komen en het eerste blijven drukt de inf. iets toekomstigs uit, eene handeling, die op de eerste volgen zal. Het tweede blijven geeft eene voortduring der volgende werking aan. En komen + te met den daarbij behoorenden infinitief drukt nu eens iets toekomstigs uit: Dat komt hem op veel geld te staan. Ik ga eens zien, of ik iets te weten kan komen; dan weer iets voltooids:Hij kwam te vallen. Het eenvoudigst is het, deze werkwoorden met den inf. als een geheel aan te merken en ze zelve als eene soort van tijdaanwijzers te beschouwen. 2o. de infinitieven achter de w.w.: kunnen, mogen, durven, moeten, zullen (= moeten), dienen, behooren, behoeven en durven, bv.: Hij kan of mag schaatsenrijden, Hij moet vertrekken, Hij dient of behoort te betalen. Hij durftGa naar voetnoot2) de zaak ondernemen. Ook ten aanzien van deze infinitieven, ofschoon zij eenigermate als voorwerpen te beschouwen zijn, is het wenschelijk ze met den voorafgaanden persoonsvorm als een geheel aan te merken. Het gemeenschappelijke der genoemde werkwoorden is, dat zij alle uitdrukken, dat de door den volgenden infinitief aangewezen werking in het vermogen ligt van het onderwerp of tot zijne verplichtingen behoort. Zij hebben dus zoowel eenige overeenkomst met de veroorzakende werkingen in § 74, 7ob., als met die, welke door een infinitief als oorz. voorwerp gevolgd worden. Somtijds verbleekt de beteekenis van enkele dezer werkwoorden en worden zij eenvoudig hulpwerkwoorden der modaliteit: Hij kan, zal, of moet onderweg opgehouden zijn. (Het is mogelijk, waarschijnlijk of noodwendig, dat hij opgehouden is.). Hij mag (moge) rijk zijn, gelukkig is hij niet. (Het is mogelijk, dat hij rijk is.) Hij mag wel wat voortmaken. (Het is gewenscht, dat hij voortmake.) Hij moet in de stad geweest zijn. (Men zegt, het gerucht wil, dat hij in de stad geweest is.) Hetzelfde gebeurt met laten: Laat hij wat voortmaken. (Hij make voort.) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 534]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een gelijksoortigen dienst doet soms het werkwoord willen: Doe wat brandewijn in uwe kies; dat wil weleens helpen. (De mogelijkheid bestaat, dat het helptGa naar voetnoot1). En evenzoo drukken schijnen, lijken, blijken en heeten de verhouding van de volgende werking tot de werkelijkheid uit: Hij schijnt of lijkt, Hij blijkt of Hij heet hard te studeeren. (Het heeft den schijn, het is bewezen, het is een gerucht, dat hij hard studeert) In al deze gevallen is het gewenscht, persoonsvorm en infinitief in de analyse niet te scheiden. 76. Het doel van hetgeen in de vorige paragrafen omtrent de diensten van den infinitief is opgemerkt, zal bereikt wezen, indien het den indruk gegeven heeft, dat er geen sprake van kan zijn, om van elken infitief op afdoende wijze uit te maken, in welke betrekking hij volgens het tegenwoordig spraakgebruik tot den voorafgaanden persoonsvorm staat. Dikwijls vertoont een bepaald geval, zoowel de kenmerken van de eene als van de andere betrekking. Ook hangt veel af van de beteekenis, welke men aan het werkwoord in den persoonsvorm hecht. Voor hem, die er in de eerste plaats op let, dat kunnen = in staat zijn tot, mogen = verlof hebben tot, zullen en moeten = verplicht zijn tot, durven = den moed hebben tot.... beteekenen, heeft de volgende infinitief allicht het karakter van een oorzakelijk voorwerp. Wie er meer aan denkt, dat men ook wel zegt: Ik kan of durf dien sprong wel, Ik mag dat boek, Ik moet nog een som, waar de werkwoorden de transitieve kracht der onderdrukte werkwoorden doen, hebben en maken hebben overgenomen, of ook wel hieraan, dat men niet waartoe kan-je, maar wat kan-je, wat durfje, wat mag-je, wat moet-je, enz. vraagt, ziet in de infinitieven eerder lijdende voorwerpen. En wie eindelijk vooral daarop let, dat de werkwoorden kunnen, mogen, moeten, durven altijd, hetzij uitdrukkelijk, hetzij in de gedachte, door een infinitief gevolgd worden, noemt ze wellicht hulpwerkwoorden (van modaliteit) en erkent in de volgende infinitieven het hoofdbestanddeel van het gezegde. En elk dezer meeningen is verdedigbaar, behalve indien zij gepaard gaat met eene ontkenning van het goed recht der andere. Dat is steeds bekrompenheidGa naar voetnoot1). Hierdoor wordt ook duidelijk, waarom wij van meening zijn, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 535]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bij het taalonderwijs in de lagere school in het algemeen de persoonsvorm met den daaropvolgenden infinitief niet gescheiden, maar steeds samen als één gezegde moeten beschouwd worden, en dat bij het voortgezet onderwijs alleen sprake kan zijn van een afzonderlijk benoemen van den infinitief, indien de betrekking van dezen tot den persoonsvorm aan geen twijfel onderhevig is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mededeelende, vragende en gebiedende zinnen.77. In § 1 is in de definitie van den zin opgenomen, dat er steeds eene mededeeling, eene vraag of een gebod door uitgedrukt wordt. Tot het uitdrukken van dit onderscheid zijn drieërlei vormen beschikbaar (§ 1, Opm. 5): 1o. in eene mededeeling volgt de persoonsvorm op het onderwerp: O.P......Ga naar voetnoot1) 2o. in eene vraag volgt het onderwerp op den persoonsvorm: P.O...... 3o. in een gebod staat de persoonsvorm voorop en komt het onderwerp, indien het bij uitzondering uitgedrukt wordt, daarachter: P. (O.)..... Hierbij behoort opgemerkt te wordenGa naar voetnoot2), dat de vragende zinnen eene rubriek vormen, die niet alleen tegenover de mededeelende, maar ook tegenover gebiedende zinnen staat. Tegenover de vragen: Moet die brief weggebracht worden? en Zal ik dien brief wegbrengen? staan de zinnen: Die brief moet weggebracht worden en Breng (gij) dien brief weg. Eigenlijk is de gebiedende zin dan ook eene bijzondere soort van mededeeling. Wordt dit in het oog gehouden, dan is er in de practijk geen bezwaar tegen de splitsing in drieën. 78. Omtrent deze soorten van zinnen verdienen de volgende bijzonderheden nog de aandacht. In het algemeen is het regel, dat, indien een gezegde samengesteld is, de bij den persoonsvorm behoorende deelen meestal gebruikt worden om den zin af te sluiten en dus zooveel mogelijk achteraan geplaatst worden: Hij heeft mij gisteren het boek gebracht. Zal hij de betrekking aannemen? Durf dat eens ontkennen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 536]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Is met den persoonsvorm een afhankelijke infinitief verbonden, dan neemt deze steeds de allerlaatste plaats in: Hij heeft dat niet willen toegeven. Hij kan dat niet zoo laten blijvenGa naar voetnoot1). Een belangwekkend en ook voor de practijk niet onbelangrijk onderzoek is het, na te gaan door welke invloeden de schikking der voorwerpen en bepalingen beheerscht wordt. Om de uitvoerigheid, daartoe vereischt, moet dit onderzoek hier achterwege blijvenGa naar voetnoot2). In het algemeen is deze raad te geven: Leg het er bij de rangschikking dezer zinsdeelen op toe, dat de lezer zonder veel inspanning het woord vindt, waarop de nadruk moet vallen. En tevens is in acht te nemen, dat een woord, waarop een volgende zin geheel of in de eerste plaats slaat, daarvan niet te ver verwijderd blijve. Alzoo: Ik had dezer dagen buitengewoon veel te doen, maar: Ik had buitengewoon veel te doen in de dagen, die aan mijn vertrek voorafgingen. Het weglaten van bijzonderheden omtrent dit onderwerp heeft te minder bezwaar, omdat een door goede lectuur ontwikkelde taalzin hier het best den weg wijst. Omtrent elk der soorten van zinnen in het bijzonder is de waarneming der volgende verschijnselen onmisbaar. a. Mededeelende zinnen. Zoodra een spreker of schrijver het noodig acht, een ander zinsdeel dan het onderwerp bijzonder te doen uitkomen, plaatst hij dit gewoonlijk vooraan in den zin. Dit heeft eene omkeering der woordschikking (inversie) tengevolge, waardoor het onderwerp achter den persoonsvorm komt te staan. De zinsdeelen, welke vooraangeplaatst inversie kunnen bewerken, zijn: een naamwoordelijk deel van het gezegde, een voorwerp, eene bijwoordelijke bepaling, eene bep. van gesteldheid: Zwart is de nacht. Den ploegenden os zult gij niet muilbanden. Dat bevel kan hij niet gehoorzamen. Op hem kunt gij niet rekenen. Eenmaal zal het u berouwen. Doodarm keerde hij terug. Wil men het werkwoordelijk gezegde voorop plaatsen, dan moet het daarna door het ww. doen aangeduid worden: Schelden doet hij niet. De inversie is een belangrijk stijlmiddel. Het is nuttig de leerlingen te laten waarnemen, hoe zij de eentonigheid verjaagt, bv. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 537]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door de tegenstelling van een paar fragmenten als de volgende:
b. Vragende zinnen. Er zijn twee soorten van vragende zinnen, die het wenschelijk is goed te onderscheiden. 1o. Er kan naar den inhoud van een geheelen zin gevraagd worden. De vraag begint dan met een persoonsvorm en het antwoord is òf een geheele zin, òf een bijwoord van modaliteit: ja, neen, misschien, waarschijnlijk, enz. Bv.: Komt hij van avond? 2o. Er kan naar een zinsdeel gevraagd worden. Dan begint de vraag met een vraagwoord (vragend voornwd. of vragend bijwoord) en het antwoord is het gevraagde zinsdeel: Wie komt daar? Wat is hij van zijn beroep? Wat zegt gij? Wien is dat nooit overkomen? Waarop rekent hij? Welke boeken kiest ge? Waarheen, wanneer of waarom is hij gevlucht?Ga naar voetnoot2) In de tweede plaats moet opgemerkt worden, dat een vragende zin soms de woordorde van den mededeelenden zin kan hebben. Door de stembuiging wordt dan het vragende karakter uitgedrukt, soms in vereeniging met een modaal bijwoord: Ge komt van avond? Ge doet het immers? Hij blijft toch niet weg? Hij komt ook, nietwaar? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 538]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eindelijk zijn er nog vragen, waarvan de bedoeling niet is een antwoord uit te lokken, maar die het karakter hebben van uitroepen (dus van mededeelingen), waardoor eene gedachte sterk bevestigd of sterk ontkend wordt. Het zijn de oratorische of rhetorische vragen, die op de verwachting berusten, dat de hoorder zelf desgevraagd de bedoelde bevestiging of ontkenning zou doen hooren; bv.: Is dat loopen? (Dat is erg hard loopen.) Is dat iemand doen schrikken! (Ge doet mij vreeselijk schrikken.) Heet dat nu heter oppassen? (Dat kan niet beter oppassen heeten.) Wie zal dat kunnen zeggen? (Niemand zal dat kunnen zeggen.) Wie zou dat niet toestemmen? Zou ik u kunnen vergeten? Zou dat het einde moeten zijn? - Uit de laatste voorbeelden blijkt, dat somtijds ook de voorwaardelijke wijs meewerkt, om het doel te bereiken. c. Gebiedende zinnen. Hierbij valt te herinneren, dat weglating van het onderwerp regel is en de toevoeging als zoodanig van het vnwd. van den 2en pers. uitzondering. Voorts, dat door den toon een gebod in een verzoek veranderen kan: Doe mij dat pleizier! Geef. ons heden het daaglijksch brood! 79. In § 1 Opm. 5 is ook opgemerkt, dat er voor wenschen en uitroepen geene afzonderlijke vormen bestaan. Een wensch kan de woordschikking eener mededeeling hebben, met het werkwoord in de aanvoegende wijs: Ieder doe het zijne; of ook die van den vragenden zin met het werkwoord in de aanv. of in de voorw. wijs: Zij deze stichting velen tot heil! Ware de maatregel liever achterwege gebleven! Ook kan, gelijk gezegd is, een gebiedende zin als uiting van een wensch dienenGa naar voetnoot1). Een uitroep kan den vorm hebben van een mededeelenden zin, hetzij zonder, hetzij met inversie: Holland leeft weer! Groot is de Diana der Ephezeren! - of van eene (oratorische) vraag: Waart gij het niet, die breinloos uitgespat, den myter en de kroon in 't slijk vertradt? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onvolkomen zinnen.80. De volgende opmerkingen zijn eveneens eene aanvulling van den inhoud van § 1 en de daarbij behoorende Opm. 1. Hoofdzakelijk op grond van de doelmatigheid en de overeenstem- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 539]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ming met het spraakgebruik is daar de naam zin beperkt tot gedachteuitingen met een persoonsvorm als eenig deel of als centrum der andere deelen. Alle gedachteuitingen, welke niet aan dit criterium beantwoorden zijn onvolkomen zinnenGa naar voetnoot1). Deze benaming heeft alleen ten doel de misvatting te voorkomen, dat alle onregelmatige gedachteuitingen verbasteringen of verkortingen van regelmatige zouden zijn. De naam onvolledig is slechts gepast voor een deel der onvolkomen zinnen, wanneer er met eenige zekerheid kan worden aangewezen, door welke uitlating (ellips) eene kortere uitdrukking ontstaan is. Het is niet aan te raden, aan deze onderscheiding bij het onderwijs veel scherpzinnigheid te verspillen. Alleen dient de ellipsomanie niet in de hand gewerkt te worden, die in de scholen nog tot veel onware voorstellingen aanleiding is, en aan eene voormalige tot den staat der rechtheid behoorende onberispelijke en volledige taal zou kunnen doen denken. De beschouwing der onvolkomen zinnen behoort meer tot de stijlleer dan tot de spraakkunst. Deze bedenking ter zijde stellende, bepalen wij ons hier tot het opgeven van eenige oorzaken, die op het gebruik van onvolkomen zinnen invloed hebben, het aanwijzen van de meest voorkomende uitlatingen en ellipsen, en eindelijk eenige vormquaesties, welke zich bij dit onderwerp voordoen. 81. De voornaamste oorzaken, die tot het gebruik van onvolkomen zinnen leiden, zijn de volgende: 1o. gebrek aan taalvaardigheid, gelijk zich dat bij kinderen en bij een deel der volwassenen voordoet; 2o. de buitengewone toestanden van lichaam of geest, als zichGa naar voetnoot2) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 540]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vertoonen bij menschen, die vermoeid, ziek, stervende, of gehaast, verrast, verschrikt, driftig, toornig, neerslachtig, beschroomd, blij, bedroefd, enz. zijn; 3o. de zucht naar indrukmakende kortheid bij het geven van bevelen; 4o. spaarzaamheid van uitdrukking bij het stellen van telegrammen en haastige brieven; 5o. het streven naar zinrijke beknoptheid in spreekwoorden, spreuken, wachtwoorden, strijdleuzen, titels, enz.: Een man een man, een woord een woord! Beter laat dan nooit! Oranje en Nederland! Allen werken, allen eten, allen kiezen! In dagen van strijd, enz. 6o. de zucht van prozaschrijvers en dichters om artistieke bedoelingen te verwezenlijkenGa naar voetnoot1). 82. De belangrijkste uitlatingen (ellipsen) zijn: 1o. die van het gezegdewerkwoord in bevelen en min of meer opgewonden beschrijvingen of uitroepen: Hier dat boek. Hij mij na. Ik u verlaten? 2o. die van het naamw. deel van het gezegde: Hij is twee jaar (oud). Hij is (iemand) van ouden adel, enz. 3o. die van een voorwerp: Hij groette niet. Hij gehoorzaamde. Hij stond in twijfel. 4o. die van een infinitief bij een als hulpww. gebruikten persoons- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 541]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vorm: Je zult niet. Ik moet er heen (gaan). Ik durf niet (wegblijven). enz. De antwoorden op vragen der 2e soort (zie bl. 537) zijn als onvolledige zinnen te beschouwen, waarbij alles, behalve het gevraagde zinsdeel wordt weggelaten. Wien hebt gij het medegedeeld? Den burgemeester.
Opmerkingen. 1. De samentrekking, waarover bij de behandeling der nevengeschikte zinnen moet gesproken worden, is niet anders dan eene soort van ellips. Zoo ook het samentrekken van samengestelde woorden als: voor- en nadeelen, brei- en naaischool. Ook afgeleide woorden worden door dichters soms op gelijke wijze gehandeld: groot- en goedheid (Potgieter), wat vooral in proza niet aan te bevelen is, in het bijzonder niet, wanneer een voor- of achtervoegsel niet gewoon is den klemtoon te hebben. Alzoo niet: be- en geloften of dergelijkeGa naar voetnoot1). 2. Het gaat bezwaarlijk, onvolkomen zinnen als: Goedkoop duurkoop. Vrijheid blijheid. Oost West, thuis best! enz. te verklaren als door ellips ontstaan. Dergelijke spreuken hebben blijkbaar het aanzijn te danken aan de zucht om belangrijke waarheden uit te drukken in puntigen vorm. Stellig zijn de meeste ontstaan, zonder dat er een oogenblik over gedacht is, door welke aanvulling de uitdrukking tot een volkomen zin zou kunnen worden. Somtijds ligt die voor de hand en zijn is of heeft als zoodanig meest voldoende. In andere gevallen is de aanvulling niet zoo vanzelfsprekend. In Vrijheid blijheid! kan zoowel geeft, baart, enz. als is dienen. Oost West, thuis best, laat zeer uiteenloopende aanvullingen toe. En evenzoo is het gesteld met Een man een man, een woord een woordGa naar voetnoot2) en tal van andere uitdrukkingen. Voor de verklaring van hare beteekenis kan het zijn nut hebben, er volledige zinnen van te maken; maar spraakkunstig behoort men ze te nemen zooals zij zijn, en er niets anders in te zien dan appositioneels verbindingen van twee begripsuitdruk- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 542]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kingen. Van naamvallen kan er dan ook in zulke snelle samenvoevoegingen eigenlijk geen sprake zijn. Wil men toch een naamval onderscheiden, dan behoort men beide deelen der verbinding als staande in den 1en nvl., den gewonen noemvorm, te beschouwen.
83. De volgende vormquaesties doen zich in de onvolkomen zinnen voor. 1o. Bij het feit, dat de infinitief en het voltooide deelwoord, op krachtigen toon uitgesproken, als aequivalenten van een zin in de gebiedende wijs kunnen dienen, moet opgemerkt worden, dat deze vormen in dat geval het vermogen behouden om van een voorwerp vergezeld te zijn. Aldus heeft men in onvolkomen (niet onvolledige) zinnen als: Leien wegbergen! Hielen aansluiten! Den vijand aangevallen! De hand aan 't werk geslagen! in de zelfst. nwdn. accusatieven te onderscheiden. Dit wordt ook bevestigd door het feit, dat men zegt: Hem gepakt! Hem verjaagd! 2o. Indien de aanvulling van een zin voor de hand ligt en hij dus vrij stellig als elliptisch is te beschouwen, dan beslist de aanvulling over den naamval der substantieve woorden, wat vooral bij antwoorden op vragen 2e soort het geval is. Zoo zijn in Wee u! Den keizer heil! duidelijk datieven te herkennen en zal Mijn broeder 1e, 3e of 4e nvl. zijn, al naarmate het een antwoord is op vragen als: Wie is dat? Wien hebt gij het opgedragen? of Wien groet gij daar? Verder komt achter voorzetsels ook in onvolkomen zinnen een accusatief. Titels en opschriften staan, als zij het onderwerp alleen noemen, in den nominatief. En in twijfelachtige gevallen moet men eenvoudig de redelijkste keus doen. Vraagt iemand in een winkel: Een meter band!, dan is het niet uit te maken, of het een 1e of een 4e nvl. is, daar de uitdrukking, zoowel als de verkorting van Geef mij een meter band, als van Een meter band is mijn verlangen is te beschouwen. De overweging, dat alleen het begeerde genoemd wordt, rechtvaardigt, dat men er een 1en nvl. in ziet. Voor de practijk is het trouwens geheel onverschillig. In een zin echter als: Ten slotte aan allen de(n) raad zich hiermede niet te veel het hoofd te breken, moet met het oog op den vorm van het lidwoord voor raad eene keus gedaan worden. De aanvulling kan zijn: Ten slotte zij de raad gegeven, maar ook: Ten slotte geven wij den raad. Onze keus zou vallen op den nominatief. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 543]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In het algemeen komt het gebruik van onvolkomen zinnen het meest voor bij het weergeven van spreektaal en dan treedt de spraakkunst met hare strengere eischen van regelmaat en consequentie op den achtergrond voor de waarnemingen van het nauwlettend oor.
Hiermede sluiten wij de behandeling van den enkelvoudigen zin. De wensch om de lezers, die ons wel hebben willen volgen, den weg te toonen, langs welken wij gekomen zijn tot onze verdeelingen en rangschikkingen en tot de formuleering der spraakkunstige begrippen, welke uit de beschouwing van den enkelvoudigen zijn af te leiden, heeft tot eene zekere mate van uitvoerigheid geleid, waarvan wij hopen, dat ze niet al te afschrikwekkend gewerkt hebbe. Naarmate het begrijpen der taalverschijnselen toeneemt, neemt het geheugenwerk af, doch dat begrijpen is op het eerste gezicht niet de kortste weg. Op den duur blijkt dat wel het geval te zijn. Terwijl wij ons voorstellen in den volgenden jaargang den samengestelden zin te behandelen, willen wij er den nadruk op leggen, dat onze beschouwingen in de eerste plaats bestemd waren voor onderwijzers, die hun eerste examen achter den rug hebben, en voor hen, die zich zelf met het geven van spraakkunstig onderwijs onledig houden. Wat daaronder voor leerlingen aan normaal- of kweekscholen bruikbaar is, wordt eene andere vraag, - waarop wij binnenkort door eene afzonderlijke uitgave een antwoord hopen te geven. C.H. den Hertog. |
|