| |
| |
| |
Karakters en typen uit romans van mevrouw Bosboom-Toussaint.
Het Huis Lauernesse. |
Mejonkvrouw de Mauléon. |
De Delftsche Wonderdokter. |
Majoor Frans. |
Raymond de Schrijnwerker, e.a. |
Wanneer men op eenen herfstigen dag ronddwaalt door eene houtrijke streek, maakt zich, eer men het zelf bemerkt, eene aandoening van ons meester, die, half weldadig, half drukkend, het midden houdt tusschen kalmte en weemoed en zích in het einde oplost in eene nijpende smart. De dorrende bladeren der boomen, het doorzichtige kreupelhout langs den weg, het bloemlooze gras op de bermen, het ontbreken der meest geliefde vogels en het vroege wegzinken der zon aan den neveligen gezichteinder, alles wekt het beeld der vergankelijkheid voor het oog der ziel op; en, als straks een zwak koeltje zich verheft en van heengaan en sterven fluistert, wordt onze verbeelding zoo sterk door heel de omgeving beheerscht, dat eene siddering ons bevangt, wanneer een blad in zijnen val langs onze wangen strijkt, als om ons mede een naderend einde te voorspellen.
Dan wordt, onder den adem der stervende natuur, elke droeve herinnering in het leven teruggeroepen, die in den bodem van het hart begraven lag en die geene menschentong meer noemen, geen menschenwoord meer wekken kon; en, gedurende de weinige uren, die wij zoo droomende ronddolen, doorleven wij soms jaren vol strijd en zwakheden, waarvan het herdenken ons hart ten laatste sneller en pijnlijker doet kloppen of ons het rood der schaamte naar het voorhoofd jaagt.
Al doorloopen wij morgen, de volgende week, het naaste jaar
| |
| |
dezelfde streek, de bekoring zal niet verminderd zijn, zoolang wij in ons binnenste nog ééne zwakheid verbergen, eene enkele droeve herinnering terugdringen door de kracht van den dagelijkschen arbeid.
* * *
Van eenigszins anderen aard zijn de indrukken, welke de tafereelen en personen teweeg brengen, die de scheppende hand van Mevr. Bosboom ons voor oogen stelt. Hier geen langzaam meevoeren in stille gepeinzen, geen onmerkbare overgang van alledaagsche gevoelens tot gedachten aan vroege tekortkomingen; maar een ruw en vreeselijk aangrijpen in het midden der schuldige ziel. Zoodra wij kennis maken met de mannen en vrouwen, wien zij het graf ontsloot, of die zij zelf uit het niet te voorschijn riep, bemerken wij, dat wij tegenover reuzen en reuzinnen staan, op wie wij, in onze goede oogenblikken, wel iets gelijken; doch die hunne ware verwanten slechts vinden op de onbereikbare hoogten, waar zich Enoch Arden, Romola, Pauline en Sévère en Polyeucte bewegen. Te midden onzer stomme verbazing erkennen wij, dat wij behoorden te zijn als deze verhevenen en, ondanks de ongewone taal, die zij spreken en het mystieke tintje hunner lange redeneeringen blijven wij hen rusteloos volgen, om met diepe beschaming altijd meer van hunne daden te aanschouwen. Wat zouden zij ons verachten, als zij in ons hart konden lezen, zooals wij in het hunne, of de biecht verstaan, die wij onwillekeurig voor ons zelf afleggen, zoolang hunne reine en daardoor zoo doordringende blikken op ons rusten. En toch - neen! Zoo zij verachten, hunne naasten verachten konden, nochtans waren zij te veel mensch.... als wij. Indien Dr. Graswinkel de opsomming onzer misslagen hooren kon, die, naar wij hopen, minder groot zijn dan die van Juliaan, zou hij ook ons de eene hand zegenend op het hoofd leggen, om ons met de andere den hemel te wijzen, alsof ook wij slechts dáar onze beteren zoeken moesten.
Nemen wij echter, na korteren of langeren tijd een reeds gelezen deel van Mevrouw Bosbooms werken opnieuw ter hand, dan gevoelen wij, met wrevel tegen ons zelf, dat de bewondering zoo groot niet meer is. En al aanstonds beschuldigen wij onze eigenliefde, die, altijd bestreden en nooit overwonnen, huiverig is, den kamp nog eenmaal tegen die edeldenkenden te wagen; maar toch, wij moeten tevens erkennen, dat in hunnen rijken lichtkrans hier en daar een
| |
| |
straaltje glinsterend in plaats van schitterend is geworden; want bij het afkoelen der eerste geestdrift zijn wij gaan inzien, hoe vaak die reuzengeesten overdrijven.
Wel juichen wij Johanna (Huis Lauernesse) nog van harte toe, dat zij den moed heeft, de bruid te worden van Jan de Bakker, ‘den plichtschendigen priester’, zooals haar broeder Aernoud hem scheldt. Zij kent de gevaren, waaraan zij zich blootstelt door deze openlijke breuk met de algemeene kerk en toch, zij aarzelt niet; want zij is overtuigd, dat, zelfs in dien heldentijd, licht niet ééne vrouw zou durven doen, wat zij ondernam. Wij kunnen evenwel met den besten wil van de wereld niet begrijpen, dat zij zich zoo over stuur moest maken, toen zij tot de ontdekking kwam, dat zij haren bruidegom beminde meer en hartstochtelijker dan vroeger haren ontrouwen minnaar. Gelijk in overoude tijden maagden uit het verre oosten zich in bijna dezelfde omstandigheden opofferden in den dienst van Venus, zoo ook wilde zij een offer zijn van haren God, in wien zij zoo vast geloofde en op wien zij toch zoo weinig bouwde. Welnu, als die God haar de liefde tot haren man gaf, als bewijs, dat het toegewijde hem welgevallig was, bestond er dan voor haar niet veelmeer eene reden voor dankbaarheid dan voor vertwijfeling? Smarten, vreeselijke, diepgaande smarten zou dat huwelijk haar brengen in rijken overvloed, dat wist zij maar al te goed! En wilde zij lijden voor haren God, het offer zou immers in omvang winnen, wanneer de beleedigde kerk de scherpe nagels harer dienaren liet slaan in het hart van haar man, als zij hem inniger en steeds inniger lief gekregen had.
Wel zijn ook wij bereid, Ottelyne, de lieve Ottelyne, eene duive te noemen, zooals de auteur dit haar geestelijk dochterken met voorliefde heet, doch die duive gaat ons eene wel wat te simpele duive toeschijnen, waar zij zich, al was het dan ook met eenige geknakte pennen, zoo onnoozel in de strikken laat vangen van nicht Teresia.
Vele redenen had zij om die Spaansche te wantrouwen en dat zij haar dan ook niet veel vertrouwen waardig keurde, blijkt ten duidelijkste uit het gesprek, dat de beide bloedverwanten in den grafkelder hielden, toen Ottelyne, reeds bijgezet, uit hare bezwijming ontwaakte.
‘Maar nicht Teresia’, sprak zij, ‘opdat ik van U scheide, zonder eene booze verdenking op iemand, die mij - in dezen -, goede zorg betoonde: wie heeft mij bij het hof van Utrecht verklaagd? Zweer mij, dat gij het niet zijt!’
| |
| |
En iets verder:
‘En nu, ga, Teresia, uw afzijn mocht opgemerkt worden; hoor alleen dat woord nog van mij en acht er op, als kwam het uit een veegen mond. Van nu aan vervult gij mijne plaats, gij hebt die begeerd - het zij zoo, ik heb mijn hart losgemaakt van het aardsche, bezit die in vrede; de tijd, dat ik haar zal kunnen terugvragen, is nog verre, zoo die ooit naakt, maar daarom ook behandel de mijnen billijk en liefderijk, wees barmhartig voor de armen en niet hard voor de dienenden, uw geloof leert dat, zoowel als het mijne; gij weet, nooit spaarde ik mijn goud voor de behoeften van anderen, handel gij niet anders! in uren, zooals ik ze te dezen dage gekend heb, zult gij er de vruchten van smaken en wat alles besluit, van al het mijne ontneem ik U niets dan mijne lijfsieraden, maar ter verantwoording zult gij geroepen worden van dat vele, eenmaal zeker! door eenen rechter, die alleen genade geeft voor liefde! Houd U daarop voorbereid!’
Zoo spreekt geene nicht tot eene nicht, van wie zij zeker is. En Ottelijne, die zoó sprak, moet wel langen tijd deze gevoelens in zich omgedragen hebben. Het zou ten minste zeer gewaagd zijn te veronderstellen, dat de schijndood haar andere gedachten ingegeven had omtrent eene vrouw, die zij jaren lang bij en om zich duldde. En toch, zij had tot vluchten besloten op raad van diezelfde vrouw, toen deze, de streng katholieke, haar dit middel aan de hand deed om de katholieke kerk zulk eenen rijken buit te ontfutselen! Waarlijk, men is geneigd te vragen, of Ottelijne, die zooveel gelezen en geleden had en of haar vriend Willem de Volder, die wist, dat ‘men slim moet zijn gelijk de slangen’, nooit gehoord hadden van den vos, die de passie preekt? En of de vermaning aan den boer niet dubbel in overweging genomen diende te worden, waar geloofsgenooten de ganzen waren, die Reintje zou plukken tot de laatste bloedige donsveertjes toe.
Sterker nog komt die verregaande onnoozelheid uit in het karakter van Martine, eene der heldinnen van den roman ‘Leycester in de Nederlanden.’ Altijd alleen gelaten door haren echtgenoot, was deze zoo rein van harte gebleven, dat zij schier het onmogelijke deed om haren aanbidder Buys te ontvluchten, die toch lang geen onaardige prater moet geweest zijn. Nooit had zij hem door belofte of daad aangemoedigd; hij zocht haar, wijl hij wist, dat zij alleen was, al hield haar onbeduidende man haar een enkelen keer gezelschap; want
| |
| |
haar gemoed was gevoelig voor poëzie en voor muziek, m.a.w. zij had een hart, dat kon beminnen, dat kon kloppen onder het jagen der hartstochten. Toch bleef zij rein: geen blik, geen lachje viel Buys ten deel: zij ontvlood hem, omdat zij niets voor hem zijn wilde. Zoo deed zij, wat haar plicht haar voorschreef, beiden tegenover den echtgenoot en tegenover den verliefden raadsheer. Ondanks de gemoedsrust, die haar blank geweten haar gegeven moet hebben, laat zij zich evenwel - verklare, wie 't kan - door eenen dominee Fraxinus diets maken, dat zij onder den invloed des boozen stond. Was de hypnose eene eeuw of drie vroeger in de mode gekomen, wij zouden ze hier zeker als middel ter explicatie noemen; nu moeten wij Martine wel onbegrijpelijk onnoozel vinden, vooral, als wij zien, dat zij zich later door Reingout laat overhalen, een briefje te schrijven aan eenen onbekende, hoewel het bij haar vaststond, dat er iemands verderf door bewerkt zou worden. Wat vooral hare gewilligheid in dezen al heel onvergefelijk maakt, is de omstandigheid, dat zij haren platonischen zielsvriend Sidney plechtig de belofte gegeven had, allen omgang met Reingout te mijden en in ieder geval nooit iets te doen, dat deze aartsgoochelaar van haar zou mogen verlangen.
Toch waren Martine en Ottelijne, zooals ik reeds zeide, zeer ontwikkelde vrouwen, evenals Yolande Desvieux, Mejonkvrouw de Mauléon, die allen reeds veel strijd gestreden en veel tranen gestort hadden en dus al wel weten moesten, wat het leven brengen kan. De laatste nu schijnt in simpelheid de beide anderen nog te overtreffen.
Wanneer men gescheiden van zijne bloedverwanten leeft, met een waas van weemoed over de altijd bleeke kaken, dat alleen voor enkele dagen verdwijnt, als op donkere avonden een heer op bezoek geweest is, wanneer men toevallig of niet toevallig in de wintermaanden op eene boerderij een langen tijd vertoefde en juist in die boerenwoning op denzelfden tijd een kind geboren is, waarvan niemand de ouders kan aanwijzen en waarnaar men, weer of geen weer, op vastgestelde dagen gaat kijken, en wanneer die ‘men’ dan eene schoone ongehuwde is, die de drie kruisjes nadert, dan is zij toch werkelijk onbestaanbaar onschuldig, als zij niets bemerkt van de ergerlijke praatjes, die de wereld rondbazuimt in de stad harer inwoning en in de gezelschappen, waar zij zich bevindt, met zulk eene driestheid, dat de lastertaal doordringt tot bij eene vrome abdis. En dat alles toch wil Mevrouw Bosboom ons doen gelooven van Yolande! Zie, dat deze reine den naam van haar nichtje Loïse red- | |
| |
den wilde, was meer dan edel, zeker; maar dat zij de klad niet zag, die men haar aanwreef, dat was al heel onwaarschijnlijk en wat meer zegt, dat is wel te betreuren voor den lezer. Meer lijden kon Yolande niet - en hoeveel schooner zouden hare reeds zoo bewonderenswaardige daden hierdoor geworden zijn!
* * *
Indien iemand eene lastige vrouw tot zijn dagelijksch tijdverdrijf had, zouden wij hem in gemoede den raad geven, Prof. Leopold van Zonshoven eens te consulteeren. De kuur zou probaat zijn, want in het temmen van vrouwen is hij de waardige evenknie van ‘Le Maître des Forges’. Hij gaat echter evenals deze in zijne dressuur wel wat ver. Toen de ex-majoor, met een lach en een traan, beloofd had, zijne onderdanige en meest gehoorzame vrouw te worden, trad het paartje, arm in arm, bij Grootpapa binnen. Deze zat glimlachend met een stapeltje papieren voor zich en vertelde Francis, dat de erfgenaam van tante Sophie haar ten huwelijk vroeg. Die komt te laat, grootpa, antwoordde het meisje (en men voelt zelf het drukje op Leopolds arm); ik word het wijfje van Leo! Juist zoo, juist zoo, mijn kind, riep de oude, hèm heeft tante tot erfgenaam benoemd, mits hij u huwde. Welk meisje had toen den arm niet losgelaten, dien zij omstrengeld hield? Hoeveel te eer dan eene, die oprecht was...... als Francis! Gelukkig had Leopold eenen brief bij zich, die bewees, dat het huwelijk geene ‘conditio sine qua non’ was. Dien legde hij onmiddellijk zijne aanstaande voor? Niets van dat alles - dan zou immers de roman uit geweest zijn en de oude grootvader, die al zijn geld door spel en proces verloren had, en die op zedelijk gebied niet op een kleintje zag, moest eerst van de baan; anders zou later menig wolkje den huwelijkshemel van de jonge lui verduisterd hebben. Om dat te voorkomen, doet de schrijfster, wat zij beloofd heeft bij den schijndood van Ottelijne, als zij zegt:
‘Geloof mij, ik had Ottelijne niet opgegeven, al had ik olifanten of hippopotamussen laten aanrukken, juist bijtijds te harer redding of eenen enkelen paladijn de wonderen laten doen, die zes-en-dertig anderen nauw verrichten konden, al zou ik er beesten op hebben laten africhten of zevenarmige menschen voor uitvinden’.
Zoo bont, wij moeten het toegeven, maakt zij het evenwel niet. Zij laat Van Zonshoven maar een weinig overdrijven. Zij laat hem
| |
| |
boos worden, zich bedwingen, weggaan, eene volmacht bij den notaris teekenen, den bewusten brief achteloos en daardoor verkeerd bezorgen, naar den Haag reizen, op zijne kamer aankomen en ziek worden. Dat hij ziek werd, kon hij, in zeker opzicht, niet helpen, dat is waar; doch verdiend had hij zijne zenuwkoortsen dubbel en dwars voor het leed, dat hij zijn bruidje had kunnen sparen.
Op gevaar af, zelf beschuldigd te worden van overdrijving in het aantal voorbeelden, moeten wij nog een oogenblik de aandacht vragen voor Dr. Graswinkel, den held uit den roman ‘De Delftsche Wonderdokter’, den Christen, die zijn hoofd zalfde, als hij vastte, den sympathieken grijsaard, den verheven denker, den edelen volksvriend, den geleerde, die uitblonk aan den wetenschappelijken hemel, als eene ster van de eerste grootte en die.... te huis.... met eene oude jas aan, zijn eigen boeltje schoon hield!
Heeft de schrijfster onbewust het te ver gaan harer helden en heldinnen ingezien? Zij spreekt zoo dikwijls (in Mejonkvrouw de Mauléon vijfmaal) van ‘la seconde vue’, dat fijne raadvermogen der vrouw, dat niet te ‘loochenen is, hoewel nog niemand het heeft verklaard’. Als wij de feiten raadplegen, zouden wij geneigd zijn, die vraag bevestigend te beantwoorden. De meesten dier overdrijvenden krijgen zenuwziekten, die als besmettelijk heerschen in verschillende graden van hevigheid, van bezwijmingen af tot waanzin toe; en, dat wij hier niet te doen hebben met erfelijke kwalen, bewijst de kalmte van het meerendeel der ouders, onder wie noch opgewondenen, noch lijders aan zenuwtoevallen, noch genieën gevonden worden. Wat was Vrouw Bakelsze niet een verstandig lief vrouwtje? 't Zij ze met Aafke aan het spinnewiel zit te keuvelen, 't zij ze Aernoud zoekt te troosten in zijne wanhoop, 't is altijd de rustige moeder vol gezond, gewoon menschenverstand. Dit belet evenwel niet, dat Johanna zwaarmoedig en dweepziek wordt, dat Aafke zich wil verdrinken, dat Hugo in ijlende koortsen moeder-Maria's ziet, die hem toewenken, en dat Aernoud zijnen broeder doodelijk wondt en tot tweemaal toe krankzinnig wordt. Dit voorbeeld moet voor vele volstaan. De andere zouden schier alleen in de persoonsnamen verschil opleveren; pogingen tot zelf- en tot broedermoord, vervloekingen van bloedverwanten, beroerten, zenuwkoortsen en storingen in de hersenwerkingen volgen elkaar in bonte rij op. Moge nu ook de vaste overtuiging van Mevrouw Bosboom, dat niemand aan liefdesmart sterft, de oorzaak zijn van
| |
| |
enkele dezer verschijnselen van zielsziekten, ons schijnt het toe, dat de schrijfster onbewust heeft begrepen, dat de lezer onvoldaan zou blijven, wanneer zooveel overdrijving straffeloos bestond.
Veel minder nog gaat men met de hoofdpersonen dwepen, zoodra men de drijfkracht heeft opgespoord, die hen bij het volvoeren hunner grootsche daden in beweging heeft gezet. Op enkelen van den tweeden rang na is deze kracht bij allen: het egoïsme. Verwondering kan het resultaat van dit onderzoek niet veel baren, wanneer men bedenkt, dat de auteur hier en daar ronduit verklaart, dat er geen zoon van Adam geboren wordt, zonder den noodigen voorraad zelfzucht met zich mede te brengen. De wonderdokter alleen maakt onder de helden eene uitzondering, doch zijn eigen, menschelijk ik wordt er noch krachtiger, noch verhevener om. In haar voorbericht hij de volksuitgave schrijft zij, waar zij het echtpaar Groen van Prinsterer met den Wonderdokter vergelijkt: ‘niet vreemd, zal men zeggen’ (dat zij zoo weldadig zijn) ‘zij hadden zich zelven den Heer gegeven, en daarmede al het hunne.’ In den aanvang van den roman zelf, getuigt zij, dat ‘zijn (Dr. Graswinkels) wandel in den Hemel was.’ Inderdaad onze Delvenaar was, wat men noemt, krachtdadig bekeerd. Op een roeitochtje uitgevaren met eenige vrienden uit de eerste huizen der prinsenstad en jonge meisjes van deftige geboorte, waaronder Machteld van Egmond, zijne uitverkorene, had hij de jonkvrouw zijne liefde verklaard, nadat het gezelschap op eene boerderij was aangekomen. Dat zij hem beminde wist hij wel; hij was dus vol hoop, als er ten minste nog sprake kan zijn van hoop daar, waar zekerheid is. Toch weigerde Machteld; haar voogd had haar juist doen weten, dat hij over hare hand beschikt had ten gunste van een Belgisch edelman. Bedrukt namen de gelieven den terugtocht aan met het bootje, dat, getrouw aan de traditie van bootjes uit beschreven roeitochtjes, omsloeg en zijn kostbare vracht wat schrik met een nat pak kleederen bezorgde. Ernstiger schenen de gevolgen niet te zijn, want de jonge meisjes waren allen gered. Niet één ontbrak er dan ook op het appel,
toen men te voet op de hoeve terugkwam, niet een - behalve Graswinkel. Wie had ook aan hem gedacht? 't Was een baas in het zwemmen!
Hier was hem evenwel zijne vertrouwdheid met het water niet van nut geweest. Tusschen het riet was hij onder het vaartuigje geraakt en, half gestikt, had hij er hemelsche gezichten als eenmaal Mohammed. Kort nadat men hem nog altijd bewusteloos op de hofstede gebracht
| |
| |
had, wierpen zich twee jonge meisjes bij hem neder. De eene was Lysbeth, de nicht van de boerin, de andere was jonkvrouw Machteld van Egmond, die hem met eeden beloofde, de zijne te worden. En zie, de jongeling weigerde: God had hem voor iets anders bestemd. Van dat oogenblik af, stond hij onder de rechtstreeksche, almachtige leiding des Heeren. - Onbarmhartig den gedachtengang van Mevrouw Bosboom volgend, komt men dus tot de gevolgtrekking, dat Graswinkel werktuig geworden was. Indien God wil, kunnen zelfs de zwaksten onder ons zulk een werktuig zijn. Derhalve komt den mensch Graswinkel de minste bewondering niet meer toe.
* * *
‘Enriquez voerde Ottelijne op eenen kleinen afstand. O, mijn Heere! riep zij, vergeef der zwakke, die twijfelen kon aan uwe redding! en daarna bad zij in stilte voort. De stervende noemde haren naam en zij snelde tot hem en ving den zachten, dankbaren blik op, dien hij haar toewierp; maar niet meer een woord; want slechts een zucht ontglipte hem en de martelaar voor Rome had uitgestreden!
En nu wij hebben de Bakker zien doodmartelen in de vlammen. Maar wie durft ontkennen, dat dit hier, het zedelijk martelaarschap, het martelaarschap voor het Katholicisme niet het zwaarste zij geweest. Ik wenschte, dat wij, Hervormden, rechtvaardiger waren voor de Katholieken, zoo vaak er van Hervorming de rede is; men veroordeelt te veel, men beklaagt niet genoeg, men ziet niet met genoeg medelijden op hunne kwelling, men eert niet genoeg hunne overtuiging; men onthoudt ze niet slechts de gloriekroon van het martelaarschap; maar in plaats daarvan drukt men ze den narrenkap der bespotting op het hoofd. Mocht ik in Arnoud medegevoel voor hen hebben opgewekt.’
Met deze woorden besluit de auteur de geschiedenis der lotgevallen van den beklagenswaardigen Aernoud. Wij veroorloven ons de vrijheid met dit einde te beginnen. Zeker, wie hem den narrenkap der bespotting op het hoofd kon drukken, behoorde dien in de eerste plaats te dragen; want Aernoud had bovenmate veel geleden en waar Mevrouw Bosboom vraagt, of zijn martelaarschap niet zwaarder was dan de dood op den brandstapel, zal ieder bevestigend moeten antwoorden, die zieleleed anders kent dan van hooren zeggen. Als zij evenwel
| |
| |
zegt, dat wij niet genoeg de overtuiging der Katholieken eeren, durven wij met blijdschap zeggen, neen! ten minste, indien de overtuiging der overige kinderen van de Moederkerk niet van beter allooi is, dan die van Bakelsze. Ja, wij wagen het zelfs verder te gaan door de bewering, dat zijne zoogenaamde overtuiging geene overtuiging was. In hem had geen martelaar voor Rome uitgestreden. Wel werkte hij heel zijn leven door - voor Rome, zoo het scheen; doch als wij, den roman nagaande, vragen: waarom worstelde hij voor Rome? komen wij tot een besluit, dat verre verwijderd is van Mevrouw Bosboom's gevolgtrekkingen.
‘Op de hoogeschool, zegt zij van Aernoud's opleiding sprekende, met de zonen van Neerlands besten adel samen, had hij zich nooit minder gevoeld dan huns gelijke (hij leefde in de 16de eeuw)! De historische oudheid hunner namen klonk hem bespottend en hoonend in de ooren. Hij benijdde hunne voorrechten en bekende het zich. Hij wilde worden, wat hij niet was geboren. Hij wendde zich tot de Geestelijkheid. Zijne ijdelheid voelde zich minder gekrenkt, zoo hij te buigen had voor de vertegenwoordigers der Geestelijke macht. Van die nauwe verbintenis met de gewijden van Rome had de jonge man die strenge vasthoudendheid aan de begrippen van het Katholicisme ingezogen en dat waarachtig vertrouwen op hare heiligheid en onfeilbaarheid. Met hen viel de staat, had men hem gepredikt; hij wachtte zijne verheffing van de hooge machten in den staat; hij klemde zich aan Rome vast. Een secte staat op, die Rome aanvalt; hij is bijgevolg de natuurlijke vijand van die secte.’
Dat ‘bijgevolg’ in de pen van de schrijfster zelve, is teekenend. Inderdaad, de man, wiens moeder van hem getuigde, ‘dat hij altijd naar het hooge (lees hoogen rang) ‘had gehaakt’, leed en streed voor Rome, omdat Rome hem in zijne verheffing noodig was. Mag men in dit geval dan spreken van overtuiging, van die heilige, van die eerbiedwaardige overtuiging, die alles op het spel zet voor een ideaal, dat niets brengen zal dan de voldoening een ‘profeet te zijn’, die werkt en streeft, niet voor zich - maar voor het heil der menschheid? De zielesmarten, die Aernoud heeft uitgestaan, hoe vreeselijk ze ook waren, geven ons niet het recht te vergeten, dat alleen zijne eerzucht en zijn egoïsme er de grondoorzaken van waren. Zijne liefde voor Rome was niet het gevolg van eenen innerlijken aandrang; maar van eene reeks berekeningen en de uitkomst van die becijferingen had hij met de onuitwischbaarheid van eene idée fixe
| |
| |
in zijn brein genoteerd in plaats van in zijn gemoed. Hij zelf gevoelde iets, dat naar bovenstaand beweren zweemde, toen hij ging begrijpen, dat hij, Hidalgo van Spanje, nog slechts een werktuig was, dat door de hand van eenen monnik werd bestuurd en dat deze behouden of vernietigen kon naar willekeur. Indien hij het ware geloof als zijne overtuiging gehad had, zou hij zich niet geschaamd hebben over de diensten, die de geestelijkheid van hem vorderde. Dienstknecht te zijn in den wijngaard van 's Heeren vertegenwoordigers zou hem eene behoefte, een wellust geweest zijn.
Duidelijk vooral springt in het oog, wat Aernoud ontbrak, als men zijn streven vergelijkt met dat van Ottelijne. Wat kon zij winnen door de smarten, die zij leed ter wille van de Hervorming? Verloren had zij daardoor den lieveling van haar jong en jeugdig hart, verloren haar vreedzaam te huis zoo vol van dankbare en toegenegen ondergeschikten, verloren hare schatten, waaraan zij, ondanks alles, met begrijpelijke zwakheid hing, verloren haren stand van edelvrouwe en haren ouden naam, verloren zelfs het recht om met fierheid het hoofd op te heffen onder de levenden! En dat alles had zij gegeven, niet met stoïcynsche onverschilligheid, maar door de levenwekkende kracht der overtuiging, die in hare weeke borst was ontkiemd. Hare handelingen zijn die der profetesse; want, wat zij deed, had slechts één doel: de bevordering van een beginsel, dat de menschheid vrijer en gelukkiger moest maken.
De stelregel, dat ook het Katholicisme hare martelaren in nieuweren tijd kan aanwijzen, heeft Mevr. Bosboom verleid, nog eenmaal hetzelfde thema: ‘lijden voor de alleen zaligmakende kerk’ uit te werken in den roman Mejonkvrouw de Mauléon.
De omstandigheden, waarin de hoofdpersonen geplaatst waren, zijn bijna gelijk aan die, waarin het leed van Ottelyne en Aernoud aanving.
Ook hier twee gelieven, door en om het Katholicisme gescheiden.
Ook hier dezelfde laakbare gevoelens bij den man. Bossuet, die als knaap al zoo goed van zijne redenaarsgaven bewust was, dat hij er vrij onbescheiden tot driemaal toe mede voor den dag komt, beminde of heette te beminnen Yolande Desvieux, de rijke erfdochter van eenen Franschen rechter. Verloofd was hij met haar - plechtig - zelfs priesterlijk, maar zie, zijne liefde was niet zoo groot als zijne eerzucht: koud was zijn kus en koel was zijn woord, als hij bij de arme Yolande verwijlde. Soms zelfs was hij zoo hard voor haar,
| |
| |
die hem - zij heeft het later schitterend bewezen - meer beminde, dan haar eigen geluk - dat zij voor eene mededingster begon te vreezen, zonder evenwel die vormlooze gedachte ooit, zelfs niet voor zichzelf uit te spreken. Eene mededingster had zij dan ook - de kerk, zei de Abt de Navarrois, de kerk, beweert Mevrouw Bosboom - zijne eigenliefde, vermoeden wij. Dat de jonge man eerzucht had, was niet kwaad, dat hij zich tot iets groots in staat achtte, een iegelijk, die het in hem laken durft, steke de hand in eigen boezem; maar dat hij aan zijne eerzucht het levensgeluk van Yolande opofferde, - ‘dat stond dien jongeheer niet fraai’, zou de schoolmeester zeggen. En toch handelde hij zoo alleen uit eigenbaat. Had hij de kerk liefgehad met de waarachtige liefde, die geen plaatsje in zijn hart liet voor zijne aardsche bruid, zoo had hij de hemelsche nooit willen verlaten, zoo had hij nooit 's konings aanbod aangenomen om de opvoeder van den vermoedelijken troonsopvolger te worden. Men zegge niet met hem: later had hij door den invloed op zijnen leerling meer nog voor de kerk kunnen doen, want die redeneering is aan alle zijden onjuist. Ten eerste, wist hij dan niet, hij, de geloovige, dat het leven van dien telg in Gods hand stond? En wat zou er van dien veelgeloofden invloed gekomen zijn, als de Hemel den knaap had opgeeischt? En dan, zou dat overwicht niet dubbel zoo groot zijn geweest, als hij de dienaar der kerk was gebleven en van leermeester, biechtvader des toekomstigen alleenheerschers geworden was? En wat meer zegt dan dat alles, is er niet een woord uit den mond van Jezus: de goede herder verlaat zijne kudde niet! De kudde, hij wilde ze verlaten na zijne benoeming. Ten minste hij sloeg Yolande voor dispensatie van Rome te vragen en haar te huwen, om goed te maken, wat hij tegenover haar misdaan mocht hebben, dus liet hij vrij duidelijk doorschemeren. Ik weet niet, of er eene vrouw te vinden is, die zulk een huwelijksaanzoek zou
aannemen. Wat Yolande betreft, zij weigerde, doch niet uit misnoegen of gekrenktheid, maar uit liefde voor hem. Zij leed niet, maakte zij hem wijs; want: ‘mijn egoïsme zijt gij,’ voegde zij er bij, even kalm als verheven. Neen, hij moest bij de kerk blijven; anders zou hij later niet meer dan een gewoon hoveling geweest zijn. Haar fijn raadvermogen had hier zeker de gevoelige snaar gevonden: Bossuet bleef bisschop.
Mijn egoïsme zijt gij! Zou de schrijfster zelve hebben durven staande houden, dat Bossuet dit woord aan Yolande had kunnen terug- | |
| |
geven? Zijn egoïsme heeft hem verheven tot adelaar van Meaux en hem, door den noodlottigen terugslag van iederen botgevierden hartstocht, vernederd.... tot kwelgeest van den beminnelijken Fénelon.
* * *
Zoo het niet mijn doel was geweest, eene verklaring te geven van het wegsterven onzer bewondering, had ik geen enkel voorbeeld behoeven te geven van de zelfzucht der mannen. De eenvoudige en duidelijke verzekering van de auteur zou voldoende geweest zijn. Alleen daar, waar zij van haren stelregel mocht afwijken, zooals bij Paul en bij Aafke's echtgenoot, had ik op dit feit behooren te wijzen. Nu echter wenschte ik, al was het met enkele woorden aan te toonen, dat ook de andere mannen eenen achtergrond van zelfzucht niet door hun doen en laten verbergen kunnen. En dit te eer, daar een daad in het leven van Jan de Bakker het sterkste voorbeeld van egoïsme oplevert, dat in de opgenoemde werken is te vinden. Ik bedoel zijn huwelijk. Die handeling, hoewel nog meer te veroordeelen, zou alleen vergeleken kunnen worden met de echtverbintenis van eenen armen jonkman, die wist, dat hij spoedig eenen natuurlijken dood moest sterven en die niettemin een ongefortuneerd meisje tot zijne vrouw nam, om ten minste een korten tijd rustig en wel verzorgd te leven.
Zooals wij evenwel reeds zeiden, was Pistorius' gedrag nog meer te laken; want, waar de ander zijne jonge gade zou nalaten, ten prooi aan verklaarbaar verdriet en onvermijdelijke geldzorgen, liet hij, - en hij was er vooruit zeker van, zijne vrouw buitendien overgeleverd aan de minachting der meeste tijdgenooten en aan de vreeselijke kwellingen der wraakgierige kerk. Doch als het meisje, zooals waarschijnlijk Johanna, dwingt met teederder blikken dan de hare en met eene stem, trillende onder het terugdringen der tranen, dan wordt de strijd moeilijk, dat weten wij allen, zoo moeilijk dat een man als Pistorius er den moed in had moeten vinden ‘man’ te zijn en wilskracht te hebben voor beiden, als de vrouw de kamp te zwaar werd. En hij had lang geweifeld, maar alleen omdat hij geen rust kon vinden ter oorzake van zijne priesterlijke gelofte. Zijn arme bruid had in die zorgen niet het minste aandeel. Gezellig zou hij leven, wellicht met een kind op de knieën! Wat vroeg hij dan naar het lot van haar, die hem die zaligheid zou schenken! Als de heer der schepping maar gelukkig was! De overige jonge mannen zoeken allen
| |
| |
rijke meisjes en zoo Raymont de Schrijnwerker niet aan dat euvel kreupel gaat, is het, omdat hij zelf meer dan rijk is - niet omdat hij te dien opzichte een jonkvrouwelijk hart heeft. Zoo hij niet alleen aan zijn eigen geluk had gedacht, zou hij, als wij, begrepen hebben, dat de bitsheid van de dochter zijner weldoeners eene diepe oorzaak had, waar zij over freule d'Arques sprak. En zou hij niet beter beproefd hebben, den jongen pleegbroeder te redden, zelfs toen deze reeds in den poel der ellende weggezonken was, die men genoegens noemt? Neen meer dan zij het zich had voorgesteld, houdt Mevrouw Bosboom, in dezen haar woord. Wie bewonderenswaardig blijven, zijn, in bijna alle gevallen, de vrouwen, van het soldatenwijf af tot de edelvrouwe toe. Sommigen veinzen een enkelen keer; doch ‘zij veinzen uit liefde, zooals meestal de vrouw veinst’. Wanneer men de kleine onvolkomenheden over het hoofd ziet, zou het waarlijk een geluk te rekenen zijn, indien alle ongetrouwde egoïsten zulke veinzeressen ontmoetten op het pad der ongezelligheid, zij zouden hun alle spanning zelfs besparen; want de émancipatie die in Francis à son faîte montée is, heeft ook het meest schuchtere harer zusterkens niet geheel onbesmet gelaten: zij zouden als Mabelia Graswinkel haren Juliaan vragen, of als de zachte Ottelijne haren Aernoud ‘meer belwijzen van liefde geven, veel meer dan paste aan de schuchterheid eener eerbare Jonkvrouw’.
* * *
Erger nog wordt de teleurstelling van den lezer, als hij, in plaats van een reeds gelezen roman, binnen te korten tijd eenen tweeden of derden opslaande, tot de ontdekking komt, dat Mevrouw Bosboom, die met begaafde hand zoo schoone beelden wist te beitelen, er in het geheim vormen naar boetseerde, om er, onder nieuwe namen, afgietsels van in den handel te brengen, die, wel is waar, altijd met zorg zijn afgewerkt, maar die niettemin de frischheid van het oorspronkelijke missen, m.a.w. wanneer hij bemerkt, geen karakters, maar typen voor zich te hebben, personen, die, bezield met gelijke idealen, zich onder dezelfde omstandigheden door dezelfde drijfkracht voelen voortgejaagd langs onveranderlijke paden. Wel neemt soms de een een deel van een anders weg voor zijne rekening; maar toch hetzelfde tolgeld wordt in teleurstellingen, in tranen en in smarten betaald aan het leven, aan de kerk en aan den hemel. Is het dan te verwon- | |
| |
deren, als wij, die bij elken slagboom moeten post vatten, onwillekeurig de klacht van Prof. Geel onzen lippen voelen ontglippen: Ach, zijt gij daar al weer?
Hoe hard ook het hierboven aangevoerde als beschuldiging moge klinken, wij durven het met een gerust geweten uiten, omdat wij weten, dat de roem van onze romancière te hoog staat aangeschreven, om er gevoelig onder te lijden. En dit zeker met recht. Indien men met hare werken de zooveel gelezen Noordsche en Fransche romans vergelijkt, ziet men al spoedig, dat er menig buitenlandsch kunstwerk noodig is, om het aantal karakters bijeen te krijgen, dat in één boek van onze Bosboom vereenigd is en dat er dus toch een groot getal geheel nieuwe novellen van te maken zou zijn, indien alles met Fransche handigheid en met Fransche kunst gegroepeerd werd. Alleen als hoofdfiguren toch, vinden wij:
1) | Een kind, dat zijne ouders, meestal adellijke, niet kent, een van beiden terugvindt en om godsdienstige of politieke redenen wordt verstooten. |
2) | De ouders (vader of moeder), die naar het gevloekte kind terugverlangen en het voor den dood nog zien. |
3) | Een of meer personen, die over den verstooteling waken als de Voorzienigheid. |
4) | Jongelieden van verschillenden stand, die met elkaar huwen. |
5) | Een jong meisje, vrij van overgroote bedeesdheid, dat den jongeling harer keuze vraagt of hem het vuur na aan de schoenen legt. |
6) | Een persoon (soms met een dubbelgangster) die, der wereld afgestorven, in de wereld leeft en zijnen tijd ver vooruit is. |
7) | Een persoon (gewoonlijk een familielid) die in de rechten van een ander treedt. |
8) | Een meisje, dat op een feest kennis maakt met haar ideaal. |
9) | Een persoon, die bemind heeft en later in een ander de vroegere geliefde, of den vroegeren minnaar meent te herkennen. |
10) | Een persoon, die voor dood gehouden wordt en later weerkomt. |
11) | Een meisje, dat een huwelijk heeft gesloten, dat zij later voor onwettig houdt. |
Ziedaar niet alle, maar alleen de voornaamste personen, die telkens wederkomen. Zooals ik boven reeds opmerkte, zijn ook de omstandigheden, waarin zij verkeeren, vaak gelijk. Het verstooten of verloren kind heeft b.v. altijd een miniatuurportret van vader of moeder; enkele malen dient eene relikie, weinige keeren een handschoen als
| |
| |
middel ter herkenning. Liefst ook moet dat kind, vóór de herkenning een poosje in de gevangenis doorbrengen, waar hij het evenwel niet al te kwaad heeft. Hier en daar doet een bloedverwant eene poging tot doodslag of een moord, gewoonlijk op zijnen broeder, terwijl de ouders en de kinderen, de broeders en de zusters elkander wel wat dikwijls vervloeken. Soms moeten een jongeling en een meisje samen eene erfenis deelen, die hun zal worden uitbetaald, als zij elkaar tot man of vrouw nemen.
Zoo zijn er vele bijzondere toestanden, die in de verschillende werken tot in de kleinste kleinigheden met elkaar overeenstemmen. Wanneer men nu bovendien bedenkt, dat de auteur naar vaste stelregels werkte, en dat zooals ik reeds zeide, niemand aan eene ongelukkige liefde mocht sterven, iedere man zelfzuchtig moest zijn en elke vrouw een toonbeeld van zelfopoffering, dan zal de verbazing niet groot meer kunnen zijn, als wij durven verzekeren, dat vele romans van Mevrouw Bosboom in een enkel verhaaltje geresumeerd kunnen worden:
Es waren zwei - niet Königskinder - maar toch kinderen van deftige huizen, die elkander teeder beminden. Doch de voogd van het meisje bestemde haar voor een ander. Van toen af was de jongeling als dood voor de wereld (soms ook het meisje). Maar toegeven aan zijn verdriet, daarvoor behoedde hij zich, door zich met ijver op de troostende wetenschap toe te leggen. Zoo werd hij met Gods hulp een toonbeeld van deugd en geleerdheid.
Inmiddels was er uit den gedwongen echt een zoon geboren, die door den vader werd verstooten. De arme moeder stierf of leidde een kwijnend leven, verre van haar kind. Lang doolde de ongelukkige knaap om en doorleefde vele ellende, totdat hij onder de leiding kwam van iemand, die als de Voorzienigheid voor hem zorgde. Weldra maakte hij nu kennis met een rijk meisje, dat in hem een vroegeren minnaar meende te zien, dien zij op een feest had leeren kennen. Doch de jonge man, gebukt onder zijne tallooze zonden, dorst zijne liefde niet verklaren. Van wanhoop wilde hij zich laten doodhongeren, maar dit was lang niet noodig, want het meisje meende ook vragensrecht te hebben en zoo werden zij een gelukkig paar.
Men bemerkt, dat wij, met weglating van honderden bijomstandigheden het excerpt neerschreven van den roman: De Delftsche Wonderdokter. Denkt men nu de lotgevallen der personen van an- | |
| |
dere werken na, zoo zal men moeten toegeven, dat het verhaal in hoofdzaken hetzelfde blijft. Laten wij met den Wonderdokter, het huis Lauernesse eens nader vergelijken, door, ter staving van ons beweren, de karakters en de omstandigheden van beide kunstwerken na te gaan:
Wonderdokter. |
Huis Lauernesse. |
Dr. Graswinkel, bijgenaamd vader Bootz, vervult de rol der Voorzienigheid, is zijnen tijd vooruit, matig en geleerd, gaat met regeeringspersonen om, vindt Juliaan, die zich verdrinken wil; redt Bastiaans door Juliaan gewond. |
De vicaris van Heerte, bijgenaamd vader Boudewijn, vervult de rol der Voorzienigheid, is zijnen tijd vooruit, matig en geleerd, gaat met regeeringspersonen om, vindt Aafke, die zich verdrinken wil, redt Ottelyne en Aernoud, die wanhopig zijn. |
Juliaan, gevloekt door zijnen vader, strijdt met zijnen broeder, wordt vervolgd en zwerft buiten zijne familie om. |
Aernoud gevloekt door zijne moeder, wondt zijnen broeder en zwerft buiten zijn vaderland om |
Bastiaans staat als uit den doode op voor Juliaan. |
Hugo staat als uit den doode op voor Aernoud. |
Mabelia, weldadig voor armen, trouwt met eenen man, buiten haren stand. Zij zelve vraagt Juliaan en heeft kennis met hem gemaakt op een ridderfeest, waar zijn broeder, die hem zeer gelijkt, prijswinner is. |
Ottelyne, weldadig voor armen, kiest eenen man, buiten haren stand. Zij zelve maakt dat Aernoud haar vraagt en heeft hem leeren kennen op een schuttersfeest, waar hij prijswinner is. |
Machteld van Egmond is dood gewaand en komt weer bij hem, die haar nog altijd bemint, zonder met hem te huwen. |
Ottelyne van Lauernesse is dood gewaand en komt weer bij hem, die haar nog altijd bemint, zonder met hem te huwen. |
Juliaan wordt geestdrijver, Meermans wil hem genezen. |
Paul is geestdrijver in het oog van zijn vader, den graaf van Gelder. Deze wil hem genezen. |
Juliaan is gekerkerd. Mabelia verzacht zijn lot. |
Paul is gevangen. Ottelyne wil zijn lot verzachten. |
De vader van Juliaan heeft hem verstooten en verlangt naar hem. |
De vader van Paul heeft hem verstooten en verlangt naar hem. |
Juliaan wordt door zijne moeder aan de zorgen van eenen trouwen knecht toevertrouwd. Deze sterft in een gevecht. |
Paul wordt door zijnen vader aan de zorgen van een trouwen knecht toevertrouwd. Het kind gaat in een gevecht verloren. |
Armand, halfbroeder van Juliaan, treedt in zijne rechten tengevolge van eene soort van contract. |
Teresia, nicht van Ottelyne, treedt in hare rechten tengevolge van eene soort van contract. |
Hoewel er veel meer overeenkomstige details zijn, kunnen, dunkt ons, de aangevoerde feiten volstaan. De andere romans schijnen meer af te wijken; in werkelijkheid zijn evenwel de kleinere slechts gedeelten uit de bovengenoemde. Zoo is bijv.: Raymond de schrijn- | |
| |
werker een kind, dat in een gevecht verloren is geraakt en, dat door een zeer ontwikkeld paar verzorgd, dank zij een medaillon-portret zijnen vader weervindt, die hem verstoot en later naar hem verlangt. Daarna trouwt Raymond met zijn nichtje, dat in Engeland en dus nog al vrij is opgevoed. Zelfs is de gelijkheid der romans zoo volkomen, dat men vaak met zeer kleine wijzigingen personen uit den eenen, de woorden van die uit eenen anderen in den mond kan leggen, zonder dat ze in het minste misplaatst zijn.
Waar de helden en heldinnen zooveel trekken van gelijkenis vertoonen, dat de kunst er reeds onder lijdt, zou het meer dan belangwekkend zijn, gevolgtrekkingen te maken omtrent de schrijfster en hare omgeving. Nu wij evenwel te doen hebben met eene vrouw, wier naaste betrekkingen en vrienden nog leven, zou het zeker onkiesch en onvoorzichtig zijn. Onkiesch omdat wij door ééne enkele onjuiste gevolgtrekking misschien een diep verdriet konden veroorzaken, en wel zijn wij eene, zoo groot als Mevr. Bosboom, de dankbaarheid verschuldigd, dat wij hen niet kwetsen, die haar dierbaar waren; onvoorzichtig, omdat wij, alles bijeen genomen, van haar leven zoo weinig weten en de theorie, dat wij den dichter moeten zoeken in en achter zijn werk, alleen daar haar nut kan hebben, waar de levensgeschiedenis voorhanden is, om de juistheid van onze gevolgtrekkingen te controleeren.
* * *
En dan, als wij zelf geliefde dooden naar hunne laatste aardsche verblijfplaats hebben gebracht, is het ons eene troostende gedachte te weten, dat zij er veilig kunnen rusten onder de zerk, die hen niet zal drukken, of onder de vriendelijke bloemen, die de onzichtbare hand der natuur er te voorschijn wenkt.
Rustig zullen zij er slapen onder de hoede van den eenvoudigen werkman, die misschien neuriënd hun graf delfde; maar die ze niettemin zal beschermen tegen elk, die hunne sluimering zou willen storen.
Het eenmaal gesloten graf is hem heilig.
En als men in het einde de aarde omspit, waar zij hebben gelegen, zullen ook wij reeds lang heengegaan zijn en is de spade voorgoed de hand ontvallen, die hunne groeve heeft gegraven.
Zal dan de critiek met hyena-gretigheid in den doodenakker om- | |
| |
woelen, om de geheimen af te luisteren van een graf, waarboven des avonds de geest eener dichteresse nog rondzweeft op het rhythmisch geritsel der blâren?
Wetenschap en waarheid zijn eeuwig. Waarom zouden zij den tred verhaasten om de lijn te overschrijden, die het tijdelijke van het altijddurende scheidt?
En indien de liefde tot de afgestorvenen zelf gebiedend eischt, dat de steen afgewenteld worde, dan leene zich daartoe eene geliefde hand, de hand van echtgenoot of kind!
In ons aller leven zijn sommige tijden en donkere herfstdagen, ook op psychisch, ook op moreel gebied. Zoolang wij daar zijn, bedekken wij voor het oog onzer medemenschen zorgvuldig die sombere uren, en pijnlijk zou het ons aandoen te kunnen vermoeden, dat later een hand, die ons onverschillig is, meedoogenloos de sluiers zou kunnen oplichten, om onzen tijdgenooten zelfs onzen strijd en onze zwakheden te vertoonen, waarvan wij de herinnering hadden toevertrouwd aan de stilzwijgendheid des doods.
Amsterdam.
H.G. van der Waals.
|
|