Noord en Zuid. Jaargang 13
(1890)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 481]
| |
‘Trucs’ en versleten plunje.‘Het slot in het volgend nommer’, zoo luidde de mededeeling aan den voet der bladzijde, en tegelijkertijd beloofde ons de uitgever onmiddellijk weer een nieuw verhaal te zullen beginnen, een verhaal ‘van eene onzer meest gevierde schrijfsters’. Die laatste aanbeveling moest velen reeds dadelijk eenigszins bedenkelijk voorkomen. Het was een uitgevers-gemeenplaats, een ‘huur-fraze’, waarover men Multatuli kan naslaan, die er meermalen met een hartig woordje het zijne van gezegd heeft. In Engeland zegt de uitgever eenvoudig: auteur van dit of dat, zonder meer. In ons land schijnen, volgens de verzekering van enkele uitgevers, de schrijvers, maar vooral de schrijfsters allen ‘gevierd’ te zijn. Zij beperken evenwel de onderscheiding uitsluitend tot de auteurs van romans en novellen. Daar de naam van de schrijfster nog niet genoemd was, moet de aanbeveling juist een tegenovergestelde uitwerking gehad hebben dan bedoeld was, naar ons voorkwam; zij moet menig lezer minder gunstig gestemd hebben, dan ‘de gevierde schrijfster’ wellicht ten aanzien van het lezend publiek verdiend had. Op zijn tijd verscheen het eerstvolgend nommer van het weekblad en bracht aan de lezers werkelijk het eerste en tweede hoofdstuk van het nieuwe verhaal. Gesteld nu dat de verzekering van den uitgever inderdaad eenige verwachting had opgewekt, de eerste blik op den eersten regel van de novelle moet oorzaak geweest zijn, dat de illusie ten opzichte van gevierde schrijfsters vrij wat verbleekte. Dat begin van het eerste hoofdstuk: ‘Het was een stormachtige novemberdag’, deed reeds een gevoel van teleurstelling, om niet te zeggen van verveling ontstaan. Ligt het aan ons klimaat, dat er zoovele schrijvers en schrijfsters, gevierd of niet gevierd, geen ander aanloopje zóo eigenaardig, zóo verrassend vinden, als datgene wat aan een winkelpraatje over het weêr doet denken? En het bleef niet bij dien stormachtigen novemberdag: de | |
[pagina 482]
| |
barometer wees op Storm èn Regen. De schildering moest dus voltooid worden, waartoe een andere bekende fraze dienst zou doen. Toch zou men niet zoo dadelijk vermoeden, wat die regen deed. Volgens de schrijfster, waarschijnlijk om ten minste eenige afwisseling in de sleur te brengen, knetterde de regen. En om aan het geheel niets te laten ontbreken, kwamen ook de glazen er bij: ‘de regen’, zegt zij, ‘knetterde op de glazen’. Doch waarom aan één te wijten, wanneer verrassingen van dien aard algemeen zijn, wat andere romans en novellen ons herhaaldelijk opdisschen. De schrijfster volgde slechts een heel oud recept, zooals ieder zal toestemmen, die naar aanleiding van haar stormachtigen novemberdag een onderzoek instelt naar de oorspronkelijkheid van onze auteurs in het opzetten van een novelle. Het zal uit het aangehaalde authentieke voorbeeld den lezer wel duidelijk zijn, waar ik in deze bladzijden de aandacht op wil vestigen. En als men erkennen moet, dat vele artikelen in schoolbladen, dat leerboeken en vooral ‘woorden vooraf’, ‘voorberichten’ en ‘voorwoorden’ overvloedige stof tot toelichting van het onderwerp kunnen leveren, dan verdient ongetwijfeld het onderwerp ook bij onderwijzers overweging. De waarheid eischt echter te verklaren, dat de kwaal even goed bij novellen-schrijvers, blijspeldichters en beoordeelaars van boeken op te merken is. Nog niet zoo lang geleden was de kwaal zelfs heel sterk in ons letterlievend vaderland. In den laatsten tijd heeft men haar echter onophoudelijk in het oog gehouden, soms zelfs heel kras aangepakt, en door die krachtige bestrijding is er ongetwijfeld beterschap merkbaar. Ieder weet wat men bij tooneelspelers ‘trucs’ noemt. Het zijn de kunstgrepen in overdrachtelijken zin, die wegens het langdurig en herhaald gebruik vrij erg afgesleten of liever verouderd zijn. Volgens sommigen is het Fransche woord verwant met het Hollandsche trekken en met het Engelsche trick; dit laatste wordt zoowel van een kunstje als van een jongensstreek gebezigd, terwijl ook bij ons ‘een looze trek’ in de beteekenis van ‘poets’ bekend is. Dat truc met trekken samenhangt, zou men te eer mogen aannemen, daar het oorspronkelijk gebruikt werd bij de behandeling der machinerie achter het tooneel. De Franschen kennen ook het woord scie, voor een afgesleten uitdrukking, een dooddoener die zoo ieder oogenblik dienst moet doen. Reeds wezen wij er op, dat Multatuli een doodsvijand was van alle mogelijke scies of afgezaagde spreuken | |
[pagina 483]
| |
en spreekwijzen. Ik geloof niet te ver te gaan, als ik beweer, dat het stellig aan den invloed van Multatuli te danken is, hetzij men het erkennen wil of niet, dat het verzet, de algemeene oppositie tegen afgezaagde uitdrukkingen in de journalistiek, in kunstbeschouwingen, in critiek en politiek zich zoo krachtig in de laatste jaren geopenbaard heeft. Al ware 't alleen in dit opzicht, dan kan men Multatuli's invloed reeds van beteekenis noemen. Ook de woorden ‘cant’ en ‘humbug’ worden dikwijls op dezelfde soort van uitdrukkingen toegepast; het eerste woord bezigden de Engelschen oorspronkelijk voor alle onbeduidend gewauwel op een zalvenden toon voorgedragen en niet vrij van gemaaktheid en huichelarij. Het tweede woord vond voornamelijk zijn toepassing in de kunst om de lui met groote woorden of ook wel voorgewende beloften geld af te zetten. Scrooge roept dan ook in Dickens' ‘Christmas Carol’, als zijn jolige neef hem hartelijk een ‘Merry Christmas’ heeft toegewenscht: ‘Humbug!’ De vrek wist door geen ander woord zijn diepe verachting voor de kerstavondpret uit te drukken, daar hij zelfs in den onverdachten heilgroet van zijn neef nog een middeltje ziet om hem geld af te trochelen. Nog enkele opmerkingen over de meest bekende trucs in tooneelspelen. Allereerst denkt men hierbij aan den verloren zakdoek. Sedert Shakespeare in zijn Othello door Jago het vloekwaardige spel met den zakdoek liet spelen, waardoor het lot van de ongelukkige Desdemona beslist werd, heeft menige dichter of schrijver op een goedkoope wijze zich van een middeltje weten te bedienen, om tot een verrassende ontknooping te komen. Of na Shakespeare die verrassing heel groot was, is te betwijfelen. En toch heeft zoo'n zakdoek heel wat dienst moeten doen, waarom men volkomen vrijheid heeft bij dezen truc van een gestolen zakdoek te mogen spreken, daar de verbeelding van den schrijver te arm bleek om uit eigen middelen te kiezen. Naast dit kunstje om het toeval te gemoet te komen, kan men nog op den ring wijzen. Ieder weet, welke belankrijke rol aan de ringen in Lessing's ‘Minna van Barnhelm’ wordt opgedragen; toch kan men daaraan bezwaarlijk den naam van truc geven. Evenmin is dit het geval met de ringen van Portia en Nerissa in Shakespeare's ‘Merchant of Venice’. Die ringengeschiedenis maakt een deel van het stuk uit, vormt een geheel bedrijf nagenoeg, om na den strijd der hartstochten in het voorgaande bedrijf tot een meer bevredigde stemming te ko- | |
[pagina 484]
| |
men. Zij wordt niet ingevoerd, omdat de dichter het toeval noodig had om uit de klem eener voor hem onmogelijke oplossing te geraken. De ringen van Portia en Nerissa veroorzaken een verwikkeling en behoeven geen dienst te doen om een verwikkeling daar buiten gelegen uit te maken. Ze zijn evenmin in dienst van een truc als een ring, die als een vrijbrief toegang moet verleen en of voor een volmacht moet gelden. De ring echter als truc gebezigd tot herkenning of wat ook, doet denzelfden dienst als de zakdoek waarvan gesproken is. Hij herinnert tevens aan den hoed, die achter gelaten wordt, wanneer de bezoeker zich verbergt, omdat zijn bezoek òf een ongeoorloofde verstandhouding òf een geheim van vroeger dagen zou verraden. Meestal kan men bij het binnentreden van den bezoeker reeds merken welke rol de hoed te vervullen heeft; 't is of de gast met zorg het plekje uitkiest, waar de hoed te rechter tijd en kwasi toevallig ontdekt zal moeten worden; het publiek merkt zeer goed, dat hij zich van den domme houdt. Tot dezelfde soort van trucs behooren ook brieven die men verliest om, zoo het heet, toevallig gevonden te worden; enkele malen worden zulke brieven ook onderschept of afhandig gemaakt. Een niet ongewone truc is ook het op hol slaan van een rijtuig. Veelal is er een verliefde redder in de nabijheid, die van het ongeval weet te profiteeren, mede ten genoegen van de verschrikte partij, zoodat de ramp een zeer blijde uitkomst oplevert. In het water vallen heeft ook meermalen dienst gedaan. Bij vondelingen, bij verloren of gestolen kinderen wordt een ander kunstje aangewend. In ons land heeft zich tot op de helft van deze eeuw ‘Preciosa of het Spaansche Heidinnetje’ op het tooneel staande gehouden. Geen stof uit vroeger tijd is zoo algemeen in alle talen behandeld. Cats maakte er een berijmd verhaal van, dat ongetwijfeld tot zijn beste gedichten behoort. De Engelsche dramaschrijver Middleton heeft de stof omstreeks 1620 het eerst gedramatiseerd, terwijl Longfellow er zich van bediend heeft voor zijn tooneelspel ‘The Spanish Student’, dat in flink gebouwde verzen geschreven is. Het verhaal is van Spaanschen oorsprong; het is een van de keurigste novellen, door Cervantes onder den titel van Novelas Ejemplares in 1613 uitgegeven; het droeg als opschrift den titel: Novela de la Gitanilla. Als Cervantes' naam niet uitsluitend aan den Don Quichote verbonden was, dan zou zijn novellenbundel zoowel als zijn verzameling van tooneelwerken meer gewaardeerd wor- | |
[pagina 485]
| |
denGa naar voetnoot1). In deze novelle wordt het gestolen kind herkend aan een moedervlek onder de linker borst. En omdat nu Cervantes' gestolen kind aan zulk een moedervlek moest herkend worden, hebben verschillende schrijvers van novellen en tooneelstukken goedgevonden, dat alle gestolen of verdwaalde kinderen moedervlekken op de linkerborst of ergens anders moeten hebben, die natuurlijk bestemd zijn om dienst te doen bij de herkenning. Zoo gemakkelijk weten sommige schrijvers zich er af te maken, wanneer zij gebrek aan vinding hebben; zij nemen eenvoudig wat door een of ander beroemd voorganger is verzonnen en meenen dat hetzelfde middel nog wel een keer of wat dienst kan doen. Zoo belandt men in de streek, waar de trucs welig tieren, en om de gulle waarheid te erkennen, ons land met zijne letterkunde is in die streken niet de minst-bekende, en onze auteurs zijn wezenlijk niet van de meest schuchtere soort. Het ‘mijn en dijn’ schijnt weinig tot het besef van het Hollandsche geweten te zijn doorgedrongen, althans op letterkundig gebied. Die moedervlek onder de linkerborst heeft intusschen een mede- | |
[pagina 486]
| |
dinger bij het herkennen gekregen in: het hart, of wat sommigen noemden: de stem van het hart. Vooral in de stukken van den Kotzebueschen stijl heeft dat hart altijd een groote rol gespeeld. Iedereen kent den wel eens geparodiëerden regel van Feith in zijn Thirsa: ‘Zink aan mijn zuchtend hart en voel of ik het ben!’
een regel, dien hij zelf meermalen gevariëerd heeft, onder anderen in zijn Ines de Castro, door Pedro in den mond te leggen: ‘Zink aan dit hart, voel daar, wat u nog ovrig schiet!’
De genoemde stijl met zijn sentimenteele scies viel natuurlijk bijzonder in den smaak van Feith. Men kan zeggen, dat hij de treurspeldichters en velerlei slag van schrijvers nog lang na hem aan zich verplicht heeft door de gewone huismiddeltjes als zakdoeken, ringen, moedervlekken enz. met tal van allerlei harten, kloppende, zuchtende, bonzende, zwijgende, welsprekende, gevoelige, meedogenlooze en anderen van dien aard, te hebben vermeerderd. Reeds Bilderdijk heeft met dien ‘oorspronkelijken trek’, onzen Feith zoo bijzonder eigen, den spot gedreven. In zijn onuitgegeven parodie op Feith's ‘Romanze’ Alrik en Aspasia wordt het couplet der herkenning van de beide gelieven door een tusschen- en een bijgevoegden regel aldus geparodiëerd: Ach, Alrik! Alrik! kan het zijn? -
‘O voel of het kan wezen!’ -
Ja, Alrik, Alrik! 't moet zoo zijn!
(Ik heb dat voelen o zoo fijn!)
Mijn twijfel is genezen;
'k Heb dat zoo fijn!
Er is in onze taal wellicht nooit geestiger parodie geschreven dan deze op Feith's zoogenaamde romance door den betrekkelijk nog jeugdigen en strijdlustigen Bilderdijk. Evenzeer kan men zeggen, dat er wellicht nooit door eenig dichter een zoo allerdolste romance is saamgeknutseld als de ‘Alrik en Aspasia’. Toch meende de dichter in vollen ernst, dat hij een model leverde, een proeve om ‘zijnen landgenooten een denkbeeld van deze dichtsoort’ te geven. Het is niet te ontkennen dat Bilderdijk, naar sommiger opvatting ‘een lotgenoot van Multatuli’, zeker ook niet minder dan laatstgenoemde een vijand was van alle papegaaien-gesnater, versleten beeldspraak en beduimelde schoonheden. Of hun beiden dat mede als grieve moet | |
[pagina 487]
| |
worden toegerekend, zullen de heeren het best weten die Ziektegeschiedenissen met vervolgen daarop schrijven. Ten slotte wijs ik nog op de vondeling in Shakespeare's Winteravond-vertelling. In dit belangwekkend tooneelspel herinnert alles ons aan de oude vertelling, het sprookje, waaraan de dichter zijn stof ontleend heeft. Zijn stuk kon geen beter titel dragen dan dien van tale, want geen zijner spelen heeft zoozeer het karakter van tale of vertelling behouden als dit. Vandaar dat hij zich ook aan de novelle houdt, wat het middel van herkenning betreft. Dat middel omvat zoowat van alles, wat ooit tot herkenning van vondelingen heeft moeten dienen: den mantel van koningin Hermione, haar diamanten kleinood aan den hals van het arme vondelingetje gevonden, de brieven van den hoveling, eenmaal met het te vondeling leggen belast, de gelijkenis van het gelaat bij moeder en dochter, de zakdoek, de ring en wat al niet meer! Toch kan hier moeielijk van een truc sprake zijn. Er is bij Shakespeare in de bijzaken een zekere voorname nonchalance op te merken, die bij het geheel van zeer ondergeschikte beteekenis is; de vertelling volgende, blijft de dichter in de herkenning of liever in het wedervinden van de verloren Perdita de hoofdzaak zien: het middel dat meer tot bevestiging dan tot eigenlijke herkenning dient, wordt terloops door een der bijkomende personen vermeld; met andere woorden, het behoeft op het tooneel geen dienst te doen om een zeker effect te weeg te brengen. De dichter heeft dan ook wijselijk de moedervlek weggelaten bij het opmaken van den inventaris. Van een dergelijk middel tot effectbejag was hij volstrekt niet t'huis. Wie weet of het réalisme der toekomst, te oordeelen althans naar de bekrompen wijze waarop sommigen het tegenwoordig reeds opvatten, daar niet (anders over zal denken. Dát réalisme, of hoe men het noemen wil, is toch inderdaad meermalen niet anders dan een jachtmaken op sensatie of wel, een speculeeren op de minder edele hartstochten bij de toeschouwers. Nog een enkel hulpmiddel waarvan Vondel zich bedient, mag hier niet onvermeld blijven. Tasso heeft zich in zijn Aminta beholpen met een sluier, wat aan het populaire verhaal der middeleeuwen ‘Pyramus en Thisbe’ doet denken. Vondel volgt zijn model in de Leeuwendalers, wat dit betreft, niet. Hij zal begrepen hebben, dat in het land van Hageroos de sluiers bij het landvolk ongewone weelde waren. Vondel bedient zich, evenals Cervantes vóor hem, van eene moedervlek, doch tot afwisseling op den arm | |
[pagina 488]
| |
in plaats van onder de linkerborst, en bovendien van een merk- of zegelring; misschien vond hij het te gewaagd, alles te gelooven op gezag van eene kleine speling der natuur. Aan het slot van het vijfde bedrijf doet Kommerijn hare openbaringen, waarop Lantskroon vraagt: ‘Maer wat verzekert ons van zulck een vondeling?’
en de volgende woorden gewisseld worden: K.
De bloetroos op den arm en Duinrijcks merreckring,
Dien Vredegunt mij schonck, om eeuwigh te bewaren:
Nu komt hij wel te pas.
V.
Laet zien dien ring.
K.
Zeer garen.
V.
Wat zien we? Duinrijcks merk, een knijn in duin, een knijn.
Dit komt op waerheit uit: hier liegt geen valsche schijn:
't Verhael hangt hecht aen een: hier mangelt niet een schakel.
En hiermede eindigt de herkenning en weldra ook het stuk; de ‘bloetroos’ krijgen we niet te zien. Maar niet enkel over de eigenlijk gezegde trucs wil ik hier spreken. Dc afgezaagde fraze, de versleten hulpmiddeltjes, de ‘bij manier van spreken’ uitgeflapte zinswendingen, de passe-partout, waar zoo ieder bij elke gelegenheid zich van bedient, de papegaaien-woordenschat, waarbij van eigen vinding geen sprake kan zijn, het gestolen sieraad, dat de schrijvers en schrijfsters van den laagsten rang zich toeëigenen, omdat het werkelijk een ongewone vertooning maakte bij een zeldzaam geestig of fijn-gevoelend auteur, dat alles verdient evenzeer de aandacht. Om nog eens op het winkelpraatje over ‘den stormachtigen novemberdag’ terug te komen - geen wonder dat dit aanloopje ergernis wekt, als men nagaat hoe eindeloos deze opening van de derde-rangs novellen misbruikt wordt. Nu eens is het een mistige dag, dan weder een schoone dag bijv. in Mei; maar meestal is het bij de novellen-schrijfsters slecht weêr. We ontkennen wel niet, dat deze aanhef zijn reden kan hebben in den wensch van den schrijver om zijn lezers reeds dadelijk in de vereischte stemming te brengen, doch zoo de inhoud, noch de wijze van inkleeding, noch de stijl daartoe iets vermogen bij te dragen, dan is het versleten hulpmiddel een bewijs van armoede. Daar sla ik weder een novelle op en de eerste zinsnede luidt: ‘Het was een sombere grijze winterdag’. Tegenwoordig - karakteristiek Hollandsch - speelt men vaak met grijs. Dit grijs moet alles uitdruk- | |
[pagina 489]
| |
ken wat vervelend is. Nu is het waar, dat grijs van alle kleuren de minst poëtische en opwekkelijke is, doch om van grijs weêr te spreken is toch wat al te kras. Alleen kan men er vrede meê hebben, zoo een geniaal schrijver of uitstekend stijlist het goed vindt er gebruik van te maken. De gewone auteur, die niet bij machte is iets nieuws van gelijke waarde te geven, om een zekeren indruk te weeg te brengen, heeft echter niet het recht om zich van het nieuwe beeld meester te maken en te doen of het van zijne schepping is; laat hij zich liever tot het grauw van de algemeen gangbare taal bedienen, waar het de schildering van zijn winterdag betreft. 't Is gek! Niet zoodra heeft er een den inval gehad om het analoge van den indruk, door eene werkelijke kleur gemaakt, met dien van een andere waarneming te doen gevoelen, of de eerste de beste liefhebber op literarisch gebied valt er op aan en doet of het gevondene eigenlijk zijn eigendom is. Zoo wordt het oorspronkelijke in dictie en teekening weder tot scie verlaagd, en wat karakteristiek is bij den een, wordt weldra door het misbruik der onbevoegden versleten plunje. Ziedaar veelal de geschiedenis der scies. Intusschen hangt het bij een dergelijke opening van een verhaal veel af van andere, van uitstekende eigenschappen in den verhaler om haar verschoonbaar te vinden, zelfs niet van belang genoeg om er aanstoot aan te nemen Ook in geval een schrijver later een gewichtige plaats in de letterkundige geschiedenis inneemt, zijn de minder gelukkige grepen, beelden en schilderingen slechts bijdragen tot de geschiedenis zijner ontwikkeling en als zoodanig maakt men er opmerkzaam op. Zoo zal men bijv. in ‘Groen en Rijp’ van Thrasybulus, den eersten bundel novellen van Busken Huet, twee verhalen vinden, die op gelijke wijze openen. Eenmaal heet het: ‘Op een heeten Meimorgen had het den Heer Halberstadt goed gedacht’, enz.; en op eene andere plaats verrast ons het begin: ‘Het was op een Zondagavond in de maand Julij des jaars’ enz. Doch in zijne latere bundels zal men vergeefs naar een dergelijk banaal begin zoeken. Intusschen onderscheide men wel. In Beets' verhaal: ‘Een oude kennis’ zal het begin van het hoofdstuk ‘Hoe warm het was’ ons volstrekt niet hinderen. Integendeel; het brengt ons door een allergelukkigsten greep in eens den toestand voor oogen, doet ons onmiddellijk gevoelen, dat ‘Buikje’ het kwaad had en dus zijne nobele bedoeling dubbele waarde had. ‘Het was een brandendheete Vrijdagachtermiddag in zekere Hollandsche stad; zoo heet en zoo brandend, | |
[pagina 490]
| |
dat de mosschen op het dak gaapten, 't welk, op gezag der Hollandsche manier van spreken, de grootste hitte is, die men zich kan voorstellen.’ Komt in verband met die hitte het lot van ‘Buikje’ niet letterlijk beklaaglijk voor, het lot van den reeds eenigszins zwaarmoedigen man, die eene schoone illusie zijner jeugd zal verliezen aan het eind van den verren tocht? En dan, de ironie daarbij! Die hitte, - niet te A., te B. of te Z. - neen, die hitte in eene Hollandsche stad, nog fraaier: in zekere Hollandsche stad. Ja, Buikje, men voelt reeds hoe die verre wandeling, hoe uw goedhartige onderneming zal moeten afloopen: zoo'n hitte in ‘zekere’ Hollandsche stad. Wie gevoelt niet, wat dat zeggen wil? En om het nuchtere van zoo'n zekere Hollandsche stad met al het drukkende in zoo'n hitte daaraan verbonden nog sterker te doen uitkomen, zal tegelijkertijd dat echt Hollandsche beeld van de mosschen, die op het dak zitten te gapen, den schrijver hulp verleenen; zoo zal hij ons voorgoed in de stemming brengen, berekend voor den afloop van het verhaal. Zelfs dat mosschen voor het meer deftige ‘musschen’ is welsprekend. Door die schijnbare kleinigheden, die fijne toetsen, vervalt alle denkbeeld van verlegenheid om een geschikt aanloopje te vinden voor de opening eener novelle. Zij brengen ons reeds van den aanvang in de volle vulgariteit der gevoelens en der harten, die de schrijver ons in het verhaal onder het volle bewustzijn tracht te brengen. - Ook Van Lennep was evenmin als Bosboom-Toussaint om de afgezaagde weêr- en windpraatjes verlegen. Van al zijn verhalen is er slechts een, en niet uit zijn besten tijd: ‘Een bedrukte Vader’, dat er aan herinnert in de periode: ‘Op een guren Meidag van het jaar 1657 - de Meimaand was, ondanks haar schoonen naam, over het algemeen in de 17e eeuw even zoo bar en guur als zij het nu is in de 19e - kwam een kloek gebouwd Amsterdammer de Torensteeg uit.’ En om er meê te sluiten vermelden wij nog, dat geen der verhalen in Boccaccio's Decamerone de uitdrukking kent, en die van de Koningin van Navarre, de Heptamerone er slechts eenmaal gebruik van maakt en nog wel om een zoogenaamd historisch feit aan te duiden. Vergelijk overigens met de bedoelde opening de verhalen van Dickens. Niets wat als truc dienst moet doen of doet denken aan de verlegenheid om een goed aanloopje te vinden. In Hamlet, om nog een voorbeeld te noemen, opent een der tooneelen ook met een gesprek over het weêr. Doch de korte aanduiding van de omstandigheden is van | |
[pagina 491]
| |
dien aard, dat wij onmiddellijk onder den indruk komen van de dingen die te wachten zijn; wij voelen den kouden vinnigen nachtwind in het noorden en op de bolwerken van het kasteel te Elseneur, alsof wij-zelven op wacht stonden: het wordt niet meêgedeeld, de toeschouwers zeggen het onwillekeurig tot zich zelven als eersten indruk. Intusschen bij het lezen van Nederlandsche novellen zijn er meer trucs, die ons ten slotte wel wat belachelijk voorkomen. Het blijft niet bij die eene. Zoo zijn er schrijfsters, die nooit van een kind kunnen spreken, of het is een ‘blonde’, bij wijze van afwisseling ook ‘zwarte krullebol’. Als men er op let, schijnt het of heel Nederland door blonde of zwarte krullebollen bewoond wordt; het is of alle schrijfsters een doorloopend protest willen leveren tegen de Hollandsche jongens van Hildebrand. Waar zij die krullebollen vandaan halen, blijft ieder lezer een raadsel. Dan hebben die krullebollen meestal ‘guitige oogen’, donker bruin gewoonlijk of, als de schrijfster zich niet vergist of een bijzondere speling der natuur wil aanduiden, blauwe oogen bij blonde krullen. Die novellen-dichters lezen toch ook; hoe is het mogelijk, dat zij het zonderling toeval, dat alleen hun geopenbaard schijnt te zijn, niet wat al te onwaarschijnlijk beginnen te achten en aan zelf bedrog gaan toeschrijven. Hetzelfde merkt men op bij de beschrijving van een peinzend man of een in gedachten verzonken jongmensch. Hoe verstikkend voor alle frischheid is niet dat gedurig herhaalde: ‘hij hulde zich in een rookwolk’, of ook: ‘hij bleef staren op de kringetjes van rook, die hij in zijn leuningstoel gezeten of op zijn sofa gelegen, uitblies.’. De Hollanders zijn rookers, nu ja, maar bij zulk eene afgesleten beschrijving denkt men onwillekeurig met Bilderdijk: ‘Daar is men 't raar al van gewoon!’
Meestal behoort daar ook bij: ‘hij tuurde door de ramen naar buiten’, of het eindeloos herhaalde: ‘hij beet zich op de lippen’, alle welbekende hulpmiddeltjes, gelijkstaande met de trucs op het tooneel. Zij behooren tot dezelfde groep als de zilte tranen, de heete tranen, die langs hare wangen biggelden. Daarover verdient het geestige stukje van Fokke Simonsz: ‘Een bezoek aan Apollo’ gelezen te worden. Schoon bijna een eeuw oud, is het fragment toch zooverre van verouderd, dat het als voor onzen tijd geschreven schijnt, en het in iedere bloemlezing moest voorkomen. Als het niet te veel plaats innam, zou men het hier kunnen aanhalen als een | |
[pagina 492]
| |
geestige veroordeeling van iederen schrijver, die in afgesleten plunje zijn opwachting bij den lezer maakt; wij kunnen het hier slechts in herinnering brengenGa naar voetnoot1). Het is tevens een pleidooi voor oorspronkelijkheid in een tijd, dat navolging, napraterij en voorgewend of liever nagebootst gevoel aan de orde waren. Meent men dat zulke versleten uitdrukkingen wezenlijk wat beteekenen, wezenlijk indruk maken? ‘Neen’, zegt Bilderdijk, die meermalen tegen het onfrissche en oudbakkene zijn stem verhief, hoe reactionair hij ook door sommigen beschouwd wordt: ‘Neen, 't is zoo'n bloote wijs van spreken,
Die geeft noch neemt, - een enkel teeken,
Dat hij die spreekt er niets bij voelt’.
En als de een of andere uitdrukking van dien aard àl wat verwachten doet, het kan niet anders of de teleurstelling wordt er des te grooter door. ‘Een deftige aanvang doet wat hopen;
Nu raapt men al zijn krachten saam,
En zet den mond vervaarlijk open,
Maar - piep! een muis komt in de kraam!’
een aanhaling, die ik opnieuw aan Bilderdijk ontleen, al ware 't alleen om toe te lichten, wat ik zoo even zeide. Vermakelijk zijn ook somtijds verslagen van vergaderingen. Daarin vindt men gemeenplaatsen, opgeschroefde en opgewarmde uitspraken bij dozijnen. Zoo is er een soort van verslaggevers vooral van onderwijzers-vergaderingen, dat nooit nalaat, als de inhoud van eene redevoering is meegedeeld, ons op de huur-fraze: ‘Die perzik smaakt naar meer’, te onthalen; zij willen er den hoogsten graad van mooivinden meê aanduiden. Een ander slag spreekt altijd van ‘bijval inoogsten’, afgewisseld met ‘lauweren plukken’ of ook wel met ‘nieuwe lauweren oogsten’. Bij dit slag zijn ook ‘het eermetaal’ en de ‘onvergetelijke dagen’ zeer algemeen en aanlokkelijk speelgoed. Het kostbaarste gooien zij aldus te grabbel. Zij kunnen ook nooit van een verslag afstappen, zonder te vermelden, dat men zich na de gewichtige vergadering ‘aan een gezelligen disch vereenigde’. Het is of die onderwijzers-middagmalen de verleidelijkste en prettigste van alle diners zijn. Er volgt dan ook meestal op - en geen wonder, - ‘dat men het zich goed liet smaken’, daar het ‘gekruid werd door gezelligen tafelkout’. Moeten dezulken een recensie schrij- | |
[pagina 493]
| |
ven, dan leest men er altijd in van ‘lettervruchten’, en om wat afwisseling in die nieuwe beeldspraak te brengen, maakt men van die vruchten een enkele maal: ‘letterkundige gewrochten’. Natuurlijk zijn dezulken er niet afkeerig van als de gelegenheid het toelaat ‘de tolk der vergadering’ te zijn, waar hun bescheidenheid zich uit in het beminnelijk scepticisme van: ‘ik meen’, of ‘ik geloof’ of ‘ik mag het er voor houden’, of ‘als ik mij niet bedrieg’. En moeten zij toasten, dan is het honderd tegen een, dat de spreker te kennen geeft: ‘Ik ben zeer gevoelig aan’, want ‘gevoelig voor’ is te oud, en nu bewijst hij zijne oorspronkelijkheid door een barbarisme na te bauwen. Hij durft zelfs volhouden, dat het gallicisme nog een graadje hooger aanwijst dan de goed-Hollandsche uitdrukking, in ieder geval beschaafder klinkt, daar men het van menschen hoort, die door het aanhoudend spreken van eene vreemde taal doen, alsof zij hun Hollandsch vergeten hebben. Zijn ze evenwel in het debat gemengd, dan zullen die sprekers tegenover ‘onverlaten’, die ingenomen zijn met een of ander uit eene vreemde literatuur, met den meesten nadruk het opnemen voor ‘Neerlands schoone en rijke moedertaal’. En die ‘cant’ laat zich niet onbetuigd op eene politieke bijeenkomst, waar zulke lui het woord hebben. Dan hoort men van ‘Nederland ontwoekerd aan de zee’, van het ‘vrijgevochten Nederland’, van ‘het vrije Nederland, dat tachtig jaren lang voor zijne dierbare vrijheid gestreden heeft’, of wel van een ‘Nederland, het klassieke land der vrijheid’. Ook hoort men meermalen de fraze, die ook al niet tot de laatste ontdekkingen behoort: ‘Nederland en Oranje zijn één’. Zelfs den uitstekendsten redenaar kan zoo'n ‘wijze van spreken’ parten spelen. Toen Prof. Oosterzee in 1863 als feestredenaar optrad bij de steenlegging van het nationaal gedenkteeken op het Jaar- 13-plein in den Haag, ontsnapte ook hem een dergelijke fraze, waar o.a. Alberdingk Thijm den redenaar terecht over kapittelde. Onder de opsomming van de rampen in de dagen van onze algeheele vernietiging, komt ook de fraze voor: ‘de banden tusschen Nederland en Oranje waren geslaakt’, alsof zoo iets een heel geluk voor ons was: slaken van banden toch beteekent verlossing uit slavernij, verbreking van boeien. En er waren meer van die geijkte uitdrukkingen, zoo ‘bij manier van spreken’ rondgestrooid; de redenaar liet zich ook ontvallen: ‘de pennestreek, waarmeê Nederland uit de rei der natiën uitgewischt werd’, alsof | |
[pagina 494]
| |
een pennestreek kan uitwisschen, en alsof Nederland even van te voren in een koor van natiën bezig was een rondedans te maken. Nog volgde er een ‘tweede pennestreek, waarmeê de bedelstaf aan duizenden in de handen werd gedrukt’; dit was zeker wel de onzinnigste beeldspraak die men zich denken kan, doch daar nu eenmaal in dit onderwerp een pennestreek te pas gebracht moest worden, zoo kon op hetgeen er door gedaan wordt zoo nauw niet gelet worden. En was het daarbij nog maar gebleven! Is een en ander niet een duidelijk bewijs, dat het tijd wordt zulke versleten plunje op te ruimen? Is het verder gebruik er van niet een vergrijp tegen de taal en het gezond verstand? Werkt de gemakzucht om zich met dat oude goedje te behelpen niet de traagheid in het denken hoe langer hoe meer in de hand? En zoo lang onze onderwijzers zich van die slordige uitdrukkingen bedienen, zal de invloed op de taal van het opkomend geslacht hoe langer hoe meer verslappend werken. De afgezaagde ‘wijs van spreken’ altijd maar weer en hardnekkig vol te houden brengt het bewijs met zich, ‘Dat hij die spreekt, er niet bij denkt.’
Een enkele maal gebeurt het wezenlijk, dat er een truc op letterkundig gebied verdwijnt; jammer evenwel, dat zich weer anderen in de plaats dringen, soms in grooter aantal dan de afgedankten. Zoo is het gebruik om ieder populair dichter Vader te noemen door Busken Huet voor goed uitgeroeid. Sedert Maerlant reeds kort na zijn dood den naam van vader verwierf, - men denke aan het welbekende: ‘Jacob van Merlant, die vader
Es der Dietsche dichteren algader’, -
heeft het later geslacht, hoe meer van hem verwijderd, hem, met grooter recht dan het vermoedde, zoo blijven noemen. Spoedig volgden er meer; men kreeg een Vader Cats, een Vader Tollens, enz. tot dat Huet er den spot meê dreef, en er voorgoed een einde aan maakte. Van een moeder werd nooit gesproken; geen mensch zou het in het hoofd halen van Moeder Anna Bijns te gewagen. Zoo sprak men vroeger ook veel van puikdichter, maar dit is bijna even verouderd als het eindeloos herhaalde: de Prins der dichteren, als men van Vondel sprak. Ook de Agrippijnsche Zwaan begint ons wat te vervelen; de benaming behoort min of meer tot den tijd, waarin men het als zeldzaam | |
[pagina 495]
| |
fraai beschouwde van Barden te spreken, ‘die in de snaren grepen’; den tijd die het druk had met de muzen, of wel: mijne muze, of ook: mijne zangster. Van de hedendaagsche ephemeriden, die een betrekkelijk zeer kort bestaan hebben gedragen, is vooral het woord kolossaal van onzinnig gebruik geweest. Men sprak en zelfs schreef een poosje van een kolossalen brand, een kolossale ruimte, ja zelfs van ‘eene kolossale mist’ of ook van ‘eene kolossale watervlakte, heide’ en dergelijke dwaasheid. In den laatsten tijd is plotseling kranig voor den dag gekomen, vooral in krantenkritiek of kranten-kunstbeschouwing; doch het schijnt thans zijn rol bij de meesten te hebben vervuld. Diezelfde kunstbeschouwingen, meer bijzonder die over schilderijen, zouden ons een aardige bloemlezing van een vreemdsoortig jargon kunnen opleveren. Natuurlijk wijzen wij op een en ander om bij onderwijzers het besef levendig te houden van zelf toe te zien, bij het navolgen van het gebruik of de mode voorzichtig te zijn, en geen scie over te nemen, die òf tegen de taal òf tegen het gezond begrip indruischt, of ook wel aan manier en gemaaktheid voet geeft. Oorspronkelijkheid bestaat niet in gezochtheid, nog veel minder in het gehoor geven aan een brutale neiging tot knoeien. Ook de invloed van den besten schrijver kan ongunstig zijn. Heeft hij een gelukkig woord of een geestige uitdrukking gevonden, dan is het ergelijk te zien, hoe zwermen van minvermogenden naar den geest er op aanvliegen en het woord of de uitdrukking tot een scie verlagen. Een oorspronkelijke geest wacht zich wel aan die roofzucht deel te nemen of ze in de hand te werken. Zeker mag men van een en ander gebruik maken, want het is zoo te zeggen gemeen goed geworden en valt samen met de geschiedkundige ontwikkeling van de taal. Doch dreigt het een afgesleten sieraad te worden, dan zij men voorzichtig; men moet niet meêhelpen waardeloos te maken, wat oorspronkelijk den auteur tot een verdienste was toe te rekenen. Ook hier liggen merkwaardige voorbeelden tot toelichting voor de hand. Toen Van Lennep's Klaasje Zevenster in vollen opgang was, verscheen in Thijm's Dietsche Warande het geruchtmakende stuk: Ernst of Kortswijl door Busken Huet, een kritiek, die bijna even druk gelezen is als de roman zelf. Onmiddellijk viel al wat iets te bestrijden had, gretig op den titel aan, en deed alsof het zijn zelfverworven eigendom was; zij die nog kort te | |
[pagina 496]
| |
voren het woord kortswijl een alles behalve aanlokkelijk attribuut zouden geacht hebben, bezigden denzelfden titel weldra zonder blikken of blozen. Sedert is ook het gebruik van klakkeloos algemeen geworden; het dagteekent van denzelfden tijd en heeft zijn opgang aan dezelfde geestige maar scherpe kritiek van Busken Huet te danken. Een ander woord uit hetzelfde artikel heeft geen genade kunnen vinden bij het schrijversgild, in weerwil dat het nog al druk besproken is geworden, daar de rechte bedoeling van Huet niet zoo dadelijk te vatten was, althans velen lezers onduidelijk voorkwam. Ik bedoel het woord bekomzaam in de periode: ‘Die graaf Van Eylar is over het geheel een tamelijk bekomzaam persoon.’ Wellicht dat een of ander navolger of naprater van Huet zich te eeniger tijd nog eens over dezen verworpeling zal erbarmen. Dat hebben er meer gedaan, die hun eenigen auteur - eenigen in tweederlei zin - plunderden en op een onaangeroerd restje aasden. Zoo kan men de herkomst van eenige letterkundige trucs nauwkeurig aanwijzen. Jammer dat men niet evenzeer getracht heeft enkelen schilderachtigen uitdrukkingen uit de schrijvers der 17e eeuw weder leven in te blazen, wat men te eer mocht doen, omdat er zoo dikwerf uitdrukkingen onder schuilen, die rechtstreeks aan de volkstaal ontleend zijn. En hier komen wij tot de opmerking, dat de poging om dergelijke spreekwijzen en woorden in de schrijftaal op te nemen zeer zeker ook lof- en aanbevelenswaardig kan heeten; namelijk, in geval men bij het volk zelf, bij zijn rijke spreekwoordenschat en plastiek tracht op te vangen, wat werkelijk de taal kan verrijken, den stijl karakter kan geven, het schilderachtige in spreken en schrijven kan verhoogen. Dat deden ook de 17e-eeuwsche dichters en vandaar de wonderbare uitwerking van hun taal en stijl, de frischheid aan hun proza of hunne poëzij eigen. Men behoeft daarom juist niet de woorden en uitdrukkingen in hun verbasterden, hun onherkenbaren en verschrompelden vorm over te nemen. Dat deden Hooft en Vondel evenmin. Men kan correct zijn, zonder pedanterie of gemaaktheid. Natuurlijkheid zit hem niet in het nabootsen van verknoeide vormen; integendeel, dàt is onnatuurlijk en leidt tot geestelooze manier en tot slordigheid zoowel in spreken, schrijven als - wat erger is - in denken. Om nog eens op Busken Huet terug te komen, moet ik bij de drie voorbeelden reeds genoemd nog een tweetal eigenaardigheden vermelden, om op zijn wezenlijk zeer merkbaren invloed te wijzen, | |
[pagina 497]
| |
ook al is die invloed nu niet altijd even gunstig te noemen. Toen deze auteur in 1860 en 61 te Amsterdam zijne degelijke voorlezingen over de letterkunde der 18e eeuw hield, werd hij door Alberdingk Thijm voortdurend gewezen op kleinigheden, die deze als inbreuk op het Hollandsch en het nationale beschouwde, ook al waardeerde hij meer dan iemand het uitnemende van vorm en inhoud dezer voorlezingen. Zoo kwam in het toenmalige ‘Zondagsblad’, door A.C. Kruseman opgericht, een artikel voor, waarin Thijm te velde trok tegen Huets manier om zijn gehoor toe te spreken met ‘Dames en Heeren’. Thijm noemde dat on-Hollandsch. En inderdaad was tot heden nooit iets anders in het Hollandsch gehoord dan ‘Heeren en dames’. Thijm kwam tegen de nieuwigheid op, omdat men iemand die de oud-Hollandsche uitdrukking bezigde ten onrechte als minder beleefd zou aanmerken, nu Huet de na-aperij van eene vreemde manier van spreken als meer galant zou willen hebben aangeduid. Huet, meende hij, stelde de kwestie van galant of ongalant, waar ze vroeger in goed Hollandsch niet bestond. Toch heeft Thijm's met goede bedoeling geschreven pleidooi voor een oud-Hollandsche uitdrukking niet gebaat en heeft wederkeerig de zucht tot navolging van het publiek de na-aperij van den spreker algemeen gemaakt. Zoo kan er gedurende een half menschenleven heel wat in de taal van een volk omgaan. Hetzelfde zou kunnen opgemerkt worden omtrent het gebruik van: ‘niet anders als’ en ‘niemand anders als’, in plaats van dan, wat door ieder schrijver vòòr den invloed van Busken Huet gebezigd werd; het verlies van dan in deze uitdrukkingen is dàarom jammer, omdat het meer het denkbeeld van af- of uitzondering uitdrukt en het, even als dan na den comparatief het oudste burgerrecht heeft. Men kan daarover ‘het Woordenboek’ naslaan. Doch niet alleen in enkele woorden en uitdrukkingen, ook in de wijziging van een gevestigd of sedert lang overgeleverd oordeel kan men den invloed van een schrijver dikwijls nauwkeurig nagaan. Sedert Busken Huet zijn geestige fantasie over Jacob Cats geschreven heeft, hebben alle liefhebberende napraters zich niet ontzien om den dichter de onhebbelijkste woorden toe te voegen, ook al hadden zij - en dat juist was het verwerpelijke van het geval - nooit eenig gedichtje van den ‘Zeeuwschen Polderjongen’, zooals het heette, onder de oogen gehad, en al bepaalde hun geheele kennis zich tot de bekende scies van ‘ick en weet niet wat’ en ‘desalniettemin’. Hoeveel waarheid er ook in de bedoelde fan- | |
[pagina 498]
| |
tasie gelegen was, het nabauwende dilettantisme onderscheidde zich ook in dit geval door overdrijving, een der eerste kenmerken der oppervlakkigheid; men nam niet eens kennis van de woorden, waarin de schrijver den indruk zijner fantasie eenigszins zoekt te wijzigen en zelf van enkele uitdrukkingen een stellige revisie aanteekende. Een merkwaardig voorbeeld van oppervlakkig napraten deed zich eenige jaren geleden voor bij het feestelijk herdenken van een zeventigste verjaring. De humorist die nog kort te voren ook als dichter hoog stond aangeschreven; over wien Van Vloten eenmaal een degelijk artikel had geschreven om eene merkwaardige zijde van zijn dichterlijke ontwikkeling in het volle licht te plaatsen, werd op eens van zijn rang vervallen verklaard. Een paar artikelen waren voldoende om menigen dilettant of leeraar in den dop botweg te hooren verklaren, dat de gevierde man ‘als dichter eigenlijk niets waard was’. Het was of men onze letterkundigen voor goed wilde afschrikken zeventig jaar te worden of wel, het feest anders dan eenvoudig huiselijk te vieren. De bevoegdheid van den beoordeelaar en schrijver erkennende, wat ook de uitkomst van een ernstige beschouwing moge zijn, zal men toch met weerzin de ongemotiveerde overdrijving der onbevoegde napraters moeten veroordeelen. In ons kleine landje schijnt het sommigen een genot te zijn een uitstekenden tijdgenoot nu en dan een slag toe te brengen; dan komt het mindere volkje op klompen aanloopen, niet alleen om toeschouwer te zijn, maar om van die klompen tevens een wapen te maken. Ik heb hier een paar malen den naam van Busken Huet genoemd. Het zou niet moeielijk zijn ook op voorbeelden te wijzen, dat men Potgieter evenzeer napraat. Van hem dagteekent o.a. het overmatig gebruik der afgezaagde uitdrukking: ‘last not least’. Er is een tijd geweest, dat geen kranten-artikel, geen onderwijs-blad, geen redenaars fraze het zonder dit citaat kon stellen, ook al wist men niets omtrent den oorsprong van het citaat. In den laatsten tijd begint het ‘last not least’ wat minder hardnekkig den lezer te vervolgen, schoon de artikelen van den laagsten rang er nog niet buiten kunnen, naar het schijnt. Ten slotte nog dit. Ik hoop duidelijk genoeg geweest te zijn om niet te worden misverstaan. Het is natuurlijk en ook gelukkig, dat een tijdgenoot van ongewone talenten invloed heeft op de taal en bijgevolg, zou ik bijna zeggen, op de beschaving van een volk. Doch alle slaafsche en gedachtelooze navolging blijft een ongeluk. | |
[pagina 499]
| |
Het gebruik maken van ongewone uitdrukkingen en wendingen die een auteur karakteriseeren, geschiede met smaak en oordeel, en mag nooit ontaarden in een jacht-maken op het eigendom van anderen. Het misbruik van afgezaagde beeldspraak en vergelijkingen blijft onuitstaanbaar. De trucs op het tooneel wekken vrij algemeen den lachlust op; de scies, loopjes en stoplappen in novellen, kritieken en verhandelingen moeten evenmin geduld worden. De eindeloos herhaalde toepassing van: ‘het is zoo'n wijze van spreken’, de kunstmiddeltjes op het gebied van stijl in vertoog en roman verslappen den geest van den lezer en maken de letterkunde van een volk tot een pakhuis van ‘versleten plunje’.
Nov. 1890. A.S. Kok. | |
Aanteekeningen.I. Een bezoek aan Apollo, blz. 491.Een paar kleine fragmenten uit Fokke Simonsz' Moderne Helicon, waarin dit bezoek voorkomt, wil ik hier als aanteekening mededeelen, daar niet ieder het boekje zoo dadelijk bij de hand heeft. De toespelingen op de sentimenteele richting dier dagen zijn duidelijk genoeg. Bij het lezen kan men zich voorstellen, hoe onze deftige voorvaderen in het thans geliquideerde ‘Felix Meritis’ zich geërgerd of ook wel verkneukeld zullen hebben, bij de voordracht van een en ander, daar de gesprekken over genoemde richting aan de orde van den dag waren. | |
[pagina 500]
| |
als zij er uitziet, ze heeft ze achter de mouw, dat beloof ik u! dat is nu eigenlijk een beschroomde Zangnymf, die niet ter feestzaal in durft treden; maar ze is ondertusschen op allerlei gastmalen en bruiloften te vinden, en ge kunt wel denken, dat er dan nog al wat voor haar overschiet; ik heb er nog meer van die soort, maar ik verhuur ze ook allemaal. - - - - Hij had waarlijk al geheel geen ongelijk, zeide ik. - Maar, wat is er toch in die kleine flesjens? - In welke? zeide hij, die daar onder 't zout staan? Dat is aconyt, slangengif en ander vergif; o, daar moeten wij zoo voorzichtig mee wezen, inzonderheid als wij 's avonds traanen verkoopen of verhuuren; want het zou leelijk uitkomen, als we dan slangenspog gaven, en 't ziet er toch al zoo omtrent even eens uit. - Dat is zoo, mijn Heer! maar ik meende die heele kleine flesjens daar beneden. - Ja, die dingen kosten mij nog het meest van allen, was 't antwoord; in elk van die flesjens is eigenlijk één traan, wel bepaaldelijk maar één. | |
[pagina 501]
| |
O, wij moeten die zoo voorzichtig uit de groote flessen laaten druppen, dat men er 't geduld bij verliest, even of men druppeltjes medicijnen wil innemen; en nog luistert het veel naauwkeuriger; want het lijkt maltentigheid, maar inderdaad, als er twee traanen tegelijk in het flesjen drupten, en wij dat zoo aan een dichter wilden geven, was het geheele couplet, waarin hij ze gebruiken wilde, bedorven. En dan komt er somtijds nog een lastiger post bij, en dat is, dat ze dikwijls één heeten traan willen hebben; maar dat is lastig, inzonderheid, als ze er wat veel afzonderlijk noodig hebben. Gij moest ons laatst, toen wij die groote leverantie hadden, mij en al de zusters eens hebben zien wurmen, elk met eene test met vuur voor ons en zoo'n klein-kinderglaasjen daarover warmende; en wat nog het lastigst er van is, als men denkt, dat het effen heet genoeg is, dan springen die weergaasche flesjens stuk, en al de moeite is verlooren; want sommigen willen maar enkel één warmen traan hebben, en dat gaat nog al gemakkelijk, maar één heeten traan! daar hebben wij altijd een saturdags spel mede. Ik kan u wel verklaaren, dat onze zusters somtijds, den geheelen winter door, met zulke dikke poffers van winterhanden zitten van dat broeien over de vuurtesten, als 't wat druk loopt, en dan versmeeren ze op haar handen meer aan berenvet, dan we somtijds op de geheele leverantie winnen.’ - enz. | |
II. Het ontvaderen, bl. 494.Eigenlijk heeft reeds lang vòor het optreden van Busken Huet Potgieter zijn deel gehad aan het ontvaderen der dichters. In ‘Het Rijks-museum te Amsterdam’ komt deze kostelijke uitval voor, die zoo geheel en al den oorspronkelijken stylist kenteekent: ‘Vader Cats,’ zegt het volk ‘vader Cats’ zong zelfs Bilderdijk, die het anders zelden met het volk eens was; ‘vader Cats’, zeide menigeen, het hoofd schuddende bij vroegere opstellen in de ‘Gids’ welke niet van onvoorwaardelijke sympathie met dezen volkszanger van het voorgeslacht getuigden; - vader Cats, vadere men zooveel men wil, waarom zouden wij aarzelen, bij deze gelegenheid andermaal voor ons gevoelen uit te komen, dat we, spijt onzen eerbied voor zijne verdiensten, Vondel boven allen en Hooft schier dezen gelijk, en na beide, zelfs Huygens op de ontwikkeling van wat er voortreffelijks in onzen volksaard schuilt, grooter aanspraak toekennen, dan het hoofd der Dordtsche school? ‘Vader Cats’.... enz. Dat vadere men zooveel men wil’, ons volk toegeroepen, is een uitval om niet te vergeten! |
|