Noord en Zuid. Jaargang 13
(1890)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 474]
| |
Boekaankondiging.Overzicht van de Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde en van hare hoofdvormen in Proza en Poëzie, door J.L. Ph Duyser, Leeraar bij het Middelbaar onderwijs te Amsterdam. Te Groningen bij J.B. Wolters, 1890.Er zijn in dit boek van 220 bladz minstens zestig bladzijden (106-171) waarmede men, behoudens enkele aanmerkingen, vrede zou kunnen hebben; maar inderdaad na zooveel geschrijf en gedebatteer over studie en methode had men ons in het jaar 1890 het treurig verschijnsel der uitgave van zulk een boek moeten sparen. Toen Dr. Jan te Winkel het eerste deel zijner Geschiedenis der Nederl. Letterk. uitgaf, kon hij in de voorrede verklaren, dat hij ‘in staat was (geweest). zoo goed als geen enkelen versregel ongelezen te laten van al wat ons aan dichtwerken uit de 13e en ‘14e eeuw bewaard is gebleven.’ Zoo behoort het ook! Wie als geschiedschrijver der letteren durft optreden en in die kwaliteit onsterfelijk maakt of vernietigt, moet ten minste als eerlijk rechter den arbeid der beoordeelden kennen en de heer Duyser heeft blijkbaar aan dien billijken eisch niet voldaan. Afkeuring vooral verdient de methode, waarbij de leerlingen er toe gebracht worden met een enkel woord, dat ze dikwijls niet eens verstaan, eene meening uit te spreken over een auteur van wien ze geen regel gelezen hebben. Ons eerste bezwaar geldt den stijl! Hoe kan iemand, die zoo'n stijl schrijft, zich over de meerdere of mindere waarde van schrijvers een oordeel aanmatigen? Het werkje is ‘meer bepaald geschreven voor hen, die zich voor de hoofdonderwijzersacte bekwamen.’ Wat beteekenen die door ons gecursiveerde woorden? Wat beteekent de uitdrukking ‘de eischen van het treur- en blijspel’? Het register aan 't einde wekte reeds dadelijk wantrouwen; we missen Te Winkel, Pol de Mont, Van Vloten, Moltzer, Gallée, Kollewijn, Kalff, Eymael, Van Helten, Wijbrants, en bl. 203 A. Pierson opzoekende, vinden we dezen geleerde en keurigen stijlist alleen vermeld als schrijver van Adriaan de Merival, dat hij zelf zeker liever vergeten zag, dan alles wat hij schreef na de uitgave van dezen roman in 2 deelen, (niet in drie zooals de sch. zegt). Als er plaats is voor L. van den Bos, Elliot Boswell, Brester, Brinkerink, Tonnis van Duinen (Thineus), M.C. Frank, Fr. Gallé, A.L. Lesturgeon, D.M. Maaldrink, Clara van Sytzama, en vele anderen, die genoemd zijn, maar niet in 't register staan, dan had er plaats moeten zijn voor de zooeven genoemden, al was het alleen ter wille van de werken, waar- | |
[pagina 475]
| |
van zij eene tekstuitgave bezorgden, waarbij zij noten of waarover zij studiën gaven, of terwille van de Gesch. d. Ned. Letterk. die zij schreven. Trouwens de Gesch. der Ned. Letterk. van Hofdijk, Van Vloten en Snellaert waren schr. blijkbaar niet bekend, anders had hij dit boekje niet geschreven; waren die te dik, dan had het overzicht van Te Winkel dienst kunnen doen, dat al de juistheid en al de evenredigheid heeft, die in dit werkje ontbreken; Te Winkel's overzicht schijnt den schr. wèl bekend te zijn. De schr. heeft slordig gecompileerd of uittreksels gemaakt en aan 't eind op goed geluk een en ander neergeschreven. Acrostichon heeft het art de en distichon het; waarom? Segher DienGodgaf heet Diegotgaf, Dieregotgaf of Dengotgaf, maar nooit zoo als hier; voor Focqenbroch leze men Focquenbroch, C. Honingh heet eigenlijk C. Honigh, de ps. Antoinette behoort niet aan Louise van Nagel, maar aan Louise Victorine Nagel; Fiore spelt niet Van Logchem maar Van Loghem, M. van Walcheren (bl. 195 en niet 191) is een pseudoniem, Eug. Zetternam moest in 't register niet Zetterman heeten. Op bl. 78 begint de Gesch. onzer Letterk. die in 44 bladz. loopt tot aan de 17e eeuw; aan de heele 19e eeuw, waarvan de boeken onder ieders bereik liggen, worden maar 38 bladz. gewijd. Vertoon van geleerdheid komt gelukkig niet voor, maar zooveel te meer autoriteit zonder eenig bewijs van recht. Op bl. 79 worden we verrast met de fraaie zinsnede ‘Algemeen bekend is, dat Karel de Groote gepoogd heeft, de Germaansche volkszangen aan de vergetelheid te ontrukken, door ze te doen opteekenen, doch te vergeefs’ Wie begrijpt dat? Er had moeten staan: ‘Karel de Groote bracht een belangrijk aantal Germaansche (heidensche) volkszangen bijeen, maar Lodewijk de Vrome liet die verzameling verbranden.’ De volgende zin ‘Een gelijk lot ondergingen de sagen’ is geheel onverstaanbaar, dewijl over het ‘lot’ der volkszangen geen woord gezegd is. Op dezelfde bladz. wordt verhaald, dat er ‘inzonderheid ook door toedoen der kruistochten een vrije burgerstand in 't leven geroepen werd’ wat is 't nu, ‘inzonderheid’ dat is vooral’ of ‘ook’ dat is min of meer? Dat ‘door toedoen’ is een fout, die zelfs een schooljongen niet moest maken. Op dezelfde bl. 79 wordt gesproken van Benoit de St. Maure, die op bl. 88 Benoit de Sainte-More heet. Op bl. 82: ‘Toen de belangstelling voor grootere epische gedichten gaandeweg verminderde, on(t)stond de sproke,’ Niet onnoodig ware de beantwoording der vragen: Waardoor verminderde de belangstelling? en Hoe ontstond de sproke? stellig noodiger dan op bl. 83 de mededeeling aangaande den oorsprong van Carel ende Elegast! of die (op dezelfde bl.) dat het Roelandslied ‘op stoute wijze’ verhaalt enz. Beter ware bl. 84 van den Willem van Oranje iets anders gezegd dan ‘de levensgeschiedenis van den held van dien naam’ wat ieder wel vanzelf zal begrijpen; beter ware gezegd, dat hier sprake is van Willem van Provence, die Oranje veroverde en dat de daden van vele Willems aan dezen eenen zijn toegeschreven. Bl. 85 bevat de mededeeling, dat Karel bevel ontving, ‘van Godshalve’ te gaan stelen; uit bl. 86 blijkt dat de geschiedenis van den Graal zoo min als die van Koning Arthur goed begrepen is; in den graal had Christus vleesch en bloed gelegen, niet ‘het bloed, dat bij de graflegging uit Christus' wonden gevloeid was,’ want dooden bloeden niet; maar het bloed door Jozef van Arimathea opgevangen, toen | |
[pagina 476]
| |
Longinus Christus in de zijde stiet en er ‘bloed en water’ uitkwam. (Joh. 19 vs. 34). Welk eene hoogst belangrijke rol Merlin speelt, zal niemand uit bl. 86 opmaken en dat de Perceval (waarom de Fransche spelling?) zóo bijzonder belangrijk is, daar het gedicht geestelijke en wereldlijke ridderschap verbindt, dewijl Perchevael wereldlijke ridderschap aanneemt, omdat hij niet weet, dat hij tot Graalridder bestemd is, kan men moeilijk afleiden uit de woorden ‘waarbij eenige andere gedichten als Perceval, Moriaan en Torec zijn ingelascht.’ § 22 maar vooral § 36 - § 42 schijnen even als § 43 tot § 55 met meer kennis van zaken geschreven te zijn. We laten kleine aanmerkingen achterweeg, maar stippen terloops aan, dat de Bibliotheek van Middelned. Letterk. den schrijver onbekend schijnt te zijn, dewijl hij wel Blommaert, Bormans, Clarisse, Tideman, Vermeulen en anderen noemt, die mnl. hs. uitgaven, maar geen der nieuweren. Zelfs Visscher noemt hij bij den Ferguut. Zoo wordt Dr. van Toorenenbergen genoemd bij den Bijenkorf, maar hij noemde bij de Wellevenskunste niet Ten Brink, bij Coster niet Kollewijm, bij Maerlant niet Te Winkel, bij Anna Bijns niet Van Helten, bij Vondel niet Van Lennep, Thijm, Unger e.a., bij Roemer Visscher's dochter niet Beets, enz. enz. Zonder opgave van redenen wordt verklaard, dat de Gijsbreght ‘in geenen deele een treurspel mag genoemd worden’ en dat ‘de stof voor een tragedie geheel ongeschikt is’ en eens wordt van Vondels drama gezegd ‘dat de dichter van het tragische geen zeer helder begrip had en de hoofdeigenschap van elk dramatisch gedicht, handeling, geheel miskende.’ Al lees ik voor ‘hoofdeigenschap’ ook bestanddeel, mij blijkt nog niet, dat de schr. zelf het pseudo-klassieke drama begrijpt; men moet een bulhond niet verwijten, dat hij geen hazewind is, en de vraag is: met welk model heeft de schr. Vondel's tooneelstukken vergeleken. Uit hetgeen bl. 52-65 over het drama enz. staat, kan men moeielijk de wetenschap putten, dat de schr. op de hoogte van zijn onderwerp is. Aangaande den Gijsbreght wordt evenwel op bl. 142 verhaald, dat ‘het ons niet behoeft te verwonderen’, dat het stuk zich op het repertoire handhaafde!!! Op bl. 142 wordt van den Palamedes niets dan kwaads gezegd, maar.... juist het tegenovergestelde wordt bl. 154 van den Aran en Titus gezegd, welk stuk N.B. van het begin tot het eind naar den Palamedes is nagewerkt. De ‘vriendschap’ tusschen Jan Vos en Vondel zal zeker niet heel groot geweest zijn, daartoe was de houding van Vos, die zijn (glazemakers)-wapen in den Stads-schouwburg had, en zooveel jaren Regent was, allerminst geschikt. Eene beschuldiging tegen den Palamedes is nog: ‘de verpersoonlijkte onschuld gaat onder in den strijd tegen laagheid en bedrog.’ Dat gebeurt bijna altijd en kan dus moeielijk stof tot beschuldiging opleveren; schr. leze eens, wat Feith daarover zegt in de voorrede van zijn Ines de Castro. Hoe ‘tafereeltjes zoo plastisch voorgesteld’ kunnen worden, ‘dat ze ons als het ware voor de oogen oprijzen’ is mij een raadsel, maar nog meer, hoe iemand, zoo weinig voor zijne taak berekend, het waagt ook als ge-Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 477]
| |
schiedschrijver der 19e eeuw op te treden. De ‘leeraar bij het Middelbaar Onderwijs’ verklaart van Van Lennep, dat deze ‘als dichter niet onverdienstelijk’ is; een lauwer op Van Lennep's graf. De Ned. legendenGa naar voetnoot1) zouden onder Byron's (lees Scott's) invloed geschreven zijn. Een paar aanteekeningen nog uit de vele, die wij zouden kunnen maken: bl. 190. Beets was prof. der kerkgeschiedenis en Ter Haar, diens voorganger, dus eveneens. bl. 191. Als Ten Kate's heerschappij over de taal geen hooger lof verdient dan ‘merkwaardig was zijne buitengewone vlugheid in het aanleeren van vreemde talen’ zou 't beter zijn, er maar over te zwijgen. Op druk bezochte plaatsen in Zwitserland spreekt in de beste hôtels een groot deel van het bedienend personeel vloeiend vijf talen. Schimmel, bl. 193 bekleedde niet sinds 1863 de betrekking van directeur der Amsterdamsche Crediet-Vereeniging, maar woont meer dan tien jaar ambteloos te Bussum op Anna's Hoeve en is Voorzitter van den Raad van beheer der Kon. Vereen. Het Ned. Tooneel. Die ‘aan zijne romans ontleende’ drama's o a. De Kat van den Tower verdienen met omzichtigheid vermeld te worden, gelijk de dichter zelf zal verklaren. Bij de opsomming van romanschrijvers en schrijfsters ontmoeten we Mina Kruseman, de ‘Stella’, de ‘étoile qui file’, maar we missen Corn. Huygens en Johanna van Woude (Mevr. van Wermeskerken-Junius), zuster van wijlen Annie Foore. Door elkaar staan namen en pseudoniemen en Hasebroek's zuster staat bl. 198 hier te boek als schrijfster van twee romans: Te laat en Elize, men leze: een roman Te laat door Elise (Mej. Hasebroek). De schr. diende toch uit Braga wel het ondeugende versje te hebben gelezen met de regels: En waarom zijn zus Elise
Murwe schrijfster van Te laat
Zich een trantje kon verkiezen,
Dat nu reeds op liquor staat.
bl. 195. Van Lennep heeft de gedichten van Van der Linde niet als ‘nagelaten gedichten’ uitgegeven; ik herinner me nog levendig de verhalen van Gebrs. Kraay, hoe moeielijk Van der Linde te bewegen was, om een vel te laten afdrukken, er waren nog altijd woorden of teekens te veranderen en nog altijd vreesde hij, dat het niet goed zou afgedrukt worden. Van der Linde was toen te Londen. bl. 196 bevat niet minder dan 14 namen van dichters, waaronder Hofdijk, aan wien zes regels gewijd worden. Ons Voorgeslacht heet hier ‘een beroemd historisch geschrift’. Honigh's Geen Zomer heeten ‘met zorg bewerkte vertalingen.’ Bij I.L.A. (lees L.J.A.) Burgersdijk geen woord over diens heel de wereld door geprezen dichterlijke vertaling van den geheelen ShakespeareGa naar voetnoot2). De eerste Nederlandsche vertaler van den completen Shakespeare, A.S. Kok, wordt zelfs niet genoemd. | |
[pagina 478]
| |
Van Vosmaer's streven heeft de schr. niets begrepen. Zelfs zwijgt hij over de Odyssee, hoewel hij den Ilias noemt. Ook Inwijding is vergeten en waar hij Rembrandt noemt, had hij Frans Hals niet moeten verzwijgen. Van de parodieën in Piet Paaltjens heeft de schr. niets gemerkt en gemakkelijker gaat het hem af, onbewust, te parodieeren, waar hij boven § 72 schrijft, E. Douwes Dekker, J.J. Cremer, Jan ten Brink en andere ‘Prozaschrijvers’ - inderdaad des noms bien étonnés de se trouver ensemble! Bl. 202 schijnt Rooie Hannes niet voor een drama, maar voor eene novelle te moeten doorgaan. Bl. 203. Men moet al zeer weinig begrip hebben van den ontwikkelingsgang van Ten Brink als romancier, als men kan veronderstellen, dat Het vuur, dat niet wordt uitgebluscht (eerst in Nederland verschenen: ps. Dr. Alexius van Staden) jonger zou zijn dan Oostindische Dames en Heeren. Geen woord over Cath. van Rees, geen syllabe over de strekking van Akbar, geen melding gemaakt van de herleving der Rederijkerskamers in 1844, de eerste aanleiding tot de herleving onzer epische poëzie, geen woord over de Vlaamsche beweging en over de letterkunde van Zuid-Nederland alleen domhedenGa naar voetnoot1). Bl. 204. Huf van Buren heet J.A. Heuff (zonder t) en waar Chappuis genoemd wordt moet men diens wapenbroeder A.N.J. Fabius (F.A. Buis) niet vergeten, al is de eerste kaptein en de tweede 1e luitenant. De Trouringh van De Veer ken ik goed, ik heb die zelf in het Hoogd. en enkele hoofdstukken daarvan in het Fransch vertaald, maar het is geen ‘zeer vrije Hollandsche bewerking van Monsieur, Madame et Bébé.’ Die dat zegt, heeft een van de twee niet gelezen. Waarom Lutkebühl niet genoemd is, waarom Vitringa (Jan Holland)'s beste werk Darwinia niet genoemd wordt, hoewel Koningsdroom, De familie Willems en Nette Menschen genoemd worden; waarom de kunst-roman en kunstenaarsroman niet behandeld wordt, geen woord daarover bij Wolters, Moreelen niet genoemd bij Gram, zijn alle vergeefsche vragen, die duidelijk bewijzen, dat de schr. zich niet bewust was, eene ernstige taak te vervullen. Bl. 208. Van Nolet wordt verklaard, dat hij ‘een verdienstelijk comisch zanger’ was, waardoor het beste en meest beteekenende van diens arbeid wordt verzwegen; bij De Geyter mis ik zijn hoofdwerk Karel V, van Vuylsteke wordt alleen gezegd, dat hij is ‘een degelijk schrijver en krachtig dichter.’ Bl. 210. Sleeckx is niet sedert 1861 Leeraar te Lier, maar sedert den val van het liberaal ministerie gepensioneerd Hoofdinspecteur bij het onderwijs. Aangaande de schrijfsters van Zuid-Nederland vernemen we van drie de namen. Het is al wel zoo! We zouden nog een paar vel kunnen volschrijven over al de onverantwoordelijkheden in dit boek. 'k Heb er meer tijd aan gegeven, meer werk aan besteed dan 't boek waard is, maar dit moge dienen om een schel licht te doen vallen op het boekenmaken, dat eene groote onhebbelijkheid en eene eigenaardige speculatie is. | |
[pagina 479]
| |
Laten zij, die als wetgevers willen optreden, ten minste de moeite doen, eerst zelf op de hoogte te zijn. Niemand roept hen op, als toongevers op te treden, maar willen zij iets anders geven dan hunne voorgangers, mag men dan al niet eischen, dat het beter zij, het moet in allen gevalle goed wezen. Eene fout bij den meester wordt eene fout bij zoovelen als naar hem luisteren en hem gelooven, omdat hij zelf verklaarde het te weten. Taco H. de Beer. | |
Bloemlezing uit Nederlandsche Prozaschrijvers. Eerste stuk; Vierde herziene druk, Amst. P.N. van Kampen & Zoon.Vermelding dat de nieuwe druk er is, is eigenlijk aanbeveling genoeg. N.G. van Kampen maakte de bloemlezing; D. Veegens, de Amsterdamsche Gynm. Rect. bracht haar tot handelbaren vorm terug en thans verschijnt de 4e druk door de zorg van Dr. Kollewijn, die den tekst gezuiverd heeft en enkele noten heeft geschrapt, veranderd of ingekort. Het is onze plicht, deze zorgvuldig bewerkte beknopte bloemlezing ten warmste aan te bevelen. d. B. | |
Overzicht der Nederlandsche Letterkunde door Dr. Jan te Winkel. Tweede herziene druk. Haarlem de Erven F. Bohn.We hebben aangaande den tweeden druk van dit werkje van 96 bl. schoolf. niets anders te zeggen, dan dat het door beknopte volledigheid aan den eisch van een goed schoolboek en een ‘Overzicht’ voldoet. In 85 hoofdstukken zijn even zooveel nauwkeurige teekeningen van personen, toestanden, kunstwerken of vereenigingen gegeven, waardoor het den leerling mogelijk wordt, zich een denkbeeld van den ontwikkelingsgang onzer letteren te vormen. De schr. heeft zich bij de opsomming van namen tot het allernoodzakelijkste beperkt, o.a. den Engelschen regel huldigende door nl. niet ‘de jongere schrijvers onzer dagen in het werkje op te nemen, daar eerst de tijd zal kunnen uitwijzen, of zij er eene plaats in verdienen of niet.’ d. B. | |
Voornaamwoorden en Zelfstandig-gebruikte Bijvoeglijke woorden, door Frans Willems. Gent, Drukkerij A. Siffer.In dit werkje wordt de vraag behandeld of mijn, uw, zijn enz. adjectieven of pronomina moeten heeten. Het belangrijke van dit boekje is, dat het de meening van vele taalgeleerden, ook van personen, wier werken niet zoo algemeen geraadpleegd worden, tegenover elkander plaatst, ter vergelijking. De schr. is voor de benaming bijvoeglijke naamwoorden, evenals de meeste Fransche taalgeleerden en hij kan daaraan gelijk hebben. Minder kiezen we zijne partij, waar nog eens weer de stelling wordt aangehaald, dat het pronomen het subst. vervangt, alsof er een tijd geweest was, waarop er geen pronomina waren. d. B. | |
[pagina 480]
| |
Bloemlezing uit Middelnederlandsche dichters, van Dr. E. Verwijs 4e deel (Glossarium,) opnieuw bewerkt en belangrijk vermeerderd, door Dr. G. Penon. - Zutphen, W.J. Thieme 1890. - Prijs f 4.90.Met deze uitgave is aan de beoefenaars van het Mndl. een gewichtige dienst bewezen. De oorspronkelijke Woordenlijst, door Dr. E.V. zelf bij de Bloemlezing vervaardigd, eischte bij den vooruitgang in de studie van het Mndl. eene nieuwe uitgave en omwerking, aan welken arbeid Dr. Penon zijne laatste levensjaren heeft gewijd. Hij mocht, helaas, de voltooiing niet beleven Door de zorgen van Dr. Stoett is nochtans het werk niet blijven steken en allen, die zich met de studie van het Mndl. bezig houden, kunnen met de uitgave thans hun voordeel doen. Het wordt nu ook hoog noodig, dat van de Bloemlezing mede een nieuwe druk verschijne. Men heeft tegenwoordig heel wat moeite, om een exemplaar machtig te worden. Dr. Stoett heeft na de uitgave van zijne Beknopte Mnl, SpraakkunstGa naar voetnoot1) met de voltooiing dezer Woordenlijst een nieuwen dienst bewezen aan de uitbreiding der studie van het Mnl. Zij, die zich voor het examen M.O. voorbereiden, kunnen thans met Bloemlezing, Glossarium en de beide deelen der Beknopte Spraakkunst gewapend, de kennismaking met het Mnl. beginnen, zonder dat zij telkens voor allerlei ontmoedigende moeilijkheden staan. Voor eene nog verdere uitbreiding der beoefening van het Mnl., zoodanig dat zij ook binnen het bereik der lagere onderwijzers valt, hebben wij echter nog andere wenschen, voor welker vervulling wij nieuwe diensten van Dr. Stoett verwachten, maar die wij thans niet maar zoo in een paar regels kunnen uitspreken. Dat kan beter gebeuren, als wij de gelegenheid zullen vinden, om wat minder terloops dan ditmaal de beide deeltjes der Beknopte Mnl. Spraakkunst ter sprake te brengen. Om nog even tot de Woordenlijst terug te keeren, het is altijd moeilijk, om van een boek, waarvan men in de eerste plaats diensten voor de praktijk verwacht, te bepalen, wat er in moet en wat er uit moet blijven. Zoo zullen zij, die naar bewijsplaatsen zoeken, de zorgvuldige noteeringen ongetwijfeld toejuichen, terwijl de beginners, vooral zij, die niet in de gelukkige omstandigheid verkeeren van eene rijke bibliotheek bij de hand te hebben, allicht liever wat minder verwezen waren naar boeken, die zij niet of moeilijk krijgen kunnen. Zoo wordt b.v. bij de woordjes, die als versterking der ontkenning dienen, steeds naar De Jagers Lat. Versch. verwezen, maar omtrent het verschijnsel zelf bij geen enkel iets gezegd. Doch wij erkennen het nuttelooze van dergelijke overwegingen, vooral ten opzichte van een boek, dat niet zoo spoedig een herdruk beleeft. Liever vermelden wij, dat wij bij een vrij aanmerkelijk aantal proefnemingen, om te zien of de lijst gaf, wat men in billijkheid verlangen mocht, slechts een zeer enkele maal teleurgesteld werdenGa naar voetnoot2). En zoo herhalen wij onze aanbeveling aan alle gebruikers der Bloemlezing, om niet te verzuimen zich het nieuwe Glossarium aan te schaffen. C.H.d.H. |
|