Noord en Zuid. Jaargang 13
(1890)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 448]
| |||||||
Nauwkeurig lezen.Alvorens wij deze in den vorigen jaargang geopende rubriek voortzetten, - andere werkzaamheden, die ons in beslag namen, hebben ons tegen onzen zin belet, het eerder te doen, - wenschen wij nog even de strekking er van in herinnering te brengen. Die strekking is tweeledig. Het nauwkeurig lezen moet een hulpmiddel zijn, zoowel bij de studie der letterkunde als bij die der taalen stijlleer. Wat de eerste betreft, hebben wij reeds meer dan eenmaal doen uitkomen, dat wij het bij letterkundige voortbrengselen van eenigen omvang niet aanbevelenswaardig vinden, al te veel aandacht aan kleine details te wijden. Wat duister is, behoeft natuurlijk toelichting, maar anders doet het stilstaan bij kleinigheden schade aan den indruk van het geheel. En zoo een uitvoerig kunstwerk al uitlokt tot eene studie der kleine onderdeelen, dan is deze toch alleen ongestraft mogelijk, als het eerst in zijne hoofdlijnen overzien wordt. Niettemin mag deze detailstudie niet achterwege blijven, doch verbinden wij haar om de vermelde reden bij voorkeur aan kleine fragmenten, welke in een kort bestek een belangwekkenden voorraad van bijzonderheden bevatten, die de moeite van eene nadere beschouwing ten volle waard zijn. Zij heeft dan op zich zelve groote waarde en eene eigenaardige aantrekkelijkheid, omdat zij de oogen opent voor velerlei kleinigheden, waarvan men zoo licht verzuimt zich rekenschap te geven. Maar tevens is zij eene voorbereiding voor het recht genieten van omvangrijker kunstwerken. Immers dat genot is alleen in zijne volheid mogelijk, wanneer de geest geoefend is in het opnemen van details met zoodanige snelheid, dat de blik op het geheel er niet onder behoeft te lijden. Geldt dit voor den letterkundigen inhoud, voor het waardeeren van al wat goed opgemerkt, gedacht, verbeeld en gevoeld is, hetzelfde geldt ook voor den vorm, zoowel in rethorisch als grammaticaal op- | |||||||
[pagina 449]
| |||||||
zicht. Beide onderdeelen der taalstudie vereischen in de eerste plaats eene rustige beschouwing van de zoo streng mogelijk geordende bijzonderheden. Maar voor de bevestiging van de op die wijze verkregen kennis is onmisbaar een herhaald waarnemen van dezelfde verschijnselen, zooals ze zich in bonte rij vertoonen in het letterwerk van hen, die het er het verst in gebracht hebben, de taal in hare geheimenissen te doorgronden. Het een en het ander, in den vorigen jaargang uitvoeriger door ons uiteengezet, wenschten wij nog even in herinnering te brengen, nu wij wederom eenige stellen vragen geven willen naar aanleiding van daartoe geschikte stukken. De behandeling van den inhoud zal in den regel voorafgaan, ofschoon het nu en dan noodig zijn zal, tot recht verstand van den inhoud terloops reeds op bijzonderheden van den vorm de aandacht te vestigen. Maar overigens zullen deze eerst in de tweede plaats in oogenschouw genomen worden. Het zal dan weleens voorkomen, dat wij op afwijkingen, gewaagde constructies of ook wel op bepaalde fouten moeten wijzen. Sommigen vinden dat bedenkelijk. Wij deelen echter niet die vrees. De auteurs, uit wier werken wij kiezen zullen, kunnen er best tegen, en deze aanwijzingen kunnen ook wel zoo geschieden, dat zij geen aanmoediging worden voor eene ongepaste jacht op taalfoutjes. Maar aan den anderen kant is er in onzen tijd ook wel reden, om in herinnering te houden, dat de taalkunde bij hare roeping om het taalgebruik te codificeeren, ook nu en dan verplicht is, oordeelend en richtend op te treden. Ten slotte nog de raad aan studeerende onderwijzers, om zich voor de beantwoording der gegeven vragen te vereenigen, en onder wederkeerige kritiek naar juiste en goed geformuleerde antwoorden te zoeken. | |||||||
I.
| |||||||
[pagina 450]
| |||||||
3. Waarom stelt hij er prijs op, gemeld doel te bereiken? 4. In welke ‘weinige woorden’ laat zich de slotsom van het huwelijksleven der oudjes vermelden? 5. Onder welke voorwaarde acht P. den te onzent heerschenden eerbied voor geld verdedigbaar? 6. Hoe was het in dit opzicht met oom en tante gesteld? 7. Op welke wijze wordt aangetoond, dat de op zich zelf eerbiedwaardige middelen, waardoor zij hun vermogen verwierven, belachelijk of laakbaar werden door overdrijving? Men lette hier op de fraaie symmetrie in het drietal zinnen, dat antwoord geeft op deze vraag. Eerst in alle drie een zin ter aanwijzing der bedoelde deugd: orde, vlijt, spaarzaamheid. Dan na elk dier zinnen eene overweging van algemeenen aard als tusschenzin. Ten slotte achter ieder dezer uitspraken een tweetal illustraties van de vermelde deugd: eene, die er bij door kan, schoon op het kantje; de andere bespottelijk of afkeurenswaard door de overdrijving. 8. Welk staaltje van tantes zin voor orde kon er niet door, maar welk proefje van ooms nauwkeurigheid wel? 9. Welk bewijs van tantes werkzamen aard was te billijken, en wat viel daarentegen in ooms ijver te misprijzen? 10. Hoe uitte tantes spaarzaamheid zich op kleingeestige wijze, en die van oom op verdedigbare manier? 11. Op welken grond vertrouwt de schrijver, dat wij nochtans eerbied zullen voelen voor het vijf en dertig jaren lang eendrachtig samenleven der oudjes? 12. Wat is ‘innigheid van gemoed, die zich den eerste den beste maar niet bloot geeft’? 13. Wat moest beletten met de geregelde kerkgangen van het paar den spot te drijven? 14. Wat zijn ‘huisgenooten des geloofs’? 15. Wijs den climax en de symmetrie aan in den zin, aanvangende met: ‘maar als ge de huisgenooten des geloofs.... enz. 16. Waarvan zou P. de herleving onzer volksveerkracht durven verwachten?
* * *
1. Welk gebrek heeft de zin: ‘Een hart, dat.... zich gaarne herinnert, hoe het in zijn groenen tijd te moede was, enz.’ Hoe is de fout blijkbaar ontstaan en hoe is zij te herstellen? | |||||||
[pagina 451]
| |||||||
2. Licht de beeldspraak toe in de volgende uitdrukkingen: In zijn groenen tijd, - Van meetGa naar voetnoot1) af begonnen. - Een der hoeksteenen onzer maatschappij. - Hare nachtrust veil hebben. -- Zich bloot geven. 3. Wijs de gelijksoortige onnauwkeurigheidGa naar voetnoot2) aan in de volgende zinnen: ‘Zonder innigheid des gemoeds, die...., zou hun huiselijk verkeer ondraaglijk vervelend zijn geworden, en nog doen zij het zich bij elkander niet. 4. Ontleed de volgende zinnen in enkelvoudige: Ge zoudt er de vreeze door beschamen, dat men voor onze burgerlui geene belangstelling winnen kan, tenzij men hunne zwakheden verzwijge. 5. Benoem de zinsdeelen, door cursiveering aangewezen in vr. 4 en ook in het volgende: Verzoent het u niet met de vilten pantoffeltjes, enz. Vijf en dertig jaren waren mijne oudjes getrouwd geweest. Onder ééne voorwaarde strekt de eigenaardigheid ons volk niet tot lasterGa naar voetnoot3) maar tot lof. Geregeld, schier scherts uittartend geregeld, zijn ze.... enz. 6. Tot welke woordsoorten behooren de gespatieerde woorden in vr. 4. 7. Welke incorrectheid vertoont de volgende zin: En echter.... inschikkelijk voor gebreken, die nog naar deugden zweemen, verbeelde ik mij, dat gij eerbied gevoelt voor.... enz. | |||||||
[pagina 452]
| |||||||
8. Verklaar de beteekenis der genitieven: de herfst des levens, navolging der natuur, welker slotsom, het naleven dier wet, vijf en dertig jaren lang eendrachtig en trouwhartig huishouwens, een der hoeksteenen, en de huisgenooten des geloofs. | |||||||
II.
| |||||||
[pagina 453]
| |||||||
9. Welken weerzin wekt het ‘rapen as kinderhoofies’ bij hem? En hoe zouden zonder dien weerzin de rapen hem aan den bloeitijd der Romeinsche republiek hebben doen denken? Vgl. Roskam: Doen deege deeglyckheid niet speelde raep en schraep 10. Hoe zou de keel des volks u vertellen, dat er een zomer ligt tusschen het roepen met radijs en met rammenas, ‘als ge hem niet zelf gezien, niet zelf genoten had’. Het antwoord te trekken, uit de hyperbolische uitweiding, welke op deze woorden volgt. 11. Op welke vergelijking berust de uitdrukking: ‘(de) vele klanken, op welke de breede schaal van toonen boogt, die van behoefte tot weelde reikt’? ***
1. Ontleed het volgende fragment in zinnen, classificeer de gecursiveerde zinsdeelen en omschrijf hun vorm. Bilderdijk wenschte in een zijner veelvuldige verzuchtingen om den dood, in het stille graf te liggen, ten einde voor den Haagschen straatkreet doof te zijn. Ik ben te zeer van muzikalen zin misdeeld om te durven beslissen, of de schreeuwers der hoofdstad het van die, welke onze hofstad doorkrijschen in welluidendheid winnen; maar ik mag de Amsterdamsche keelklanken wel, en verbaas er mij over, hoe het gehoor van onzen eersten dichter zijner verbeelding zoo zeer de wieken knotten kon. 2. Waarvan is het stille graf een voorbeeld? 3. Om later van diegene te gewagen. Welke bedenking is hier tegen het gebruik van diegene te maken? Hoe wordt dit vnwd. verbogen? 4. Laat staan er om dood willen zijn. De gespatiëerde woorden krijgen hier het karakter van een verbindingsmiddel. Van welken aard is het verband, dat er door bewerkt wordt? 5. Tegenstelling, die boven en beneden niet onaardig toetst. Wat is de beteekenis van toetsen hier. Wat voor zinsdeelen zijn dan boven en beneden? 6. Er zijn ergerlijke onder de uitroepingen. Op welk woord moet hier een zware nadruk vallen? Vgl. ook Pennelikker 254: Er zijn schelmen onder de kooplieden. 7. Hoe komt het, dat uitmonsteren (Zie N. en Z. XII, 479) in gunstigen en in ongunstigen zin gebruikt wordt? 8. Hoe bepaalt ge in een zin als: Beerzen binnen de garneelen! wat het subject is? | |||||||
[pagina 454]
| |||||||
9. Leid de beteekenis van verbijsteren uit het grondwoord af. 10. Maar een straatkreet. Hoe moeten deze slotwoorden gelezen worden, om er iets smalends in te leggen? | |||||||
III.
| |||||||
[pagina 455]
| |||||||
geheeten) in Bengalen gevonden wordt, en een voorwerp van dweepzieke vereering voor de Hindoes is. Het beeld van den hoofdgod is donkerblauw, dat van de beide andere wit en geel. De beelden bestaan uit 2,25 M. hooge steenblokken, tot vreeselijke koppen met afschuwelijk verwrongen gelaatstrekken uitgehouwen, (Vgl. wrevle Grijns), terwijl voor elken god een ruw bewerkte wagen aanwezig is, waarop hij in Maart op het wagenfeest wordt rondgevoerd. De kar van Dschaggannath is 14 M. hoog en heeft 16 raderen, elk van 2 M. middellijn. Bij deze omgangen houden de Brahmanen van deze karren ontuchtige toespraken tot de menigte, afgewisseld door liederen van gelijke strekking. Daarbij blijft het thans, maar voordat het Engelsche gouvernement in deze eeuw aan den gruwel een eind maakte, kwam het bij elk wagenfeest voor, dat tal van pelgrims zich voor de karren neerwierpen en zich uit dweepzucht onder de zware raderen lieten verpletteren. 14. Wie bedoelt de dichter met het ‘Priesterdom, van 't vet der off'ren zat’, dat met den afgod zal vernietigd worden? 15. Om het slot van het gedicht goed te lezen, moet opgemerkt worden, dat de 9 eerste regels van het laatste gedeelte, beginnende met Droom' vrij - één samengestelden zin vormen, bestaande uit:
Hier is inderdaad de ontbinding van den zeer samengestelden zin een middel om hem behoorlijk te kunnen voordragen. Goed moet daarbij uitkomen, dat de 7e regel de voortzetting en gedeeltelijke herhaling is van de eerste helft van den eersten regel. Dit kan ge- | |||||||
[pagina 456]
| |||||||
schieden, door na Onverlaat den toon wat te laten doorklinken, en daarna de zinnen d en e, 1-4, iets lager en tamelijk snel te laten volgen, met eene sterke komma-klank en duidelijke rust na stond, verdelgt, kling en verging, ook dan als er, gelijk achter het 2e en en 4e woord een uitroepteeken, en na kling eene kommapunt staat; om dan geheel in den toon van den eersten halven regel den 7en regel te laten volgen. En terwijl dan Lutetia uitroepend doorklinkt, alsof er nog eene komma achter stond, volge daarna met kracht de hoofdzin: Zie ginds - zie rondom uit; en wat er dan verder volgt. 16. Wat vertegenwoordigen lans en kling?
* * *
Ten slotte volge hier de paraphrase. We lezen daarbij hier en daar eene kleinigheid tusschen de regels, bv. eene lichte tegenstelling tusschen r. 1-3 en r. 4-6, en erkennen dit en meer gaarne als subjectieve opvattingen, maar zonder deze is de indruk van verzen met een rijken inhoud als het hier behandelde kwalijk weer te geven.
Wel zwart is de lijst uwer zonden, o Franschen, en ontzettend, o Parijzenaars, vooral uwe schuld. Begonnen zijt ge, met u als krankzinnigen op de schandelijkste wijze aan uw koning en uwe geestelijkheid te vergrijpen, en de wereld te vervullen met de woestheid uwer revolutionaire denkbeelden. En het einde is geweest, dat ge, - als de zwaardvechters, die zich in Rome's arena aan den dood wijdden ter zenuwprikkeling van een levensmoeden Imperator, - u niet voor uw Vaderland, maar voor uw zelfzuchtigen Keizer, als kanonvoêr naar het slagveld hebt doen leiden, hem toejuichende voor wien ge sterven gingt, maar wiens overwinningen uwe volksijdelheid streelden, totdat eindelijk de kansen keerden en uwe vernederde hoofdstad het leger der bondgenooten binnen hare muren zag dringen. Toen sloeg de schrik u om het hart, en waart ge met reden beducht, dat eene zware straf uw trotsch Parijs wachtte. Maar ziet, niet alleen verlosten de Mogendheden u van den zwaren druk des geweldenaars, ten overvloede lieten zij u de kunstschatten behouden, door uwen Keizer op zijne rooftochten uit paleizen en tempels gestolen en naar uwe kunstverzamelingen gesleept, om daar, niet van uwen roem, maar van uwe schande te getuigen. En thans had men mogen verwachten, dat gij, die uw Parijs zoo | |||||||
[pagina 457]
| |||||||
gaarne de hoofdstad der wereld noemtGa naar voetnoot1), Europa uwe dankbaarheid zoudt hebben doen blijken, - dat ge uwe krachten, eens in uwe verblinding aan een onwaardige gewijd, zoudt beschikbaar gesteld hebben tot steun en bevestiging der nieuwe orde van zaken, en, gehoorzamend aan den oproep uws Konings, den meineedige zoudt hebben gekeerd, toen hij, als een gemeene misdadiger aan zijn ballingsoord ontvlucht, opnieuw de wereld in beroering kwam brengen. Maar neen, toen de laaghartige, vertrouwend op zijn goed geluk, dat hem tot dusver èn voor het staal des vijands èn voor den dolk des sluipmoordenaars had behoed, weer op Parijs aanrukte, toen schaardet ge u onmiddellijk weer onder zijne vanen. De werken des vredes, landbouw en nijverheid, waren u vreemd geworden. Alleen onder hem, die u tot een volk van soldaten had gemaakt, voeldet gij u in uwe kracht. En zoo begint de dweperij opnieuw. Wederom zijt ge bereid, u voor uw Keizer te laten slachten, en als de dweepzieke Hindoes, - stuiptrekkend achter de kar van hun verschrikkelijken Dschaggannath, het bloedig spoor van uwen Afgod te teekenen. Maar indien gij verwacht, dat Europa bij dien gruwel lijdelijk zal toezien, dan bedriegt gij u. Vernietigen zal het uwen Napoleon! Alle vorsten en veldheeren, door hem rijk en machtig geworden, zullen meegesleept worden in zijn val en al het geroofde zal terugkeeren tot zijne eigenaars. Maar de onverlaat blijft vertrouwen in zijne gelukster. Hij, die gespaard bleef, toen hem in Moskous vlammen een ‘Niet verder!’ toegeroepen werd, toen niet de Kozakken en de Russen, maar de vorst en de wateren der Berezina zijn leger vernietigden, en zij, die ellendig stierven, te benijden waren boven hen, die nog ellendiger overbleven, hij moge, lachende met de Eeuwige Gerechtigheid, droomen van nieuwe zegepralen en van nieuwen roof, - welnu, opent dan uwe oogen, o Parijzenaars! Ziet, thans zijn het geen legers meer, die tegen uwen Keizer optrekken, thans zijn het gansche volken, die, beducht voor hunne vrijheid, van alle punten des gezichtseinders naderen, aangroeiend tot een reuzenheir, dat onwrikbaar vertrouwt in de zegepraal.... want ditmaal zal God zijn aanvoerder zijn! C.H. den Hertog. |
|