Noord en Zuid. Jaargang 13
(1890)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 439]
| |
Zelfstandig en bijwoordelijk.De heer Den Hertog heeft mij, blijkens enkele gedeelten van zijn NaschriftGa naar voetnoot1), misverstaan. Ik wijt dit voor een deel aan den vorm van mijn eigen betoog; voor een ander deel aan de omstandigheid, dat mijn geachte bestrijder in den waan verkeerde, als zou ik alle door Fr. Kern aan de hand gedane indeelingen zoo maar klakkeloos willen overnemen en bijvoorbeeld in navolging van Kern van zelfstandige, bijvoeglijke en bijwoordelijke bepalingen willen spreken in dezen zin, dat het bepalingen zijn, respectievelijk door zelfstandige woorden, bijvoeglijke woorden en bijwoorden gevormd. Dit was nooit mijne bedoeling, (a.2Ga naar voetnoot2) Om dit te staven, kan ik naar de §§ 57-71 mijner in Augustus verschenen Beknopte Spraakleer verwijzen. Reeds lang vóór de kennismaking met Kerns geschriften (in welke trouwens de besproken quaestie niet wordt behandeld) had ik geen vrede met dat ‘oorzakelijk voorwerp’ en, ook na de lezing van bedoeld Naschrift, sta ik er mede op voet van oorlog. Het zij me vergund, enkele beweringen van den heer Den Hertog nader te toetsen. 1o. De tegenstelling tusschen zelfstandig en bijwoordelijk wordt door den heer D.H. een misgreep geacht. Ik daarentegen vermeen, dat die tegenstelling wel degelijk bestaat, in de taal eene groote rol speelt en nog scherper is dan die tusschen bijvoeglijk en bijwoordelijk. Dat er overgangen mogelijk zijn, doet aan die tegenstelling niets af; dan zou men in de taal nergens van tegenstelling mogen spreken. Doch wijst het woord overgang al niet op het tegenover-elkander-staan van twee groepen? Waarom heeten morgen, altijd, wijlen, vandaag, overmorgen, thuis, menigmaal enz. bijwoorden en niet zelfstandige naamwoorden? Wil men met dien naam niet te kennen geven, dat die woorden, al hebben ze den vorm eener naamvals- of voorzetselbepaling, inder- | |
[pagina 440]
| |
daad onbuigbaar zijn geworden, omdat ze onveranderlijk in denzelfden vorm voorkomen en afzonderlijke zinsbepalingen vormen? Wil men daarmee niet zeggen, dat door dien naamval of dat voorzetsel niet meer eene zekere betrekking van eene zelfstandigheid tot andere zelfstandigheden of tot het gezegde wordt aangeduid? Dit nu is mijns inziens de tegenstelling van bijwoordelijk tot zelfstandig. Den volgenden dag, (de hoed is) twee gulden (waard), onverrichter zake, mijns inziens zijn bijwoordelijke bepalingen, omdat ze absoluut gebruikt worden. Werden ze aaneengeschreven, dan heetten ze bijwoorden. Dit zijn algemeen bekende en erkende waarheden. (b.) Ik zou er niet eens aan herinneren, indien niet juist bij de voorzetselbepalingen de lijn, die de zelfstandige van de bijwoordelijke bepalingen scheidt, door den heer Den Hertog anders werd getrokken dan door mij; en ik zou gaarne met den heer D.H. één lijn trekken. Nu vind ik, dat, indien we ten opzichte der genitief- en accusatief bepalingen aan de termen bijwoord en bijwoordelijk den boven omschreven zin hechten, we verplicht zijn ten aanzien van voorzetselbepalingen denzelfden maatstaf te bezigen. Voorzooverre deze aaneengeschreven worden, bestaat er geen verschil van meening. Inderdaad, mettertijd, terstond, thuis enz. worden algemeen tot de bijwoorden gerekend. De moeielijkheid begint eerst bij de losse voorzetselbepalingen. Ziehier eenige zinnen, in welke deze bepalingen door den heer D.H. bijwoordelijk genoemd worden: Hij is met zijne vrouw op reis gegaan. - Moeder snijdt boterhammen met het groote broodmes. - Door den storm werd het schip tegen de rotsen verbrijzeld. - Wij leer en voor het leven. - Den Bosch werd door Frederik Hendrik ingenomen. - Tegen den dood is geen kruid gewassen. - Hij weet niets van mijn plan.Ga naar voetnoot1) - Gij kunt bij mijn buurman inlichtingen krijgen. Deze worden dus op één lijn gesteld met bepalingen als: van den zomer, bij ongeluk, bij toeval, te huis, in Amsterdam, tot mijn spijt, met luider stem, op heeterdaad, op die manier, in uw geval enz. Dat deze bijwoordelijk genoemd worden, is in overeenstemming met de beteekenis, die eldersGa naar voetnoot2) aan dien term gehecht wordt. Want die | |
[pagina 441]
| |
bepalingen zijn absoluut, hoewel lang niet door gelijke oorzaken. Eene voorzetselbepaling kan voornamelijk absoluut d.i. bijwoordelijk worden: 1o. doordat de beteekenis van het voorzetsel verduistert, zoodat het gemakkelijk met het substantief ééne uitdrukking vormt (Vgl.: van den winter, tegen Paschen); 2o. door verouderde naamvalsvormen (vgl.: in lichter laaie, met voorbedachten rade), door welke eveneens vaste uitdrukkingen ontstaan; 3o. doordat het substantief alleen als plaats- of tijdaanwijzing dient (Vgl.: te Keulen, in Amsterdam, naar Brussel, om vijf uur, vóór uw vertrek). Hoe geheel anders is het met de bepalingen in de bovengegeven zinnen gesteld. De voorzetsels met, door, tegen, voor, door, tegen, van, bij dienen daarin toch klaarblijkelijk ter aanduiding van bepaalde betrekkingen, waarin de zelfstandigheden zijne vrouw, het groote broodmes, de storm, de rotsen, het leven, Frederik Hendrik, de dood, mijn plan, mijn buurman, tot andere in den zin genoemde zelfstandigheden of tot het gezegde staan. Ik ken geen eenvoudiger middel om te onderzoeken, of de voorzetselbepaling niet denzelfden dienst doet als een bijwoord dan de vragen: met wien of waarmeê, door wien, door wat of waardoor enz. Is de bepaling een antwoord op zulk eene vraag, dan is daarmee bewezen, dat de voorzetselbepaling eene zelfstandigheid in eene duidelijk door het voorzetsel aangegeven betrekking stelt tot den zin; m.a.w., dat die bepaling niet absoluut, dus niet bijwoordelijk is. En wat is er tegen, dat niet-bijwoordelijk in dit geval zelfstandig te noemen? De heer D.H. beweert, dat, ingeval men bij de zinnen Ik sta op een stoof en Ik sta op netheid niets dan twee zelfstandige bepalingen onderscheidt, daardoor zeer ongelijksoortige zaken in eenzelfde rubriek gebracht worden. Ik begrijp niet, waarin dat grammatisch ongelijksoortige hier bestaat, (c.) Er is een groot verschil in de beteekenis van het werkwoord staan in beide zinnen; maar beide bepalingen zijn zelfstandig en antwoorden op de vraag: Op wat (waarop) sta ik? Evenzoo is toch de bijzin een zelfstandige-bepalingszin, wanneer ik zeg: Ik sta op wat men hier te lande een stoof noemt; zou de heer D.H. dien bijzin bijwoordelijk noemen? (d.) En waarom moeten nu bepalingen van zoo uiteenloopend karakter alle bijwoordelijk geheeten worden. Eenvoudig, omdat ze niet passen in het stelsel der ‘voorwerpen’, die nu eenmaal in lijdende, meewerkende en oorzakelijke verdeeld zijn. (e.) Ze zouden, als voorzetselbepalingen, alleen bij de ‘oorzakelijke voorwerpen’ een onderkomen | |
[pagina 442]
| |
kunnen vinden, maar daartegen zouden de andere zich verzetten, die zich in een ‘constant’ voorzetsel verheugen. Daar mijne plaatsruimte beperkt en de behandeling van mijn opschrift hiermede zoo goed als geëindigd is, zij het mij vergund, hier nog slechts enkele opmerkingen in den vorm van stellingen aan toe te voegen: (f.) 1o. Dat K.F. Becker, de ‘vader der onderscheiding’, in Duitschland als de groote vertegenwoordiger geldt van die richting, wier volgelingen het taalonderwijs eenvoudig als onderwijs in logische begrippen opvatten en de taal beschouwen als ‘einen Schlüssel, durch welchen dem Schüler der Einblick in die Operation des Denkens geöffnet wird.’ Verder, dat die beschouwingswijze door even groote taalgeleerden, zooals Jacob Grimm, Fr. Koch, Steinthal, Erdmann e.a., niet gedeeld wordt. 2o. Dat Paul en Draeger, door den heer D.H. aangehaald in het begin van zijn Naschrift, in allen gevalle niet medeplichtig zijn aan den naam ‘oorzakelijk voorwerp’, daar zij van datief-, accusatief-, genitiefobjecten spreken; Paul zelfs ook van praepositionale objecten. 3o. Dat in den zin, door Paul aan dien term gehecht, ‘object’ samenvalt met ‘zelfstandige bepaling’ en dat de laatste naam voor Hollandsche jongens de voorkeur verdient. 4o. Dat de verdeeling in zelfstandige en bijwoordelijke bepalingen evengoed als die in ‘voorwerpen’ en bijw. bepalingen op de beteekenis en het gebruik berust en eerst de nadere indeeling der zelfstandige bepalingen de vormen tot grondslag heeft, gelijk men natuurlijk ook van bijwoordelijke genitief-, accusatief- en voorzetselbepalingen kan spreken. C.G. Kaakebeen. | |
Naschrift.Na hetgeen in de vorige aflevering over de voorwerpen en in deze over de bijwoordelijke bepalingen gezegd is, mogen wij ons thans zeker wel tot enkele korte opmerkingen bepalen. Vooraf wenschen wij te constateeren, dat de heer K. niet meer op zijne bestrijding van het noodzakelijk aanvullend karakter der voorwerpen terugkomt, dat hij ook niet blijft volhouden, dat het allesbeslissende kenmerk van het voorwerp gelegen is in de mogelijkheid om er een lijdend onderwerp van te maken, en | |
[pagina 443]
| |
dat hij ook niet geantwoord heeft op de vraag, waarom hij in zijn stelsel het voorwerp niet eenvoudig eene zelfstandige accusatiefbepaling genoemd heeft. Wij willen daaruit niet het besluit trekken, dat de heer K. op die punten toegeeft, maar wel, dat hij, zelfs indien zijne tegenwoordige opmerkingen niet te weerleggen waren, zijn pleit toch nog niet zou gewonnen hebben. Wij meenen daarom te kunnen volstaan met enkele aanteekeningen, waarbij wij het betoog van onzen geachten tegenstander op den voet volgen.
a. Wij hebben den heer K. de gewraakte bedoeling niet toegeschreven. Intusschen zouden wij het veel consequenter gevonden hebben, indien hij het systeem van Kern gevolgd had en de zinsdeelen streng naar den vorm had onderscheiden. Dit zou dan wel eene verdeeling opgeleverd hebben, van weinig of geen waarde voor het inzien van de beteekenis der zinsdeelen en het ontwikkelen van heldere spraakkunstige begrippen, maar zij zou geen hoofdbreken veroorzaakt hebben, onoverkomelijk voor jongens, van welke nationaliteit ookGa naar voetnoot1). Bij onze behandeling der bijwoordelijke bepalingen is het immers gebleken, dat het heel gemakkelijk te onderscheiden valt, of zulk eene bepaling door een bijwoord of door eene voorzetselbepaling uitgedrukt wordt. Nu de heer K. dit niet gedaan heeft, vergt hij van beginnende taalbeoefenaars eene onderscheiding tusschen zelfstandige en bijwoordelijke naamvals- en voorzetselbepalingen, waarvoor hij hun geen afdoend criterium aan de hand doet. Wel zegt hij (bl. 441), dat hij geen eenvoudiger middel kent dan de vragen met wien, met wat of waarmee, door wien, door wat of waardoor, maar in ons vorig naschrift (bl. 253 en 254) hebben wij de onvoldoendheid van dit vragensysteem aangewezen en ook daarop is de heer K. het antwoord schuldig gebleven.
b. Wij kunnen onmogelijk toestemmen, dat het ‘algemeen bekende en erkende waarheden’ zijn, die de heer K. hier verkondigt. Hij tracht integendeel aan den term bijwoordelijk eene beteekenis te geven, | |
[pagina 444]
| |
welke geheel in strijd is met die, welke bij het behandelen van de leer van den zin, jarenlang aan dien term is gehecht, nl. die van eene bepaling eener o.v.b., welke geen voorwerp isGa naar voetnoot1). De heer K. licht thans zijne bedoeling met den term bijw. bep. nader toe, door te zeggen, dat hij die voor naamvals- en voorzetselbepalingen alleen wil bezigen als zij absoluut zijn. En dan volgt (zie bl. 441 bovenaan) eene verklaring, wat onder dezen term, als het eene voorzetselbepaling betreft, te verstaan zij. Het is ons niet volkomen duidelijk geworden, wat de heer K. door absoluut en niet-absoluut verstaat. Maar wij moeten groot bezwaar maken tegen de invoering van een term in het spraakkunstig onderwijs, die geheel in eene eigenlijk verouderde beschouwing thuis behoort, waarbij van regeerende verba en adjectiva en van geregeerde naamvallen sprake was. Een absolute naamval was in dat systeem een (schijnbaar) ongeregeerde, gelijk de zoogenaamde ablativus absolutus in het LatijnGa naar voetnoot2). Bovendien, al zou men deze beschouwing niet als ver- | |
[pagina 445]
| |
ouderd beschouwen, in onze taal, en in de Germaansche talen in het algemeen, bestaan, tenzij bij wijze van nabootsing, geen absolute naamvallen. Genitieven als des daags, mijns inziens, onverrichter zake zijn evenmin absoluut, als de oorzakelijke of de attributieve genitieven, d.w.z., zij drukken even goed logische betrekkingen tot het gezegde uit als deze. En ofschoon wij niet spoedig van willekeur spreken, is het loutere willekeur van den heer K., als hij voorzetselbepalingen absoluut gaat noemen, wanneer de beteekenis van het voorzetsel verbleekt of totaal verloren gegaan is, als er een verouderde naamvalsvorm op volgt, of als het voorzetsel alleen als plaatsof tijdsaanwijzing dient. Doch zelfs indien deze onderscheiding gerechtvaardigd ware, zouden wij haar moeten afkeuren voor gewoon spraakkunstig onderwijs, omdat de leerlingen het criterium er voor onmogelijk zouden kunnen toepassen. Het versterven van naamvals- en voorzetselbepalingen, d.w.z. het beperkt blijven er van tot enkele vaststaande uitdrukkingen en de onmogelijkheid om er andere van denzelfden vorm bij te makenGa naar voetnoot1) - wat Paul isoleering noemt- is een stukje taalgeschiedenis, dat eerst later ter sprake kan komen of achterwege behoort te blijven.
c. Als de heer K. de grammatica alleen als de leer der vormen opvat, zonder rekening te houden met de logische betrekkingen, welke er door uitgedrukt worden, dan heeft hij hier gelijk met zijne tegenwerping. Anders verwijzen wij hem naar bl. 418 van deze aflevering. (§ 49, Opm. 2).
d. Ofschoon deze zin een theoretisch gebouwde is, komen er toch soms enkele van voor en zouden wij hem inderdaad tot de bijwoordelijke brengen. Met dit antwoord vergenoege de heer K. zich, tot wij in den volgenden jaargang de leer der bijzinnen zullen behandeld hebben.
e. De behandeling der bijw. bepalingen in deze aflevering zal, hopen wij, aantoonen, dat er een beter antwoord op de gedane vraag is te geven, dan deze beschuldiging van eigenzinnigheid en gelijkhebberij. | |
[pagina 446]
| |
f. Op de vier stellingen, waarmede de heer K. sluit, is ons antwoord het volgende: 1o. Tegen de eerste stelling hebben wij niets in te brengen. Maar zij bewijst ook niets voor het standpunt van den heer K. Zij bevat ongeveer hetzelfde, wat wij op bl. 134 en 135 uitvoerig uiteengezet hebben omtrent het karakter der logische en der historische taalbeschouwing. Wij hebben toen echter uiteengezet, dat er voor het onderwijs een middenweg moet gezocht worden, waartoe wij ons dan ook in den loop van dezen jaargang beijverd hebben. En dat in het vaderland van Becker en Grimm deze meening gedeeld wordt, bewijst eene der stellingen, dit jaar (28 Aug. jl.) op de Seminar-konferenz te Eisleben aangenomen: ‘Die heutige Schulgrammatik hat mit dem praktischen Blick eines Diesterweg zwischen Becker und Grimm zu vermitteln.’ Wij zullen niet beweren, dat onze blik practisch genoeg is, doch wij streven er naar. 2o en 3o. Hier verliest de heer K. geheel uit het oog, dat hij begonnen is met te bestrijden, dat er meer dan één voorwerp zou zijn. Nu baat het hem toch zeker volstrekt niet voor de verdediging van zijn standpunt, dat PaulGa naar voetnoot1) de voorwerpen naar den vormen niet naar de logische functie benoemt. Deze neemt er dan toch insgelijks meer dan één aan. Beter hadde hij gedaan met dit te erkennen, dan het smalende woord ‘medeplichtig’ te gebruiken. Ook mogen wij niet onweersproken laten, dat de heer K. het ten onrechte doet voorkomen, alsof de zin, door Paul aan den term object gehecht, samenvallen zou met hetgeen hij door zelfstandige bepaling verstaat. Indien hij de Principien nog eens wil opslaan, zal hij op bl. 113 e.v. vinden, dat Paul, behalve subject en praedicaat, in de eerste plaats objecten onderscheidt, waarbij hij eene ‘den logischen verhältnissen entsprechende grammatische differenzierung des objects’ aanneemt, en welke voorwerpen hij als evenknieën der onderwerpen met deze op eene lijn wil stellen, ofschoon hij tegelijkertijd opmerkt, dat deze voorwerpen eene meer ondergeschikte beteekenis kunnen krijgen, en dan weer met de bepalingen verwantschap toonen. Daarna eerst volgt de onderscheiding der bepalingen, welke hij in het algemeen als gedegradeerde of secondaire gezegden beschouwt, en die hij in twee soorten verdeelt: adnominale en adverbiale, onver- | |
[pagina 447]
| |
schillig of zij door congruëerende substantieven en adjectieven, door genitieven, accusatieven, voorzetselbepalingen of adverbia worden uitgedrukt, en tusschen welke beide soorten hij alleen de praedicatieve attributen (bep. van gesteldheid) als overgangsvormen beschouwt. 4o. Na al het hier en elders door ons aangevoerde, kunnen wij natuurlijk niets anders doen dan de waarheid dezer stelling ontkennen. De verdeeling van den heer K. berust niet op gebruik en beteekenis, maar op een evolutie verschijnsel in de naamvals- en voorzetselbepalingen, dat - wij herhalen het - niet door leerlingen te contrôleeren is. Indien wij hem door hetgeen wij in deze en de voorgaande aflevering over voorwerpen en bijwoordelijke bepalingen schrevenGa naar voetnoot2), niet hebben kunnen overtuigen, dat de door ons gevolgde weg meer aanbeveling verdient dan de zijne, dan zal dit ons eene teleurstelling zijn, maar dan moeten wij daarin berusten.
Intusschen geven wij onzen geëerden bestrijder ten slotte de oprecht gemeende verzekering, dat wij hem dankbaar zijn voor zijn verzet, omdat wij er door gedwongen waren, ernstiger dan anders waarschijnlijk het geval zou geweest zijn, de gronden voor de door ons voorgestane beschouwing der zinsdeelen te toetsen. C.H. den Hertog. |
|