Noord en Zuid. Jaargang 13
(1890)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 393]
| |
Iets over de fabel.Onder de voortbrengselen der menschelijke phantasie, voor zoover deze zich in de literatuur der beschaafde volken belichaamd heeft, bekleedt de fabel eene wel is waar bescheidene, doch desniettemin zeer merkwaardige plaats. Onder fabel verstaan wij hier de zoogenaamde Aesopische fabel. Er zijn te allen tijde geleerden geweest - en het waren niet de minst diepe denkers - die fabelen uitdachten, en allen hadden zij het voorrecht, dat aan deze kinderen hunner phantasie bij het publiek, oud en jong, geletterd en ongeletterd, een gretig en dankbaar onthaal te beurt viel. De oorzaak van dit verschijnsel ligt in den aard en de beteekenis der fabel. Naar haren aard is de fabel een verhaal, doch van een eigenaardig karakter. De personen, die er in optreden, zijn slechts zelden menschen, maar meestal dieren, vooral zulke, die zich door sterk in het oog loopende karaktertrekken onderscheiden; soms ook planten of boomen, ja zelfs voorwerpen uit het delfstoffenrijk. Daarbij is de handeling hoogst eenvoudig en kort. Van ingewikkelde intriges, van aangrijpende tooneelen of breed uitgesponnen gesprekken geen spoor. Ook is de handeling volkomen doorzichtig en heeft zij een snel verloop. Door deze laatste eigenschap verkrijgt zij eene bijzondere levendigheid. De toestand wordt niet noodwendig tot aan haar wezenlijk einde toe vervolgd, maar afgebroken, zoodra zij zoover gevorderd is, als de schrijver voor zijn doel, waarover beneden, voldoende acht. De fabelschrijver ‘laat zijne personen menigmaal midden op den weg in de steek en denkt er in de verste verte niet aan, onze nieuwsgierigheid aangaande hen te bevredigen.’ Sober is het verhaal bovendien in buitengewone mate. Personen en karakters worden meestal met een enkelen toets geteekend. Trouwens de handelende personen zijn in den regel van dien aard, dat reeds het noemen van hun naam voldoende is, om ons tevens hun karakter voor te stellen, of zoo dit niet het geval mocht zijn, kunnen | |
[pagina 394]
| |
wij het gemakkelijk uit de handeling zelve opmaken. Evenzoo wordt de plaats der handeling, waar dit noodig is, slechts met een enkelen trek geschetst. Overigens wordt alle breedheid van schildering en alle opgesmuktheid vermeden. ‘Het voornaamste sieraad der fabel’, zegt Lessing, ‘bestaat hierin, dat zij in het geheel geen sieraad heeft.’ Bij dit alles komt nog het komische element, waarvan de fabel doordrongen is. Wij zien de dieren handelingen verrichten, gedachten uiten, gesprekken voeren als waren zij menschen; en dit menschelijke is zoozeer in strijd met de beperktheid der dierlijke natuur, dat het onwillekeurig tot allerlei komische tooneelen aanleiding geeft. Al deze eigenaardigheden te zamen verkenen der fabel eene naïveteit, eene bekoorlijkheid en eene frischheid, die haar een onwederstaanbaar effect waarborgen Als een sterksprekend bewijs van deze aantrekkelijkheid herinner ik aan de fabel van den Atheenschen redenaar Demades, die, toen hij eens in eene vergadering van Atheensche burgers het woord voerde en het hem ondanks zijne welsprekendheid niet mocht gelukken, zijn gehoor te boeien, plotseling zijne rede afbrak en eene fabel begon te verhalen, waarop onmiddellijk alle aanwezigen met de grootste aandacht gingen luisteren. De fabel heeft echter niet slechts ten doel, onzen geest op aangename wijze bezig te houden; zij wil ons tevens nut aanbrengen, ons leeren en hierin ligt voornamelijk hare wezenlijke beteekenis. Wel kunnen wij het Jacob Grimm (Reinh. Fuchs XIII) toegeven, dat de fabel oorspronkelijk geene didaktische strekking heeft gehad, maar van zuiver epischen aard is geweest; doch het valt niet te miskennen - en Grimm erkent dit zelf - dat ‘reeds zeer vroeg’ de dierfabel uit een didaktisch oogpunt werd beschouwd. En aangezien deze beschouwing ook nu nog de heerschende is, hebben wij met haar alleen rekening te houden. De leer, die in elke fabel opgesloten ligt, of met andere woorden: de toepassing op het menschelijke leven en handelen, die er aan ontleend kan worden, wordt moraal genoemd. Zij is in den regel zoo gemakkelijk te ontdekken, dat zij eigenlijk geene opzettelijke vermelding behoeft. Nochtans kwam, zooals wij straks zullen zien, reeds zeer vroeg het gebruik in zwang, haar bij wijze van aanhangsel of slot aan de fabel toe te voegen. De wetenschappelijke benaming voor de aldus aangebrachte moraal is epimythion (epimythium). De moraal der fabel behoeft echter niet uitsluitend en in eigenlijken zin zedekundig te zijn en is het ook in den regel niet. Veeleer | |
[pagina 395]
| |
bepaalt zij zich, evenals het spreekwoord, tot de meest algemeene voorschriften rakende de maatschappelijke zeden en het maatschappelijk verkeer. Zij spoort ons aan tot tevredenheid, nederigheid, meegaandheid, zachtmoedigheid, bedachtzaamheid, arbeidzaamheid, en andere maatschappelijke deugden en waarschuwt ons voor verwaandheid, geveinsdheid, dubbelhartigheid, ijdelheid, begeerigheid, schraapzucht, trotschheid en verschillende andere ondeugden. Hare voorschriften zijn vrij van al wat naar godsdienstige leerstelligheid zweemt; evenmin zijn zij aan nationaliteit, aan rang of stand gebonden of er door beperkt. Zij bewegen zich dus op algemeen menschelijk terrein en hebben betrekking op hetgeen bij alle menschen in alle tijden en in alle landen als regel voor zedelijk en verstandelijk leven gold en geldt. Daaraan nu ontleend zij haar populair karakter, hare algemeene waarde, twee eigenschappen, die ook het spreekwoord aan zijne onzijdigheid dankt. Trouwens de moraal der fabel en het spreekwoord verschillen van elkander zoo weinig in karakter, dat de eerste meestal door een vorm van het laatste vertegenwoordigd wordt; ja tal van spreekwoorden verraden nog duidelijk, dat zij aan de eene of andere fabel hunnen oorsprong ontleenen. Dat in zooveel fabelen het kwade over het goede triumfeert, mag niet als aanmerking tegen haren aanleg en hare moraal gelden. Het kwaad toch, dat zij zien geschieden, wordt door schepselen bedreven, die volgens eene onveranderlijke natuurwet zóó en niet anders kunnen handelen. Evenzoo zijn de schepselen, die er het slachtoffer van zijn, door de natuur daartoe bestemd. Daarom wordt ons rechtvaardigheidsgevoel niet beleedigd noch ons medelijden opgewekt, wanneer wij bijv. lezen, dat de wolf zonder eenigen grond het onschuldige lam verscheurt, of dat de vos door zijne list een hoen verschalkt en aan zijne vraatzucht opoffert. Wij blijven dan ook bij het lezen van dusdanige wreedheden even kalm als wanneer wij zien, hoe een spin een vliegje aangrijpt en tusschen zijne tasters vermoordt. Zoodoende kunnen we rustig en zonder eenigen hartstocht nadenken over de leer, die in dusdanige fabelen opgesloten ligt. De fabel bezat echter niet altijd het onschuldig karakter, waarin wij haar thans kennen; vooral bij de Grieken die, zooals wij nader zullen zien, haar het meest beoefenden, was zij niet zelden een wapen, waarmede men zijn tegenstander op wel is waar bedekte maar daarom niet minder gevoelige wijze wist te treffen. De fabel werd dan satyre. Het voorbeeld der Grieken staat echter niet alleen. | |
[pagina 396]
| |
Ik herinner o.a. aan de fabel van Jotham. [Richt. IX: 8-15). De boomen wilden een koning hebben, dus luidt zij; en na eenigen der voortreffelijkste onder hen het koningschap, doch te vergeefs, te hebben aangeboden, lieten zij eindelijk hunne keuze op den doornstruik vallen, die met beide handen naar de hem aangeboden waardigheid greep en onder zalvende bewoordingen beloofde, zijne aanstaande onderdanen te beschermen en te bewaken. Op deze wijze bracht Jotham den inwoners van Sichem nadrukkelijk onder het oog, hoe verachtelijk zij zich hadden gemaakt door zich onder de bescherming van den vloekwaardigen broedermoorder Abimelech te stellen. Op dezelfde wijze bezigde Joas, koning van Israël, eene fabel, om den overmoed van Amazia bespottelijk te maken. (2 Kon. XIV: 9). En getuigt niet de Latijnsche fabeldichter Phaedrus (Fabulae Lib. III Praef.) van zich zelven, dat hij de fabel bezigde, om zijne vijanden bedektelijk met het wapen der verachting te treffen? Over het algemeen kan de fabel een uitstekend middel worden geacht, om de menschen op de minst kwetsende wijze hunne gebreken en verkeerdheden onder het oog te brengen. De redenaar, die op deze wijze de gebreken zijner hoorders hekelt, behoeft geen vrees te koesteren, dat zij hem zijne vrijmoedigheid ten kwade zullen duiden; daarvoor behoedt hem hunne eigenliefde, waardoor elk de aangebrachte fabel in plaats van op zich zelven op zijn naaste zal toepassen. ‘De menschen’, zegt Herder, ‘willen niet altijd gaarne door anderen onderricht, laat staan berispt worden.’ Wat is dan eenvoudiger dan de berisping in het kleed der onschuldige fabel te hullen? Bilderdijk heeft ons dit denkbeeld veraanschouwelijkt in eene fabel, ‘De Waarheid en Ezopus’ getiteld. Zij komt mij belangrijk genoeg voor haar hier in herinnering te brengen. De inhoud komt op het volgende neder. ‘'t Was eenmaal Kermis op het Land’ en men zag daar te midden der tenten, aan het kermisgenot gewijd, eene nederige houten loods met het eenvoudige opschrift: ‘De Waarheid.’ De verklaring van den schreeuwer, dat men in die loods voor een enkelen stuiver zijn eigen inborst in een glas kon aanschouwen, klonk zoo vreemdsoortig en nieuw, dat de hoorders bij hoopen het spel binnendrongen, om een kijkje te nemen. Daar wachtte hun echter eene onaangename verrassing. Zij zien er eene vrouw met bedeesden tred van achter het gordijn te voor- | |
[pagina 397]
| |
schijn treden. Het was de Waarheid. In hare hand droeg zij een spiegel, dien zij den aanwezigen beurtelings voorhield. ‘Zij kijken. Maar met d' eersten blik
Deinst ieder achteruit.’
‘Zou ik dat wezen kunnen? Ik?’
‘Is 't algemeen geluid.
‘Wel foei! heb ik zoo'n trouwloos hart?
Zoo'n doorbedorven aart,
Wel foei! is mijn gemoed zoo zwart?
Mijn inborst zoo onwaard?’
Met deze en dergelijke uitroepen geven ze aan hunne verontwaardiging lucht. Te vergeefs tracht de Waarheid hen tot bedaren te brengen; te vergeefs verzekert ze hun, dat wat hen zoo verontwaardigt, geen bedrog maar slechts de zuivere waarheid is; te vergeefs wil ze hun aan het verstand brengen, hoeveel nut zij uit den blik in hun binnenste kunnen trekken - de verontwaardiging stijgt al meer en meer; ze slaat eindelijk tot woede over. Men wil niets meer te doen hebben met de ‘tooverkol’, die met haren logenpraat de menschen het geld uit den zak klopt. Als bezetenen stormen allen naar buiten, rukken de steenen uit den grond en koelen daarmede hunne woede aan de onschuldige loods, die ze gansch en al vernielen. Ter nauwernood brengt de Waarheid er door de vlucht ‘lijf en spiegel’ af. ‘Ach’, sprak zij met een diepe zucht:
‘Men wil hier slechts bedrog.’
Als Ezopus, die zich toevallig mede op de kermis bevindt, het treurige lot verneemt, dat de Waarheid getroffen heeft, zegt hij: niet de spiegel, maar de onhandigheid der Waarheid is de oorzaak van het gebeurde. Stond zij mij slechts een poos lang haren spiegel af, ik zou er schatten mee verdienen. Zijn wensch wordt verhoord en weldra prijkt er op de kermis eene nieuwe tent, doch nu ‘in weidscher trant.’ Aan klatergoud en andere snorrepijperijen is er geen gebrek. De buitenwanden worden met allerlei diersoorten beschilderd, die in hooge mate de aandacht van het ‘gepeupel’ trekken. De traditioneele schreeuwer brengt er het zijne toe bij, de nieuwsgierigheid van het ‘geachte’ publiek op het zeerst te prikkelen. ‘Hier ziet gij den aard van leeuw en wolf, de wreedheid van den tijger enz. enz.’ dus hoort men hem uitgalmen. Alles stormt nu naar binnen en de voorstelling neemt een aanvang. Men ziet Ezopus | |
[pagina 398]
| |
voor het voetlicht treden met den eigen spiegel der Waarheid, waar echter ditmaal het woord Fabel te lezen stond. ‘Mijne vrienden! (riep hij) 'k toon u niet
Dan beesten uit het veld;
Maar velen, die men menschen hiet,
Zijn even zoo gesteld,’
In dien ezel herkent gij wellicht uwen buur; in dezen wolf ‘den aard van uwen schout.’ Dit onschuldige lam wijst u ‘uw eigen goede trouw’, dit tortelduifje ‘de kuischheid van uw vrouw.’ Dat was een taaltje naar ieders hart. Met gespannen aandacht wordt de voorstelling gevolgd. Luide geven de dorpelingen hunne goedkeuring te kennen en gaan weldra op eigen hand toespelingen maken. Ieder had spoedig in den aard der dieren de gebreken van zijnen naaste herkend en vond het dol prettig zijn hart daarover lucht te geven. Maar verblind door hunne eigenliefde zagen ze hunne eigen gebreken over het hoofd. Slechts een grijsaard, die, verstandiger dan de anderen, zich zelven had herkend, verwijderde zich zwijgend. Aldus liep de voorstelling tot ieders tevredenheid ten einde. ‘Ziedaar nu’, riep Ezopus uit:
‘Men wil de Waarheid wel.
Doch nergens loopt zij min gevaar
Dan in het Fabelspel.’
Na deze beschouwing van den aard en de beteekenis der fabel, willen we een vluchtigen blik werpen op hare geschiedenis. De meeste der ons bekende fabelen zijn afkomstig uit Griekenland, waar in vroeger dagen de fabeldichting meer dan bij eenig ander volk ter wereld in bloei verkeerde. Zij was daar niet een monopolie der geleerden, maar evenals het spreekwoord gemeengoed voor alle rangen en standen der maatschappij. Vooral bij de Atheners was de fabel zeer geliefkoosd. Zij was daar, om zoo te zeggen, schering en inslag der gesprekken. Wie met zijne bekenden een gesprek hield en hen vermaken of ook wel plagen wilde, maakte gebruik van de fabel. Wilde men iemand op eene gevoelige wijze de waarheid zeggen, zonder nochtans de perken der wellevendheid te buiten te gaan, men greep dan naar de fabel. De beste der aldus gebezigde fabelen werden populair en leefden in den mond des volks voort, zonder dat het zich rekenschap wist te geven, door wien of wanneer ze waren in zwang gebracht. Hetzelfde zien we met de anecdoten geschieden. Wie eene vermakelijke anecdote hoort of leest, vindt het prettig, die aan vrienden | |
[pagina 399]
| |
of bekenden over te verhalen en deze blijven niet in gebreke, haar op hunne beurt aan den man te brengen, zoodat zij welhaast in ieders mond leeft, gewoonlijk zonder dat men zeggen kan, wie haar het eerst ten beste gaf. Nochtans werden de Grieksche fabels niet ongeschreven, noch opzettelijk verzameld. Wel is waar hebben sommige der oudste dichters, zooals Hesiodus (ongeveer 800 v. C.) en Archilochus (ongev. 720 v. C.) er enkele in hunne werken opgenomen, doch dit geschiedde niet zoozeer om de fabels zelve als wel om de toepassing, die zij er mede beoogden. Hoeveel voorliefde de Grieken ook voor fabelen hadden, waren zij nochtans, zooals wij nader zullen zien, niet de uitvinders ervan. In den vroegsten tijd hadden zij van dien vreemden oorsprong nog een vaag besef; dit blijkt hieruit, dat zij toen gewoon waren, de fabelen te benoemen naar de landen, van waar zij dachten, dat zij te hunner kennis waren gekomen. Zoo onderscheidde men Phrygische, Karische, Cyprische, Aegyptische, Lybische en Sybarietische fabelen. De laatste waren grootendeels meer dier-anecdoten dan eigenlijke fabelen. De namen van bijna al deze landen wijzen ons op Klein-Azië of op Afrika. Ten laatste echter werden deze plaatsbenamingen allengs weggelaten en kregen alle in omloop zijnde dierfabels voor goed den naam van ‘Fabelen van Aesopus.’ Hoe deze naam is ontstaan, wist later niemand meer te verklaren. De sage echter maakte van Aesopus een persoon, en vermits uit Phrygië de meeste dierfabelen tot de Grieken waren gekomen, twijfelde er eindelijk niemand meer aan, of Aesopus was een Phrygiër van geboorte. Men verhaalde, dat hij op het eiland Samos had geleefd en een geboren slaaf was. Achtereenvolgens zou hij gediend hebben bij een zekeren Demarchus of Zemarchus uit Athene, bij Xanthes en eindelijk bij een zekeren Jadmon of Idmon van Samos. Zijn laatste heer zou hem de vrijheid hebben geschonken. Men plaatste hem in de 6e eeuw v. C. gelijktijdig met de zoogenaamde zeven Grieksche wijzenGa naar voetnoot1), met wie hij omgang zou hebben | |
[pagina 400]
| |
gehad. Ook zou hij met Croesus te Sardes vriendschappelijk hebben verkeerd, ja zelfs menige opdracht voor hem hebben uitgevoerd. Hij doorreisde Griekenland en hield zich bovenal te Athene op, waar, zooals wij boven zagen, de Aesopische fabelen talrijke vereerders hadden. Zelfs naar Italie zou hij zijn gereisd en daar met de Sybarietische fabelen bekend zijn geworden. Overal waar hij kwam, wist hij door zijne geestigheid en inzonderheid door zijne virtuositeit in het te pas brengen van fabels aller harten te veroveren. Ten laatste echter zou zijn talent hem ten verderve hebben gevoerd. De Delphiërs, die zich door de vrijmoedigheid en het sarcasme, waarmede Aesopus hun hunne gebreken onder het oog bracht, gekrenkt gevoelden, vatten een zoodanigen haat tegen hem op, dat zij, om zich op hem te wreken, hem van tempelroof beschuldigden, waarop hij tot straf hiervoor van eene rots werd afgeworpen en aldus op tragische wijze zijn einde vond. Het hier verhaalde gold voor eene uitgemaakte zaak. Herodotus deelt ons zelfs mede, dat toen jaren daarna door het orakel werd geopenbaard, dat de Delphiërs Aesopus onschuldig hadden gedood, zij zich van die bloedschuld trachtten te zuiveren door een zoengeld, dat zij aan een der nakomelingen van Jadmon, Aesopus' vroegeren heer, betaalden. Alsof al het hier verhaalde nog niet voldoende was, wist eene latere sage te verhalen, dat onze held na zijn dood was opgestaan en onder den naam Pataekos voortleefde. In nog lateren tijd werd het leven van Aesopus met allerlei verdichtselen, het een al ongerijmder en dwazer dan het ander, opgesmukt. Zelfs zijn uiterlijk bleef niet verschoond, maar werd mede in den kring der sage getrokken. Uitgaande van de veronderstelling dat aan onzen held alles komisch was, schreef men hem een lachwekkend, spotachtig gelaat en een bespottelijken bult toe. Dat we in deze gansche levensbeschrijving van Aesopus de werking der sage hebben te zien, wordt thans bijna algemeen als eene uitgemaakte zaak beschouwd; ja de critiek gaat zelfs zoover te beweren, dat er nooit een Aesopus heeft bestaan. Trouwens indien deze een Phrygische Griek moet geweest zijn, is het al bijzonder vreemd, dat men de etymologische beteekenis van zijn naam tot nog [toe n]iet voldoende uit het Grieksch heeft kunnen vaststellen. Doch zelfs zij, die aannemen, dat hij een werkelijk persoon was, erkennen, dat hij zelf ook niet ééne fabel heeft te boek gesteld. Hiermede werd eerst eeuwen na hem een begin gemaakt. Voorloopig bleven de aan Aesopus toe- | |
[pagina 401]
| |
geschreven fabels in den mond des volks, inzonderheid bij de Atheners, voortleven, ja ze vormden zelfs een zeer gewichtig element in de opvoeding der jeugd. Trouwens fabelen bezitten voor kinderen eene bijzondere aantrekkelijkheid. Doch ook dichters en prozaïsten maakten van de fabel gebruik, om er hunne werken mede te versieren en dit gebruik nam naderhand nog meer toe, toen de gevierde redenaar Plato († 347) daarvoor zooveel voorliefde aan den dag legde. De leeraren in de redekunst namen weldra algemeen de fabel tot grondslag bij hun onderwijs. Hunne leerlingen moesten den inhoud der fabelen op eene welsprekende wijze in woorden brengen. Zoodoende werden de fabelen geheel en al aan de didactiek dienstbaar gemaakt; en om ze ook voor de zedelijke ontwikkeling der leerlingen bevorderlijk te doen zijn, werd aan elke fabel de moraal, die er uit te trekken was, als inleiding (promythion), doch meestal al slot (epimythion) toegevoegd. Aan deze leerwijze hebben wij het te danken, dat de Aesopische fabelen voor het nageslacht zijn bewaard gebleven, want zij was het, die den uitstekenden redenaar Demetrius uit Phalēron (Phalereus) († 283) op het denkbeeld bracht, eene verzameling van die fabelen, in proza opgesteld, in het licht te geven. Dit werk is wel is waar verloren gegaan, doch heeft zonder twijfel te zijner tijd vrucht gedragen. Misschien heeft het ook wel tot grondslag gediend voor de gedichten van een man, die zijn naam onsterfelijk heeft gemaakt op het gebied der Aesopische fabel. Die man was Babrius. Hem komt de roem toe, de eerste te zijn geweest, die eene verzameling van fabelen in dichtmaat heeft aangelegd. Zijne gedichten in zoogenaamde hinkende verzen (choliamben) opgesteld, worden nog heden ten dage als meesterstukken van stijl en inkleeding beschouwd. Des te meer is het te verwonderen, dat er van de levensomstandigheden van een zoo voortreffelijk dichter nagenoeg niets bekend is. Het eenige toch dat we met zekerheid van hem weten, is, dat hij vóór de 3e eeuw na C. heeft geleefd. Hoogstwaarschijnlijk behoort hij in de 2e eeuw v. C. te huis. Voor zijn vaderland houdt men gewoonlijk Syrië. De fabelen van Babrius kregen weldra eene algemeene vermaardheid tot zelfs in Indië. Overal werden zij in de literatuur opgenomen, doch hierbij helaas op alle mogelijke wijzen soms tot onkenbaar wordens toe veranderd of verminkt. In de Grieksche scholen werden Babrius' gedichten op velerhande wijzen in proza of in andere dichtmaat omgewerkt, waarbij wel is waar | |
[pagina 402]
| |
het oorspronkelijke meermalen om den hoek kwam gluren, doch ten slotte geheel op den achtergrond en in vergetelheid geraakte. Aan de geleerden onzer eeuw is het echter gelukt, vele der Babriaansche gedichten van onder het stof der eeuwen te voorschijn te halen en den naam des dichters weer tot eere te brengen. Ook andere in het Grieksch geschreven fabels zijn achtereenvolgens in kloosters en bibliotheken opgeschommeld en door den druk openbaar gemaakt. Zij vormen te samen een vrij lijvig boekdeel. Even als bij de Grieken kregen ook bij de Romeinen de Aesopische fabelen groote populariteit. Dit blijkt hieruit ‘dat redenaars en blijspeldichters er niet zelden op zinspeelden als op iets, dat aan al hunne hoorders bekend was.’ Menigmaal voegden ze geheele fabels in hunne geschriften of redevoeringen, wanneer het er op aankwam, hunne woorden of betoogen meer klem bij te zetten. ‘Hoe bekend echter de fabelen ook waren, bekommerde zich echter in het eerst niemand erom, ze in een metrischen vorm te gieten.’ Trouwens voor het onderwijs in de redekunst was het voldoende, dat men ze in proza bezat. De eerste, van wien het bekend is, dat hij de fabelen van Babrius in Latijnsch proza vertolkte, was een zekere Julianus Titianus, Dit geschiedde in het begin der derde eeuw. Of Titianus dezen arbeid ten behoeve van het onderwijs in de rhetoriek ondernam, kan niet met zekerheid worden gezegd, doch is hoogst waarschijnlijk. Na hem ondernam Avianus eene metrische overzetting van 42 Babriaansche fabelen. Beide vertalingen werden in de scholen der redekunstenaren veelvuldig gebruikt. Intusschen was reeds in de eerste eeuw n. C. een vrij omvangrijke bundel fabelen verschenen onder den naam van ‘Fabulae Aesopiae’ waaraan echter niet de fabeldichten van Babrius ten grondslag zijn gelegd. Zij zijn in zesvoetige jamben geschreven en bijna alle van pro- en epimithia voorzien. Als hun auteur geldt een zekere Phaedrus. Van diens levensomstandigheden is niets meer bekend, dan het weinige, dat uit de hem toegeschreven gedichten is op te maken. Hij was uit Thracië, het tegenwoordig Oost-Roemelië, afkomstig en, naar het schijnt, uit vrije ouders geboren. Tengevolge echter van ons onbekend gebleven omstandigheden werd hij als slaaf naar Rome gevoerd en aldaar verkocht. Zijn heer liet, naar de gewoonte dier tijden, hem in de letteren onderwijzen en de slaaf maakte hierin zulke goede vorderingen, dat hij de aandacht trok van Augustus, die hem in zijne dienst nam, doch hem later de vrijheid schonk. | |
[pagina 403]
| |
Na den dood van dezen beschermer had Phaedrus, naar het schijnt, veel te lijden van Tiberius en diens spion en plaatsbekleeder Sejanus. Op beiden schoot hij menigen scherp gepunten pijl af in den verdekten vorm van fabels; want zijne vijanden openlijk aan te vallen zou hem op zijn leven hebben komen te staan. Over de meerdere of mindere letterkundige waarde van Phaedrus' gedichten, alsmede over de vraag of ze inderdaad uit de eerste eeuw, het gouden tijdperk der Romeinsche letterkunde, afkomstig zijn, behoeven we hier geen oordeel uit te spreken. Het is voldoende hier te vermelden, dat zij zeer gezocht waren en zelfs herhaaldelijk in proza werden omgewerkt. Daarnevens waren nog tal van andere, rechtstreeks uit het Grieksch in het Latijn vertaalde, fabelverzamelingen in omloop. Het meest verspreid en zelfs tot na de middeleeuwen nog algemeen bekend was eene verzameling Latijnsche fabelen onder den naam van Romulus. Deze diende o.a. als grondslag voor de Esopet, een bundeltje van 67 Middelnederlandsche fabelen in dichtmaat. Door de studie, die, vooral na de Renaissance, allerwege van de klassieke talen werd gemaakt, was het zeer natuurlijk, dat op de beschreven wijze de fabelen van Aesopus hun weg door geheel Europa vonden. Dat zij ook in het Oosten niet onbekend bleven zal ons straks blijken, omgekeerd echter kwamen, vooral tijdens en na de kruistochten, tal van fabels en andere verhalen uit het Oosten naar het Westen over. Want ook in Azië was de fabel zeer geliefd, ja om meer dan eene reden mag men aannemen, dat wij daar hare eigenlijke bakermat te zoeken hebben. De levendige phantasie der Oosterlingen, die zich gaarne in beelden uitte, deed hen in de beschouwing van den aard en de eigenaardigheden der verschillende hun bekende dieren eene rijke bron vinden, waaruit zij de stof voor hunne parabelen, fabelen, allegorieën en leerzame spreuken putten. Geen der Oostersche volken was in dit opzicht oorspronkelijker en vruchtbaarder dan de Indiërs of Hindoe's. Hieronder verstaan wij de Arische volksstammen, die zich reeds vele eeuwen voor Christus in de zoogenaamde Ganges-vlakte hadden nedergezet. De Indiërs, die op een aanmerkelijk hoogen trap van beschaving stonden, waren met een buitengewoon fijnen zin voor het bespieden der redelooze natuur in hare levensuitingen begaafd. De leefwijze en het verkeer der dieren onderling wekten te meer hunne belangstelling op, omdat zij, uitgaande van het leerstuk der zielsverhuizing, in die schepselen | |
[pagina 404]
| |
wezens zagen, waarin eene menschelijke ziel huist. Het behoeft ons dan ook niet te verwonderen, dat hunne phantasie zich de dierenwereld als de menschelijke maatschappij georganiseerd dacht en weldra allerlei verhalen uitdacht, waarin de dieren als met bewustheid handelende personen optraden. Zulke verhalen waren, wat hun karakter aangaat, eigenlijk diersproken. Of deze oorspronkelijk aan de didaktiek werden dienstbaar gemaakt, kan niet met zekerheid worden gezegd. In lateren tijd echter was dit beslist het geval, zooals ons uitdrukkelijk wordt bericht in de inleiding van een merkwaardig Sanskrietisch werk, dat den naam draagt van Pantschantantra (d.i. de vijf boeken). Dit werk, dat volgens Benfey tusschen de 2e eeuw v. C. en de 6e eeuw n. C. is opgesteld, verdient om zijne hooge litterarische waarde, doch ook om den eigenaardigen vorm zijner verhalen, dat wij er eenige oogenblikken bij stilstaan. Het is verdeeld in vijf afdeelingen of boeken. Ieder boek bevat eene fabel, die echter zoo breedvoerig is uitgesponnen en zooveel tafereelen bevat, dat men beter doet haar met Dr. Jan te Winkel (Gesch. d. Nederl. Letterk. I bl. 236) diernovelle te noemen. Elke novelle is niet slechts met eene groote menigte van leerzame spreuken doorspekt, maar wordt bovendien telkens afgebroken door andere verhalen, sproken of fabelen, die door de in de novelle optredende dieren te gelegener plaatse en naar aanleiding van voorvallen in het hoofdverhaal zelf aan elkaar worden verteld. Ja meermalen zijn in de aldus ingelaschte stukken weder andere stukken gevlochten. Deze vreemdsoortige, bonte en niet zelden langdradige wijze van samenstelling zal, ook zonder dat zij met een voorbeeld wordt toegelicht, niet vreemd zijn voor hen, die bekend zijn met de wijze, waarop in de ‘Duizend en Een Nacht’ de verhalen in elkaar zijn gevlochten. In de inleiding op de Pantschantra wordt ons verhaald, dat er in Indië eens een koning leefde, die drie buitengewoon domme zonen bezat. Vol verdriet hierover vroeg hij zijne raadslieden, welke middelen moesten worden aangewend, om het verstand zijner kinderen op te wekken, waarop een der ministers hem aanried, ze aan de leiding van Wischnusarma, een beroemden Brahman, toe te vertrouwen. Deze verklaarde zich tot de hem opgedragen taak bereid en schreef daarop de Pantschantantra voor zijne leerlingen. Nadat zij dit werk in zes maanden tijds geheel hadden doorgestudeerd, waren ze zoo ontwikkeld, dat ze in levenswijsheid anderen overtroffen. ‘Sedert dien tijd’ - luidt het in de inleiding - ‘dient dit | |
[pagina 405]
| |
leerboek der levenswijsheid op aarde, de Vijf Boeken genaamd, om de kinderen te onderwijzen. Veel is er getwist over de vraag, of we bij de Indiërs den oorsprong der fabel in het algemeen of althans dien der Aesopische fabelen te zoeken hebben. Mogen we Otto Keller, die van de geschiedenis dezer laatste bijzonder veel studie heeft gemaakt, gelooven, dan moet het tweede lid dier vraag in bevestigenden zin beantwoord worden. Volgens hem raakten de Grieken reeds zeer vroeg, door tusschenkomst van andere Oostersche volken, met de Indische diersproken bekend en werden deze door hen ‘met open armen ontvangen’. Zij vonden er zooveel smaak in, dat zij ze op hunne wijze navolgden, totdat zich ten slotte tengevolge van allerlei invloeden uit de sproken de eigenlijke Aesopische fabelen hebben ontwikkeld. Het zou ons te ver leiden, zoo wij hier de bewijsvoering, waarmede Keller zijn gevoelen staaft, wilden overnemen. Het zal voldoende zijn op één zeer gewichtig punt de aandacht te vestigen. Zooals men weet staan in zeer veel Aesopische fabelen de leeuw en de vos in de betrekking van heer en dienstman tot elkander. In de werkelijkheid echter bestaat er tusschen beide dieren geen enkel punt van aanraking. In de Indische diersproken daarentegen is het de jakhals, die als dienaar en minister van den leeuw-koning optreedt en deze voorstelling gaat van eene dichterlijke aanschouwing van ‘natuurlijke verschijnselen’ uit. De jakhals toch ‘volgt gaarne in eerbiedigen afstand den leeuw en de hyena, om zich met de overblijfselen hunner prooi te verzadigen.’ Als wij nu nagaan, dat de Indiërs, evenals alle Oostersche volken, den leeuw voor koning der dieren hielden, wat is dan natuurlijker, dan dat hun dichterlijk gemoed in den jakhals, dien men meestal den koning zag volgen, diens raadsheer en minister zagen? De Grieken echter, aan wie deze betrekking van den jakhals tot den leeuw geheel onbekend was gebleven, gaven aan den vos, die hun beter bekend was en zich door zijne listigheid er goed toe leende, de rol van den jakhals. Zoodoende werd voortaan de vos de protagonist of eerste acteur in de dierfabel. Ofschoon nu volgens het hier gezegde de Grieken in hoofdzaak hunne fabelen aan de Indiërs hebben ontleend, hebben echter ook in lateren tijd verschillende oorspronkelijk Grieksche fabelen hun weg naar Indië gevonden, waar zij in de inheemsche fabelverzamelingen werden opgenomen. Tot deze laatste behoort behalve de bovenvermelde Pantschantantra ook nog een werk, dat onder den naam | |
[pagina 406]
| |
vnn Hitopadesa (d.i. heilzame raadgeving) bekend is. De inhoud komt grootendeels ook in eerstgenoemde fabelverzameling voor. Van eene naar het schijnt nog oudere verzameling van Indische dierverhalen is het oorspronkelijke verloren gegaan. Zij werd omstreeks het midden der 6e eeuw n. C. in het Pehlevi of oud-Perzisch overgezet en uit deze taal weder in verschillende andere en raakte op deze wijze ook in Europa bekend. Van de overige fabelverzamelingen, die uit het Oosten tot ons zijn overgekomen, vermelden we vooreerst de zoogenaamde ‘Fabelen van Syntipas’; zij zijn in het Syrisch geschreven, doch meer bekend in de Grieksche vertaling, die er van bestaat. Ofschoon zij grootendeels aan de Aesopische fabelen zijn ontleend, staan zij nochtans bij deze zeer ten achter. In de fabelen van Syntipas toch staat niet de inhoud dier fabelen, derhalve het dierverhaal zelf, maar veeleer de moraal, dikwijls in den vorm van de in het Oosten zoo geliefkoosde spreukwijsheid, op den voorgrond, waardoor zij meer den aard van allegorieën dan wel van fabelen hebben. Van meer bekendheid is een bundeltje van 41 Arabische fabelen, die volgens de Arabieren de oorspronkelijke schepping zijn van een zekeren Lokmân en daarom ‘Fabelen van Lokmân’ worden genoemd. Zij hebben groote vermaardheid verkregen, doordien men den gewaanden schrijver identificeerde met den Lokmân, die als opschrift voorkomt van de 31e Sûra (hoofdstuk) van den Koran en van wien in het 11e vers dier Sûra gezegd is: ‘Wij schonken aan Lokmân de wijsheid.’ De Arabische schrijvers hebben Lokmâns leven beschreven op eene wijze, die merkwaardig veel overeenkomst vertoont met de levensbeschrijving van Aesopus; op grond hiervan mogen we met Keller veilig aannemen, dat Lokmân ‘niets anders is dan de in een Arabisch kostuum gestoken Aesopus.’ Sommigen hunner houden hem voor een neef van Job, anderen van Abraham. Het waarschijnlijkste is echter wel, dat de naam Lokmân slechts eene letterlijke Arabische vertaling is van den in Numeri (kapitel 22 en volgende) herhaaldelijk voorkomenden naam Bileam. Ook is het opmerkelijk, dat terwijl de vader van den laatste Beor heette, die van den eerste Baoura wordt genoemd. Evenals over den leeftijd bestaat er ook onzekerheid aangaande de persoonlijkheid van Lokmân. Nu eens wordt hij een kleermaker, dan weer een timmerman, somwijlen een herder geacht. Gelijk Aeso- | |
[pagina 407]
| |
pus beschreef men ook hem als een zwarten slaaf van Aethispisch ras met dikke lippen. En wat zijn karakter aangaat noemden sommigen hem een profeet, anderen een eenvoudigen wijze, die door zedelijke deugden schitterde. Muzelmansche schrijvers verhalen van hem, dat hem eens in den slaap engelen verschenen, om hem uit naam van God te verkondigen, dat zij gekomen waren, hem tot beheerscher der wereld aan te stellen; waarop Lokmân antwoordde: indien het Gods wil is, moet ik mij onderwerpen, doch liever blijf ik, wie ik ben. Tot loon voor zooveel nederigheid schonk God hem wijsheid, en deze gevoegd bij zijn van nature edelaardig karakter verhief hem boven de roemroemrijkste koningen. Zijn naam was in het Oosten zoozeer geëerd, dat zij spreekwoordelijk is geworden. Nog in onzen tijd zeggen de Mohammedanen, van een wijs en voorzichtig man sprekende, ‘dat men niet moet hopen, aan Lokmân iets te leeren.’ Bij de groote vereering, die de Muzelmannen voor hun bijbel gevoelen, is het geenszins te verwonderen, dat zij ook aan de fabelen van een bijbelschen persoon afkomstig, buitengemeen groote waarde hechten. Nochtans zijn deze fabelen niet alleen niet van den Lokmân des Korans afkomstig, maar bovendien voor het grootste gedeelte zelfs niet oorspronkelijk Arabisch. Silvestre de Sacy zegt er van: ‘Het is eene slechte vertaling der fabelen, die aan Aesopus worden toegeschreven.... en die noch met de vooroordeelen, noch met de gewoonten der Arabieren, evenmin als met hunne manier van schrijven of de natuurlijke historie van hun land op eenigerlei wijze in overeenstemming zijnGa naar voetnoot1). Ten slotte willen we eenige oogenblikken stilstaan bij de fabelen der Israëlieten; bij dit volk toch was de fabel zeer bemind. Reeds de boven aangehaalde fabel van Jotham alsmede die van Joas, welke beide fabelen van betrekkelijk hoogen ouderdom en hoogst waarschijnlijk oorspronkelijk zijn, leveren ons daarvan het bewijs. Ook kunnen de vele in het O.T. voorkomende tropen, aan het dierenen het plantenrijk ontleend, ons leeren, dat de Israëlieten volstrekt | |
[pagina 408]
| |
niet bij de Indiërs ten achter stonden in het bestudeeren der redelooze natuur. Vooral in de latere geschriften der Joden, met name in den Talmud en de Midraschîm (d.i. de allegorisch-homiletische uitlegging der H.S.) komen tal van fabelen voor, die, wel is waar niet alle oorspronkelijk zijn, doch ons een denkbeeld kunnen geven van de buitengewone ingenomenheid der Rabbijnen met de fabelen. Deze toch hielden er bijzonder veel van, hunne leeringen door middel van fabelen voor het gemoed hunner scholieren toegankelijk te maken. Vooral bij hunne godsdienstige voordrachten grepen zij naar de fabel als middel ter verklaring, ter overtuiging en overreding. Zij maakten er derhalve een praktisch gebruik van. Voor hen lag dan ook niet de waarde der fabel in haar episch karakter, maar bovenal in de gemakkelijkheid waarmede zij zich in het gewaad der allegorie liet steken. Trouwens reeds het woord maschal, de Hebreeuwsche benaming der fabel, beteekent eigenlijk: gelijkenis, zinnebeeld. Sommige Rabbijnen, die van de fabeldichting bijzonder veel werk maakten, zijn daardoor beroemd geworden. Zoo verhaalt ons de Talmud (Synhedrin fol. 38b) van zekeren Rabbi Meïr (2e eeuw n. C.), dat hij 300 mischlé schualîm (d.i. fabelen waarin de vos de hoofdrol speelt) kende en van Bar Kappara (begin der 3e eeuw n. C.), die overigens ook als satyrisch en elegisch dichter bekend was, dat hij, toen hij zich eens op een gastmaal bevond, zooveel fabelen van den vos verhaalde, dat de gasten in hun ijver om te luisteren geheel den maaltijd vergaten, zoodat de gerechten koud werden en onaangeroerd van de tafel werden geruimd. Evenzoo was een derde persoon, Rabbi Seri genaamd, als vruchtbaar fabeldichter bekend. Al de fabelen dezer Rabbijnen zijn echter verloren gegaan. Als voorbeeld van de wijze, waarop de fabel door de Rabbijnen werd aangewend, volgen hier drie hunner fabelen. De eerste, die voor zoover mij bekend oorspronkelijk is, komt voor in den Talmud, tractaat Berachoth fol. 61 en is van den volgenden inhoud. Eens wandelde een vos langs den oever eener rivier en zag, hoe de visschen vreesachtig en schuw heen en weder zwommen. ‘Hoe komt het, dat gij zoo angstig zijt?’ vroeg de vos. - ‘Omdat wij bevreesd zijn voor de netten, die de menschen uitwerpen, om ons te vangen,’ luidde het antwoord. - ‘Welnu,’ hernam de vos, ‘komt dan bij mij op het droge, dan zullen we vriendschappelijk verkeeren, evenals uwe voorouders met de mijne hebben gedaan.’ - ‘Ei ei,’ zeiden hierop de visschen, ‘zijt gij het, dien men den wijste der dieren | |
[pagina 409]
| |
noemt? Gij zijt veeleer een dwaas. Want als gij bedacht, dat wij reeds in ons element bevreesd zijn, zoudt gij kunnen beseffen, hoe veel te meer wij daar buiten moeten vreezen. Deze fabel wordt ons niet om haars zelfs wil verhaald; ook niet om ons de algemeene waarheid te leeren, dat men de vriendelijke aanbiedingen zijner vijanden moet wantrouwen; ze wordt slechts als ter loops, gelijk men een eenvoudig spreekwoord zou doen, door Rabbi Akiba bijgebracht in een gesprek door hem met een zekeren Pappus gehouden om te betoogen, dat hij, die in nood verkeert, doch zich tevens in zijn element - het naleven zijner godsdienstplichten - bevindt, er beter aan toe is, dan hij, die in den nood deze plichten verzaakt. De vos stelt hier het ongeloof met zijne bekoring voor; terwijl met de visschen de door keizer Hadrianus vervolgde Israëlieten worden aangeduid. De fabel is derhalve eene allegorie, eene zinnebeeldige voorstelling van een actueelen toestand. Dit laatste geldt mede van de volgende fabel, voorkomende in den Midrasch op Esther kap. 7. Rabbi Pinchas verhaalde eens het volgende. De leeuw richtte eens een gastmaal aan voor alle dieren onder eene tent, die met allerlei dierenhuiden overdekt was. Nadat de gasten de spijzen hadden verzwolgen, wilden zij zich ook met gezang vermaken. Daarom verzochten zij den vos, die de kundigste onder hen was, hun iets voor te zingen, waarop deze antwoordde: zingt mij slechts in koor na, wat ik u zal voorzingen. Nu richtte hij den blik naar boven en zong: Hij, die ons de bovenste (namelijk de huiden der hooggeplaatsten) liet zien, late ons ook de onderste (t.w. de huiden der lageren) zien. En in een adem laat de Midrasch er op volgen: zoo riepen de Israëlieten ten tijde van Ahasveros uit: ‘Hij die ons Bigthan en Theres aan de galg liet zien, late ons ook den val van Haman aanschouwen. Hij, die den vroegeren hun straf niet liet ontgaan, zal ook de lateren niet ongestraft laten.’ Het is kennelijk, dat we ook in dezen fabel met eene allegorie, met eene zinspeling op een actueelen toestand te doen hebben. De schrijver doet dan ook duidelijk genoeg uitkomen, dat de fabel voor hem maar eene nevenzaak is, terwijl zijn hoofddoel is, zijne geloofsgenooten, door een terugblik op de geschiedenis van vroeger dagen, met de hoop op den val hunner tegenwoordige belagers te bezielen. Ook deze fabel is oorspronkelijk. Eindelijk geven we hier een voorbeeld, hoe eene fabel, aan Aeso- | |
[pagina 410]
| |
pus ontleend, aan de bijbelverklaring wordt dienstbaar gemaakt. ‘Toen op den derden Scheppingsdag’ - zoo luidt het in Bereschith Rabba kap. 5 - ‘het ijzer geschapen was, begonnen de boomen onrustig te worden. Toen zeide het ijzer tot hen: waarom zijt gij zoo onrustig? Laat niemand uwer een stuk hout in mij steken, dan zal u geenerlei kwaad geschieden.’ In een lateren Midrasch is het niet het ijzer, maar God zelf, die de boomen den raad geeft, geen hout aan het ijzer af te staan. De Hebreeuwsche fabelen, die omstreeks 1400 door Rabbi Berachja ben Rabbi Natronia Hannakdan (d.i. punctator), Rabbijn in Frankrijk, in het licht werden gegeven, kunnen, als zijnde onder den invloed der Westersche beschaving geschreven, niet in eigenlijken zin tot de Oostersche fabelen gerekend worden. Bovendien zijn ze bijna alle van Aesopischen oorsprong.
Van alle dieren, die in de fabel voorkomen, zijn er geene, die zoo voornaam eene rol spelen, noch van zooveel beteekenis zijn als de vos en de wolf, waarom men ze ook wel de ‘dragers der fabel’ noemt. Wij zagen reeds, hoe de vos in de Grieksche fabelen de protagonist of eerste acteur werd. Daartoe maken hem zijne sluwheid en listigheid, waarmede hij zoovele dieren weet te verschalken of in zijne macht te krijgen, alsmede zijne slimheid, om zich uit de neteligste toestanden te redden, dan ook bij uitnemendheid geschikt. Aan den wolf kunnen we met Grimm den rang van deuteragonist of tweeden acteur toekennen. Wel is waar is hij oneindig dommer dan de vos, doch daarentegen is hij zeer onbeschaamd en brutaal, zoodat hij voor geen schelmstuk terugdeinst en daarbij erg wreedaardig. Zijne domme brutaliteit, waarmede de slimheid van den vos een scherp contrast vormt, speelt hem echter menigmaal leelijke parten, die in den regel eene comische uitwerking hadden. De wolf stond te allen tijde in kwaden reuk. De profeet Ezechiël noemt (22:27) de vorsten in Jeruzalem ‘wolven, die hunne prooi bemachtigen, om bloed te vergieten.’ In Matth. 7:15 wordt er gewaarschuwd voor de valsche profeten, ‘die zich in schaapskleederen hullen, maar van binnen grijpende wolven zijn.’ Evenzoo zijn bij de Arabieren de onbeschaamdheid en boosheid van den wolf spreekwoordelijk. Niet minder is de vos overal om zijne slimheid en vraatzucht be- | |
[pagina 411]
| |
rucht. Bij de Arabieren is hij vooral om de laatste eigenschap spreekwoordelijk gelijk bij ons om de eerste. Opmerkelijk mag het heeten, dat ook de oorspronkelijke bewoners van Oost Indië verschillende fabelen van de slimheid van den vos weten te verhalen. Ja zelfs op het schiereiland van den Sinaï, welks bewoners een zeer afgezonderd leven leiden en zelden of nooit met de beschaafde wereld in aanraking komen, kent men vosfabelen. Eene daarvan wordt ons medegedeeld in Palmers topographische beschrijving van Israëls doortocht door de woestijn. Zij verdient om hare mindere bekendheid hier eene plaats. Twee Arabieren hadden een paar hoenders voor hun middagmaal bereid. Alvorens den maaltijd te beginnen, wilden ze, als goede Muzelmannen, eerst hun gebed verrichten, waarvoor het juist tijd was. Terwijl zij hiermede bezig waren, liep een vos met een der hoenders weg. Vermits zij echter hun gebed niet mochten afbreken, moesten ze dien roof lijdelijk aanzien. Doch wie schetst hunne verbazing, toen zij na het bidden den vos in eene deemoedige houding zagen naderen en zijne prooi op eenigen afstand van hen nederleggen. Natuurlijk schreven zij dit wonder aan de kracht des gebeds toe. Toen zij echter het hoen opnamen, bleek het slechts de kunstig opgemaakte huid ervan te zijn, terwijl het binnenste in Reintjes maag verdwenen was. Haastig liepen ze nu naar hunne tent terug, om althans het overgeblevene hoen te nuttigen, doch de vos was hun te slim af geweest en had in hunne afwezigheid ook dit weggekaapt. In Noord-Frankrijk en Vlaanderen, waar de fabeldichting sedert de elfde eeuw eene bijzonder hooge vlucht nam, droeg de vos den bijnaam van Renard of Reinaert, de wolf dien van Isengrin of Isengrim. De eerste naam beteekent hoogstwaarschijnlijk ‘heerscherskracht’, de tweede ‘ijzermuil’. Deze namen leefden - men weet niet nauwkeurig sedert wanneer - in den mond des volks en hebben zich tot op den huidigen dag toe staande gehouden; wel een bewijs van hunne populariteit. Nog spreken wij van ‘Reintje’, als we den vos bedoelen. Bij de Franschen is uit den ouden eigennaam de gemeene naam ‘renard’ geworden en hiervan weder het woord ‘renarderie’ voor ‘sluwheid’ afgeleid Een nurksch, korzelig mensch noemen we ‘ijzegrim’, blijkbaar hetzelfde als het oude ‘Isengrim.’ Met de benamingen Renard of Reinaert en Isegrim werd weldra het hatelijk karakter der daarmede aangeduide dieren ver- | |
[pagina 412]
| |
eenzelvigd en als zoodanig wist de boosheid der menschen er scheldnamen van te maken. Voor een Reinaert of een Isengrim uitgescholden te worden, gold als eene groote beleediging. En dat deze dikwijls plaats had kan hieruit blijken, dat er eene boete op werd gesteld. In de Salische wet toch leest men, dat degene, die iemand voor een vos uitschold, met 3 solidi (ongeveer f 21) werd beboet. Men ziet uit het aangevoerde, dat de namen vos en wolf behalve hunne gewone ook eene symbolische beteekenis verkregen. Dit zinnebeeldig gebruik bepaalde zich niet alleen tot deze beide dieren. Dit blijkt het best uit de zoogenaamde ‘bestiarissen’. Hieronder verstond men in de Middeleeuwen eene soort van natuurlijk-historische werken, waarin niet slechts de beschrijving van verschillende dieren voorkwam, maar bovendien uit hunne symbolische beteekenis lessen van wijsheid en godsvrucht werden geput. Zooals men weet, heeft Jacob van Maerlant zulk een werk in het Middelnederlandsch vertaald onder den titel van ‘Der Naturen Bloeme’, waarin hij, bij het bespreken van de symbolische beteekenis der dieren, aanleiding vindt, ‘de geldzucht, onmatigheid en onkuischheid’ der geestelijkheid zijner dagen te gispen. Zulke werken waren voor de predikers van groot belang. Zij waren hun eene bron, waaruit zij overvloediglijk stof konden putten, om er hunne leerredenen belangwekkend mede te maken. De menschen op de goede of de nadeelige gevolgen hunner handelingen te wijzen door vergelijking met de eigenschappen der dieren, is een onderwerp, dat - gelijk wij reeds boven uit het verhaal van Bilderdijk zagen - om zijne plasticiteit eene bijzondere aantrekkelijkheid bezit voor de groote menigte. En zoozeer viel deze wijze van symboliseeren in den smaak, dat de geestelijkheid zelfs toestond, dat de kerken met dierfiguren of met diergroepen, die aan bekende fabels herinnerden, werden versierd, om op deze in het oog vallende wijze de geloovigen tegen de zonde en hare nadeelige gevolgen te waarschuwen. Wij spraken boven van de hooge vlucht, die de fabeldichting in Noord-Frankrijk en Vlaanderen genomen had. Zij droeg daar naar inhoud en vorm een geheel eigenaardig karakter, dat men met den naam van diersage pleegt te bestempelen. Uit de diersage ontwikkelde zich het bekende dieren-epos Reinaert, dat als kunstwerk eenig is in zijne soort. De diersage heeft den zin voor fabelen levendig gehouden en daardoor de verbreiding der Aesopische fabelen in de hand gewerkt. Nochtans speelden deze in de middeleeuwen over het | |
[pagina 413]
| |
algemeen slechts de ondergeschikte rol van hulpmiddel bij de beoefening der rhetorica. En vermits zij daarbij in een klassiek gewaad gestoken waren, konden ze onder ongeletterden weinig ingang vinden. Eerst aan den nieuweren tijd was het voorbehouden, de Aesopische fabeldichting tot haar volle recht te doen komen en die fabelen in een behagelijk voor ieder doorzichtig kleed te steken. Niemand heeft zich te dezen aanzien zoo verdienstelijk gemaakt als Lafontaine in Frankrijk en Lessing in Duitschland. Beiden verschilden nochtans hemelsbreed in hunne opvatting van den aard en den vorm der fabeldichting. Voor Lafontaine was de fabel in de eerste plaats een verhaal; eene opvatting, die alleszins juist was. Hij kon zich echter niet vergenoegen met den eenvoud en de soberheid, die vooral in de fabel op hare ware plaats zijn. Hij trachtte daarom de stof te versieren en te verlevendigen door het aanbrengen van allerlei geestige beschrijvingen en omschrijvingen en het maken van toespelingen op maatschappelijke toestanden van zijn tijd. Hierdoor heeft hij wel is waar zijnen fabelen eene eigenaardige, onnavolgbare bekoorlijkheid en aantrekkelijkheid verleend, doch zijne helden hebben er veel van hunne natuurlijkheid door verloren. Ze gelijken eer menschen, met dierenmaskers voor het gezicht, dan dieren die de taal der menschen hebben geleend, om er hunne werkelijke gedachten, als ik het zoo noemen mag, mee uit te drukken. Voor Lessing daarentegen is en blijft ‘kortheid de ziel der fabel’. Niemand voor hem is zoozeer in den geest der Aesopische fabelen doorgedrongen, noch wist zoo goed haren eenvoud en hare soberheid te waardeeren en na te volgen. Beiden, Lafontaine zoowel als Lessing, hadden hunne navolgers. Dit is echter zeker, dat zij, die zich den eersten tot model hebben gekozen, hem grootendeels zijne gebreken hebben afgezien, doch zich niet tot zijne hoogte hebben kunnen verheffen. Utrecht. H. Italie. |
|