| |
| |
| |
Tweeërlei studie.
Wie oprechte belangstelling gevoelt voor de studie die het grootste deel van zijn tijd in beslag neemt, heeft soms behoefte zich rekenschap te geven van hetgeen hij doet; en het hangt van den eigen aard zijner wetenschap af, welke vragen hij zich in zulke oogenblikken zal stellen. Is hij een taalkundige, dan zal het hem dikwijls treffen dat hij zoo weinig weet door eigen nasporing, en betrekkelijk zoo veel alleen van hooren zeggen. Maar hoe kan het anders? De geschiedenis der taal is zoo lang en zoo ingewikkeld; hij heeft er zooveel van hooren vertellen dat hij zonder bewijs heeft moeten aannemen en waarvan hij ook later het bewijs nooit heeft geleerd. Bijna tot vervelens toe heeft hij moeten lezen dat het Nederlandsch behoort tot de groote afdeeling der Indogermaansche talen, dat het in afkomst verwant is b.v. met het Indisch, het Perzisch, het Grieksch. Met belangstelling heeft hij dit vernomen, doch gesteld dat hij deze vreemde talen niet kent, wat beteekent die waarheid dan voor hem? Hij gelooft haar op gezag van anderen, en al durft hij hunne uitspraak gerust vertrouwen, hij mag toch niet zeggen dat die waarheid een deel uitmaakt van zijne wetenschap. Dit zou alleen dan het geval wezen, wanneer hij de gronden van het bewijs zelf kon waardeeren, wanneer hij bekend was met de taalvormen door middel waarvan dat bewijs is geleverd.
Wordt dit beginsel streng in acht genomen, hoe weinig zal er dan voor de meesten overblijven dat zij hun eigendom mogen noemen. Stel dat iemand geen Latijn heeft geleerd, maar toch dikwijls heeft gehoord dat vader, moeder, broeder onderscheidenlijk uit dezelfde vormen zijn ontstaan als pater, mater, fraier. Gaat zijne kennis niet verder, dan blijft hij dadelijk het antwoord schuldig op de vraag, hoe het komt dat tegenover de a der drie Latijnsche woorden bij ons in één geval a staat, in de beide andere oe. Heeft hij bij toeval ergens gelezen, dat eene d bij ons overeenkomt met eene t of eene dh in het Sans- | |
| |
krit, hij zal verlegen staan wanneer hij ziet dat het woord voor dochter in het Sanskrit ook met eene d begint, tenzij hem de taalregel bekend is waarmede hij die zwarigheid kan oplossen. Niets is gewoner dan het zeggen, dat hoofd ‘hetzelfde is’ als het Latijnsche caput. De oo van hoofd is in het oudere Germaansch au; maar pleegt dan aan eene Latijnsche ă eene Germaansche au te beantwoorden? Slaat de gewone lezer de woordenboeken op van Franck en Kluge, dan vindt hij voor dit geval twee verschillende redeneeringen, die hem beide te hoog gaan, en in ééne waarvan de gelijkstelling van hoofd en caput zelfs bepaald wordt verworpen. Is het te verwonderen, dat hij zich mismoedig afvraagt of hij dan alles maar moet napraten wat ‘de geleerden’ hem gelieven voor te zeggen? Hij verlangt van hen een stellig onderricht, en moet dan b.v. lezen, dat het woord oorlog door den
een wordt verklaard als het verblijf te velde, door den ander als noodlot, door een derde als iets dat vuur teweegbrengt, door een vierde als wettelooze toestand. Is dat ééne woord voor zoovelerlei uitleg vatbaar, zou de taalkunde dan wel eene wetenschap zijn? Kan men zijn tijd niet nuttiger besteden? Telkens ziet hij opnieuw dat, wil men ook maar iets van zulke moeilijkheden begrijpen, eene omslachtige voorbereidende studie onontbeerlijk is. Wie zich deze niet heeft getroost, moet op den weg van het onderzoek blijven staan, bijna zoodra hij dien is ingeslagen.
Hij leert b.v., dat de tweede naamval van vader in het oudste Middelnederlandsch luidt vader, en niet vaders. Het klinkt vreemd, dat de zuiverste vorm juist dat teeken zou missen waardoor de naamvalsbetrekking kennelijk wordt aangeduid, en dat voor ons gevoel onmisbaar is. Hoe zal men dien zonderlingen tweeden naamval moeten verklaren? Daar hij niet kent wat in de laatste twintig of dertig jaren over een onderwerp als dit is geschreven, weet hij niet recht wien hij om inlichting moet vragen. Hij vindt ergens opgegeven dat vader tot de r-stammen behoort. Daarmede is bedoeld dat de stamvorm van dit woord in het Indogermaansch op r eindigt, en van deze soort van stammen kan hij eerst dan eenig denkbeeld krijgen wanneer hij in 't algemeen weet, welke andere soorten men bovendien in het Indogermaansch heeft gevonden. Hij slaat eene Gotische spraakkunst op en ziet, dat de genitief van vader in het Gotisch wel degelijk eene s heeft, waaruit hij opmaakt dat de Middelnederlandsche vorm uit een veel ouderen moet ontstaan zijn die de s heeft verloren. Doch waarom, zoo vraagt hij zich af, is de genitief van dag dan altijd
| |
| |
des daags geweest, in het Middelnederlandsch dages of daechs? Waarom heeft die genitief zijne s ook niet verloren? Na veel zoekens leest hij, dat de genitief van woorden als dag oorspronkelijk een veel langeren uitgang had, die in het Sanskrit is bewaard als -sja, dat die van vader daarentegen op eene enkele s uitging, en dat dit oorspronkelijke verschil zelfs in het Middelnederlandsch nog niet geheel is verdwenen. Thans heeft hij alle reden om over zich zelf voldaan te wezen: geene moeite heeft hij gespaard om achter de waarheid te komen, en wat hij bij verschillende geleerden heeft gevonden, is hem ten slotte zoo duidelijk, dat hij er zich half over verbaast die eenvoudige verklaring niet reeds lang te hebben geweten. Die zaligheid duurt zóó lang tot hij bij ongeluk een boek opslaat, dat eenige jaren later is verschenen dan die welke hij heeft geraadpleegd. In dat jongere werk leest hij ergens de stellige bewering, dat de genitieven van woorden als dag niet zijn gevormd met den uitgang die in het Sanskrit luidt -sja, en dat die van woorden als vader wellicht soms in het geheel geen suffix hadden, zoodat het Middelnederlandsche vader een even oorspronkelijken Germaanschen vorm zou kunnen weergeven als het Gotische fadrs. Hij heeft geene enkele reden om aan zijn tweeden zegsman het vertrouwen te weigeren dat hij aan den eersten heeft geschonken, en voelt zich dus genoopt van geloof te veranderen. Wel denkt hij er aan, dat het nieuwe niet altijd beter is dan het oude, doch aan den anderen kant weet hij volstrekt niet waarom het oude in dit geval zou zijn te verkiezen. Hij klemt zich vast aan de nieuwe waarheid, heimelijk bevreesd dat hij weldra in een ander boek, dat nog jonger is, weer iets geheel anders zal
moeten lezen.
Kan iemand van eenige nauwgezetheid zich op deze wijze met de taalkunde bezighouden? Kan eene studie, waarbij door gemis aan voorbereiding een eigen oordeel onmogelijk is, iets bijdragen tot iemands opvoeding en ontwikkeling? Zij kan alleen dienen om er mede te pronken tegenover hem die onnoozel genoeg is om haar voor wetenschap te houden; op zijn zachtst gesproken: zij kan een kinderlijk genoegen geven, maar voor iemand van rijper leeftijd wordt het kinderlijke kinderachtig. Een knaap van veertien jaren redeneert over de politiek van Willem den Zwijger, zonder te weten dat zulk een onderwerp zijn begrip verre te boven gaat. Men gunt hem dat genot, want de kinderen leeren eerst groote woorden, en pas later - misschien - grootsche denkbeelden. Maar wordt hij ouder,
| |
| |
dan moet hij leeren beseffen dat nu eerst de studie voor hem kan beginnen, en slechts op die ééne wijze die aan de eischen der wetenschap voldoet.
Maar wat moet dan de studie van het Nederlandsch worden voor hem die op zijn hoogst het Fransch, Engelsch en Duitsch beschikbaar heeft om te vergelijken? Het antwoord op die vraag zou ontmoedigend zijn, indien de studie van eene hedendaagsche taal alleen hierin kon bestaan, dat men het gebied van die taal zoo spoedig mogelijk verliet om ineens over te springen op het Sanskrit of Grieksch. Het is zeker waar, om met. Hooft te spreken: ‘elcke oorsaeck heeft haer moederoorsaeck weder’, en wil men in de taal eene reeks van gevolgen en oorzaken eenigszins ver nagaan, dan komt men al spoedig op uitheemsch gebied waar men groot gevaar loopt van verdwalen. Doch er is nog eene andere studie, waarbij dat gevaar wordt vermeden, en die veel dienstiger is voor de opvoeding. Zij is in deze eeuw soms verdrongen door de vergelijkende historische wetenschap, wier bekoring juist de onervarenheid het moeilijkst kan weerstaan.
Er is niemand die niet heeft hooren vertellen, dat wijlen prof. Cobet zich bijna uitsluitend bezighield met het Grieksch, dat hij van Sanskrit, Slavisch, Germaansch niet wilde weten, en dat hij zelfs geneigd was met de taalvergelijkers te spotten, bewerende dat een menschenleeftijd nauwelijks voldoende was om behoorlijk Grieksch te leeren: welk soort van kennis bezaten dan toch zij, die met tien of meer talen te gelijk werkten? Maar wat is dan taalkennis in den geest van Cobet? Het is die taalkennis, welke alle geleerden der vergelijkende school gaarne zouden bezitten. Het is de zoogoed als volledige wetenschap van het gebruik der taal, het is met juistheid te kunnen zeggen welke uitdrukking in ieder bepaald geval voor de ware moet worden gehouden, met andere woorden het is: in eene taal met gemak te kunnen denken. Het spreekt van zelf dat het nu verdwenen, het zoogenaamde doode Grieksch als voorwerp van studie verschilt van het levende Nederlandsch, dat nog aldoor verandert. Er zijn in onze taal allerlei uitdrukkingen, die in den jongsten tijd in gebruik zijn gekomen, en die wij eigenlijk niet durven goedkeuren, daar wij ze met het taaleigen in strijd achten, zonder evenwel altijd nauwkeurig te kunnen zeggen wat wij als kenmerken van het taaleigen moeten aannemen. Wanneer wij ze verwerpen, dan is de gewone vraag: hoe is de oude, de echt Hollandsche uitdrukking?
| |
| |
Vaak is deze bewaard in de volkstaal, en dikwijls ook is zij te vinden bij onze oude schrijvers van een of twee eeuwen geleden.
Dezen zijn het, die ons aan de eigenaardigheden van het Hollandsch moeten herinneren wanneer wij die verleerd zijn, dagelijks onderhevig aan den invloed van vreemde talen en van het hedendaagsche zoogenaamd beschaafde Nederlandsch. Wij moeten bij die oude schrijvers niet allereerst opzoeken wat voor ons duister en gezocht is; hun smaak vinden wij niet altijd even zuiver, en wij zien er voor ons niet altijd een voordeel in daarmede gemeenzaam te worden, tenzij als met een voorwerp van historische studie, minder voor onze eigen opvoeding. Neen, juist waar zij eenvoudig en natuurlijk spreken, daar zijn zij voor ons het leerzaamst, daar hebben wij het gevoel van met levende menschen om te gaan, daar treffen ons die soms kleine verschillen tusschen onze taal en de hunne, die wij vaak zooveel puntiger moeten vinden. Hoe dikwijls gebeurt het, dat wij voor eenig begrip zoeken naar den juisten term, en dat wij daarvoor bij hen een woord vinden, waaraan wij uit ons zelven niet zouden gedacht hebben, en dat veel sprekender is dan de flauwe uitdrukking die ons eigen Nederlandsch daarvoor geeft. Hoeveel duidelijker wordt ons de geschiedenis der woorden, wanneer wij het tegenwoordig gebruik kunnen vergelijken met dat van een paar eeuwen geleden; het is bijna overbodig voorbeelden aan te halen. Soms is het verschil zeer treffend. Bij Vondel wordt ergens van eene vrouw gezegd:
Zij valt op 's vryers lijck, weemoedigh, ongebonden.
Ongebonden, dat wij nu gebruiken in ééne bepaalde toepassing, die van losbandig, stond vroeger gelijk met buiten zich zelven, zonder eenige zelfbeheersching, b.v. ten gevolge van smart, en dan ongeveer radeloos. En ook weemoedig had eene meer eigenlijke beteekenis dan nu. Het begrip van melancholie is er eerst later aan gehecht, in Vondel's tijd is het met weedom vervuld. Meer oplettendheid is noodig bij het waardeeren van eene plaats als de volgende, ook uit Vondel. Hij zegt: ‘O onbeschaemde liefde! waer brenght ghy de sterfelijcke menschen niet toe?’ Onbeschaamd heeft hier niet zijne thans gewone beteekenis: het staat nu gelijk met brutaal, maar Vondel bedoelt blijkbaar wat wij noemen geene schaamte kennende, schaamteloos, een veel sterker begrip. Het opmerken van zulke verschillen is een krachtig middel om het gevoel te verfijnen, en het is tevens iets dat met eigenlijke geleerdheid niets heeft te
| |
| |
maken. Is het gevoel eenigszins geoefend, dan leeren wij haast voorspellen wat wij zullen vinden. Neem een woord als middelmatig, dat nu de ongunstige beteekenis heeft van niet uitstekend. Op den vorm afgaande kunnen wij haast met zekerheid zeggen, dat het ook den gunstigen zin moet gehad hebben van de juiste middelmaat houdende. Zoo staat het in eene oude vertaling van Ovidius: ‘Andromache scheen ijder te groot in 't oog, maar Hector was d' eenigste, die seide, dat sij middel-matig was’. Stel dat iemand eene verklaring moet geven van het woord waarschijnlijk. Hij zal beredeneeren, dat het, als bijwoord gebruikt, volgens zijne afleiding moet beteekenen met een schijn van waarheid, dat het de tegenstelling is van waarlijk. Een aardig voorbeeld daarvan geeft eene plaats uit hetzelfde werk: ‘Soo gij kont, segt waarlijk wie sij waren; kont gij niet, waarschijnlijk’, d.i. zeg iets dat niet dwaas klinkt, dat wel waar zou kunnen wezen. Wie thans gebruikt plaats hebben, bedoelt meestal nagenoeg hetzelfde als gebeuren, voorvallen, of wel gehouden worden; iemands taalgevoel wordt eerst wakker wanneer hij bij Vondel leest: ‘indien rechtvaerdigheit en een oprecht geweten noch ergens plaets hebben.’ Moest iemand op een examen iets zeggen over het woord beweren, hij zou onmiddellijk denken aan verweren, geweer, en derhalve kunnen gissen, dat beweren zooveel is als zijne meening verdedigen, al is dat begrip nu zeer verzwakt; zijn antwoord zou eerst volledig zijn wanneer hij er aan herinnerde, dat men voorheen inderdaad kon zeggen eene zaak beweren, eene zaak voor het gerecht verdedigen. Dat ondervinden aanvankelijk iets
anders moest beteekenen dan wat wij er nu onder verstaan is licht te denken; een examinandus zou een goed figuur maken wanneer hij uit Cats wist aan te halen:
Sy soeckt geduerig iet, dat niet en is verloren;
Maer alsse 't gunt se soeckt ten lesten ondervint,
Ondervinden is eigenlijk: iets vinden dat men te midden van andere voorwerpen heeft gezocht. Een ander, die gevraagd werd naar een Nederlandsch woord voor quaestie, een punt waarover de gevoelens verdeeld zijn, waarover men niet terstond een gevoelen heeft, zou niet dan weifelend durven zeggen vraagstuk, dat hem het eerst voor den geest kwam: men denkt daarbij of aan iets dat aan een leerling in de wiskunde wordt opgegeven, of aan iets van meer belang dat door het wetenschappelijk onderzoek moet worden beslist. Had
| |
| |
hij ijverig gelezen in den Wetsteen der vernuften, hij zou zich terstond het aardige twijfelstuk herinneren, dat thans nog even goed is te gebruiken als in de zeventiende eeuw. Onze oude dichters zijn rijk aan verzen die een leerling gaandeweg moest leeren onthouden. Een student in de letteren bewaart in zijn geheugen een Griekschen versregel waarin de stilzwijgendheid wordt geprezen als een sieraad van de vrouw. Waarom kan hij niet even goed onthouden wat Hooft zegt:
Het onderwindt de mans, de stilte past de vrouwen.
Ook daarin wordt de zedigheid aangeprezen, en bovendien is het vers uitnemend geschikt om eene hoofdbeteekenis van onderwind in het licht te stellen, t.w. het sturen, het redden in wereldsche zaken.
Doch er is een bezwaar waarvan hierboven geen gewag is gemaakt. Men pleegt te zeggen, dat die oude poëten niet meer voldoen aan de behoeften van dezen tijd. Vondel is de prins van onze dichters, maar dat een aankomend Nederlander zich niet bij voorkeur verlustigt in bijbelsche treurspelen, acht men zeer vergefelijk. Ook hebben wij, naar men beweert, thans behoefte aan een geheel ander soort van moraal dan in dien dikken foliant van Cats is te vinden; het is waar, van den ‘strijd om het bestaan’ spreekt hij niet. Van Hooft is het meer dan bekend, dat hij zeer bang was om in ongelegenheid te geraken; grootheid van ziel bezat hij eigenlijk niet. Doch Horatius heeft daarin ook niet uitgeblonken; maar wie beweert dat men hem moet lezen om een braaf mensch te worden? Van Horatius kan men Latijn leeren, van Cats oud-Hollandsch, of zoo men wil, oud-Zeeuwsch; en daarvoor kan hij bestudeerd worden, ook door hem die andere levenswijsheid noodig heeft dan de man van Brouwershaven verkondigt. De student in de taal is op een verkeerden weg, wanneer hij in de eerste plaats denkt aan ‘strekking’; het moet hem te doen zijn om de woorden, om de vormen der denkbeelden. Doch naarmate men gemeenzamer wordt met die vormen, komt er leven in de begrippen, onwillekeurig leert men iets gevoelen van wat er omging in het gemoed van den ouden dichter, en men begrijpt waartoe de studie van taal en letteren eigenlijk moet dienen: om den mensch op te voeden, niet om hem af te richten. Er zijn onderdeelen der taalwetenschap die met een ander doel worden beoefend. De geleerde die nauwkeurig onderzoekt welke soorten van gutturalen het Indogermaansch heeft gekend, en wat er van die verschillende soorten in elk der afzon- | |
| |
derlijke talen is geworden, hem is het te doen om eene wetenschappelijke waarheid; maar om den smaak te ontwikkelen, den geest te vormen, daartoe dient zulk een onderzoek niet rechtstreeks. En het is misschien niet gewaagd aan te
nemen, dat er onder scherpzinnige linguisten menschen voorkomen zelfs van weinig opvoeding. Zij daarentegen aan wier zorgen het onderwijs der jeugd is toevertrouwd, hebben behoefte aan eene meer literarische studie, voor hen is het meer waard een paar geestige verzen te onthouden dan de etymologie van hocuspocus te kennen. Met geestig is hier niet bedoeld wat men noemt spiritueel, maar ee[ne] zachtere opvatting, gelijk in deze verzen van Cats:
De wilde Papegay eerst in het wout gevangen,
Wil enkel uyt de koy, en door de sporten prangen,
Maer alsse geenen troost in dit gewelt en siet,
Soo steltse zich gerust, en singht een geestigh liet.
Men leert daaruit tevens, dat zich gerust stellen vroeger kon gebruikt worden in den zin van berusten.
A. Kluyver.
|
|