Integendeel, juist doordat de gebiedende wijs als zoodanig van beteekenis verflauwde, kon die zin veronderstellende beteekenis krijgen.’
Ten einde aanstonds op zuiver terrein te komen, moet ik opmerken, dat ik in dit geval van gebiedende wijs sprekende den vorm van den imperatief bedoel.
Nu is het waar, dat iemand die zegt: ‘Steek de rivier over, gij zult aan genen kant buiten gevaar zijn’, door het gebruik van de gebiedende wijs invloed op de verwezenlijking heeft; maar dergelijke zinnen houden ons thans niet bezig. Zij kunnen beschouwd worden als den oorsprong van een zin, als den eersten regel van Beets' epigram ‘Eén slechts’, doch het gaat niet aan thans nog te beweren, dat B. invloed op de verwezenlijking van het doorkerven wil hebben. Zeer terecht merkt de heer K. dan ook op, dat de gebiedende wijs als zoodanig van beteekenis verflauwde, m.a.w. dat zij haar vorm behield maar haar beteekenis verloor. Het is nu juist de vorm van het werkwoord, die doorkerf een draad tot onderstellenden zin stempelt. Om zich hiervan te overtuigen, behoeft men slechts dien vorm te veranderen in den tweeden persoon enkelvoud van den aantoonende wijs: Gij doorkerft één draad, uw parelsnoer, enz., de betrekking tusschen de beide zinnen wordt dan aanstonds anders.
3o. Hetzelfde is het geval met vragende zinnen, die dienst doen als veronderstellende.
Dat Huyghens nog een vraagteeken gebruikt achter een zin met vragende woordschikking en dienstdoende als veronderstelling, bewijst alleen, dat hij bij het schrijven van die regels de verhouding van vraag en antwoord nog voelde. Maar in hetzelfde Voorhout, waaruit de heer K. citeert, komen ook de regels voor:
't Leven sal u niet begeven,
Isser leven in mijn dicht.
En wanneer een voorwaardelijke zin in den vragenden vorm gelijk hier als nazin voorkomt, dan is dat het beste bewijs, dat hij het karakter van vraag geheel verloren heeft, en de vorm alleen dient, om eene veronderstellende beteekenis aan den zin te geven. Dat die overgang al vroeg heeft plaats gehad, blijkt hieruit, dat zulke veronderstellingen in vragenden vorm ook reeds in het Mnl. als nazinnen of tusschenzinnen voorkomen; b.v. ‘Die hem soude staen in staden (bijstaan), soudet recht na rechte gaen.’ (Carel en Elegast). ‘Ic seide, ic wilde hem gheloven, wildi crupen in die valdore, dat hi... enz.’
Amsterdam,
H.W.J.A. Schook.