Noord en Zuid. Jaargang 13
(1890)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 315]
| |
De studie van de geschiedenis der letterkunde.Wie meent, zich te vormen door de taal te beoefenen, zonder de literatuur te leeren kennen, staat gelijk met een landsbestuur, dat den toestand des lands wil verbeteren door den grond te ontginnen, maar nalaat dien te bebouwen. De beoefening van taalkunde en spraakkunst in alle onderdeelen is eene soort hersengymnastiek van de beste soort, dewijl ze niet dan vergelijkenderwijze kan beoefend worden en dus berust op het beginsel van verbinding van gedachten en tegenstelling van uitkomsten van onderzoek. Tot op zekere hoogte kan ieder daar, ook met beperkte kennis, reeds van den aanvang af, zelf waarnemen en zelf gevolgtrekkingen maken. Dat de uitgang van den tijd voorkomt in speelde en ontbreekt in sprak is waar te nemen, ook voor den minst ontwikkelden leerling; dat de stamklinker in den eerstgenoemden vorm niet verandert en in den laatsten wel, evenzeer. De vorming van het woord gedachteloosheid wordt den opmerkzamen leerling reeds duidelijk, als men hem op het eerste deel gedachte opmerkzaam maakt en allicht zal hij er zelf toe komen, dit te beschouwen in betrekking tot het woord denken. Maar heeft de studie van taal en spraak ons in staat gesteld den vorm en het gebruik der woorden te verstaan, de kracht der verbindende en samenstellende deelen te begrijpen; den geest der taal zullen we alleen kunnen vatten uit de lectuur; de wijduiteenloopende beteekenis, waarin denkers en dichters vele woorden hebben gebruikt, leeren we alleen, door ernstig kennis te nemen van de meesterstukken der schrijvers van den eersten rang; deze zijn het, die de taal maken en hervormen, zoo als denkers dat verstaan, die de taal veredelen en verrijken; zij doen het tegenovergestelde van de maar al te vaak en veelal zeer onnadenkend ten troon verheven spraakmakende ge- | |
[pagina 316]
| |
meente, die de taal onbegrepen en onverstaan vermaken en vervormen, soms met spelend vernuft verrijken, maar in geen enkel opzicht beter maken. De arbeid der laatsten staat tot die der eersten als gevatheid tot verstand, als handigheid tot bekwaamheid, als kennis tot wetenschap. Oordeelkundig taalonderwijs is land ontginnen, oordeelkundig lezen is land beploegen, eggen, bezaaien en voor een goeden oogst zorgen; oordeelkundig onderwijs in de geschiedenis der letteren, dat is den rijken oogst binnenhalen en daaruit ook voor alle mogelijke doeleinden en op alle mogelijke wijzen, het rijkste voordeel trekken. De allerhoogste waarde der kennis, de ethische zijde is die, welke den geheelen mensch in al de diepte van zijn gemoed en van zijn willen ontwikkelt en vormt. De grootste kennis en de meest omvattende wetenschap is doode wetenschap, zoolang zij zonder invloed blijft op de vorming van het karakter, zonder leiding van den wil in de richting van het edele en zedelijk schoone. Het onderwijs behoort geen doel te zijn, maar een middel en wel het eenige en afdoende middel, waar het er op aankomt, de menschen beter te maken. Daarbij komt het er natuurlijk niet in de eerste plaats op aan, welke stof men zal verwerken, maar wèl, op welke wijze, die stof verwerkt zal worden. Men heeft herhaaldelijk beweerd, dat alle onderwijs den mensch veredelt en beter maakt; dit is niet waar. Men herinnere zich Thomas, die een welontwikkeld en zeer goed onderwezen man was maar alleen wereldsche wijsheid had opgedaan: hij waagde te Bremerhaven eene geheele equipage aan zijne zucht tot winst; Guy Fawkes had ijverig de goddelijke waarheden beoefend en hij wilde eene schaar van de edelste mannen van Engeland aan het belang zijner priesters opofferen; Jacques Clement had alleen goddelijke zaken beoefend en hij vermoordde een der edelste vorsten van Frankrijk. Zoo ook getuigt Van Vloten: ‘Voor den van nature tot beschaving geroepen mensch kan het hoogste geluk in niets anders bestaan, dan in de hoogste ontwikkeling, waarvoor zijn geest en gemoed vatbaar zijn. Waar hij het elders zou wenschen te zoeken, zou hij er steeds vergeefs naar rondtasten en van uiterlijke omstandigheden willen afdwingen, wat hij slechts in eigen boezem vinden kan.’Ga naar voetnoot1) Met deze stellingen, die weinigen anders dan zijdelings zullen wagen te bestrijden, is toch voor de meesten het nut en de noodzakelijkheid van onderwijs in de geschiedenis der letteren niet bewezen. | |
[pagina 317]
| |
De oorzaak van dit verschijnsel ligt in het zonderling begrip, dat men veelal aan ‘Geschiedenis der letterkunde’ hecht. Voor de meesten is het eene eindelooze opsomming van namen van schrijvers en titels van boeken met opgave der jaren van geboorte en overlijden van de eersten, der uitgave van de laatste. Hoe weinig men zich rekenschap geeft van de juistheid dier voorstelling blijkt bijv. uit het feit, dat men zich wel afvraagt, wanneer de eerste druk van een boek verscheen, maar nooit hoeveel herdrukken er verschenen en wanneer. Van hoeveel beteekenis dit is, blijke uit het volgende voorbeeld: Vondels Palamedes verscheen voor het eerst in druk in 1625 en in datzelfde jaar verschenen er niet minder dan zes uitgaven (waarvan de oudste het jaartal 1626 draagt).Ga naar voetnoot1) Nu schijnt plotseling de belangstelling in dit staatkundig drama te zijn afgenomen en zeer langzaam volgen er uitgaven, eene in 1630 en eene in 1634, waarop er geene volgt vóór 1652. De Palamedes was vooral te Amsterdam met groote belangstelling ontvangen en dat Willem II voor Amsterdam verscheen, verlevendigde den prinsenhaat, die te Amsterdam sterk uitkwam en.... in 1652 dus 27 jaar na de eerste uitgave en nadat er in 18 jaar geen nieuwe druk was uitgegeven, verschenen er niet minder dan vijf. Tusschen 1652 en 1705 verschijnen slechts 7 edities, maar in 1705 verschijnen er drie en in 1707 zes, en we vergeten niet dat de jaren 1705-1707 zich juist kenteekenden door de velerlei staatkundige woelingen der anti-prinsgezinden, die vóór den dood van Willem III begonnen, zich kort na zijn dood krachtiger uitten en die, naar sommigen beweren, hare krachtigste uiting vonden bij den dood van Jan Willem Friso.Ga naar voetnoot2) Inderdaad, waar de geschiedschrijver niet meer vermag, dan de feiten te boeken, die hij in officëele stukken aangeteekend vindt, daar kan de ernstige beoefenaar van de geschiedenis der letteren den geest der natie en den geest der tijden leeren verstaan uit de letterkundige gedenkteekenen, die door den tijdgenoot gretig werden ter hand genomen. Als bundels officiëele stukken ons willen bewijzen, dat we in 1810 Franschen geworden waren, het feit dat er in 1812, '13 en '14 drie drukken van de Hollandsche Natie verschenen, bewijst genoeg, dat de besten onder ons, althans een zeer groot deel van de meer ontwik- | |
[pagina 318]
| |
kelden, eerder zwelgden in de gloriën van het Nederlandsch verleden dan in den glans der Fransche uniformen. Wie den letterkundigen arbeid der dichters uit Zuidnederland kent, zal tot een geheel ander besluit komen dan de geschiedschrijver, waar het er op aan komt de gronden en oorzaken aan te geven, waardoor de scheiding van Noord en Zuid in 1830-1839 tot stand kwam. Hij zal van dien haat der Belgen, der ‘gehate blauwkielen’ inderdaad veel kunnen lezen in het Fransch, maar heel weinig in het Vlaamsch. Het sein tot den opstand werd gegeven in de.... Fransche Opera, bij de opvoering van de Muette de Portici bij de regels: Pour un esclave est-il quelque danger
Mieux vaut mourir que rester misérable!
Tombe le joug qui nous accable
Et de nos mains périsse l'étranger!
Amour sacré de la patrie
Rends moi l'audace et la fierté!
A la patrie je dois la vie,
Elle me devra la liberté.
En het was in die taal, dat men dichtte: L' Escaut rapide a vu sur ses rivages
Un peuple ingrat menaçant nos vaissaux, enz.
En het was weder in die taal, dat de BrabançonneGa naar voetnoot1) gedicht werd, waarin de woorden Oui c'en est fait, Belges, tout change,
Avec Nassau plus d'indigne traité,
Car la mitraille a brisé l'Orange
Sous l'arbre de la liberté.
Maar men zal ver moeten zoeken, om zoo algemeen verbreide Vlaamsche volksliederen te vinden, die denzelfden geest ademen. De historieschrijver moge op onweerlegbare gronden gewagen van den haat, die in de 16e eeuw Spanjaarden en Nederlanders aandreef, elkaar te verscheuren, Don José del Perocho leerde ons, dat de dichters gedurende lange reeksen van jaren getuigen, hoe de volken door | |
[pagina 319]
| |
handelsbetrekkingen zoolang verbonden, alleen door staatkundige verdeeldheid, kuiperij en heerschzucht vijanden werden. Er is wel niemand, die aarzelen zal, het Wilhelmus ‘een lied zoo vroom en zoo scherp als een zwaard’ gelijk Prof. Visscher het noemde, voor het indertijd meest geliefde en algemeen gezongen Volkslied te houden, maar.... behalve de regels Den Coninck van Hispaengien
Heb ick altijt gheeert
wordt er over het, toen nog altijd wettig, gezag geen woord gesproken. Wel wordt er in getuigd Niets doet my meer erbarmen
In mijnen wederspoet,
Dan datmen siet verarmen
Des Conincks land en goet;
en verder Dat u de Spaengiaerts crencken,
O edel Neerlandt soet,
Als ick daeraen gedencke,
Mijn edel hert dat bloet.
En dat alles, in een algemeen gezongen volkslied, bewijst meer dan eenig document, - gelijk Van Lennep ons lang voór Motley leerde - dat er bij Oranje wel sprake was van het verwerven van de doornenkroon, gelijk het heet - - dat ick mach sterven
Met eeren in dat veldt,
Een eewich rijck verwerven,
Als een ghetrouwe Helt!
maar dat hij toch ook als hoofd van den opstand een persoonlijk doel voor oogen had, al stond er nog zoo fraai Voor Godt wil ick belijden,
En sijner grooter macht,
Dat ick tot gheenen tijden
Den coninck heb veracht.
Wat de historie ons meldt zijn (veelal) zeer betrouwbare berichten en mededeelingen, aangaande gebeurtenissen en feiten; wat de letteren ons geven, dat is de persoonlijke kennismaking, dat zijn de verklaringen en toelichtingen, dat is de uiting van aanleiding en oorzaak, van gevoel en beoordeeling door personen, gewoonlijk niet tot de machthebbenden behoorende, en uitsprekende, wat zij met zeer | |
[pagina 320]
| |
velen gevoelden, maar wat zeer weinigen durfden of vermochten uit te spreken. Gelijk men den mensch in den omgang en aan zijne gesprekken leert kennen en leert beoordeelen, zoo leert men de volkeren kennen en beoordeelen in den omgang, uit hun taal en uit hunne gesprekken. De gesprekken, de uitingen van den geest door alle eeuwen en voor alle eeuwen opgeteekend, dàt is de letterkundige schat der volken. Zoo maakt de geschiedenis van de letteren der volken het belangrijkste deel van de wereldgeschiedenis uit De staatkundige geschiedenis moge de feiten noemen, de oorzaken opsporen, de gevolgen aanduiden, - de letterkundige geschiedenis leert ons de aanleiding kennen: ze maakt ons bekend met den aard en het karakter des volks. De letterkunde heeft hare verheffing en haar val; haar veelbelovend ontkiemen en haar krachtig opgroeien - hare koortsachtige opgewondenheid en hare ziekelijke kalmte, juist gelijk de tijden, waarin de werken ontstonden, gelijk het volk, in welks midden die werken verschenen en gelezen werden. Elke verandering van den stand der beschaving eens volks spiegelt zich af in de letterkunde en waar ooit een groot man in eene staatkundige geschiedenis geteekend staat, daar teekent hij zich ook geheel en al af in de letterkunde, waarin hij zelf zijn beeld vereeuwigde of waarin anderen - soms onbewust - zijne trekken weergaven. De staatkundige geschiedenis moge verklaren, hoe een volk naar aard en karakter krijg voerde of handel dreef, kloosters bouwde of scholen stichtte - herleefde of wegkwijnde; de letterkundige geschiedenis leert ons dien aard en dat karakter kennen en geeft ons een maatstaf voor de ontwikkeling van het geheele volk in de hand, door ons tegenover de mannen te plaatsen, wier werken men las en bewonderde of wier personen men verguisde en hoonde en wier werken men miskende. Geen plantkundige zal ooit willen toegeven, dat alleen de schoone en de nuttige planten, boomen en struiken het onderwerp zijner studie kunnen uitmaken. Integendeel, hij zal ook datgene, wat de onwetende onkruid noemt, tot een voorwerp van ernstige beschouwing kiezen en menigmaal zal hij aan zulk een nederig kruid ontdekken, wat hem bij grooter en aanzienlijker gewassen niet in het oog was gevallen. Niet anders is het met de letterkunde gesteld. | |
[pagina 321]
| |
Alles wat geschreven werd door zonen van den zelfden stam, ‘een stam niet alleen door taal en zeden, maar vooral door een zelfde streven, door een zelfden strijd, door zijn historie éenGa naar voetnoot1),’ dat alles te zamen vormt de letterkunde van een volk, van het minstbeteekenend vlugschrift tot het meest geleerd, meest omvangrijk werk. Zoowel het dagblad als de roman, zoowel de almanak als het wetenschappelijk werk, zoowel het kinderrijmpje als het epos of het drama - het behoort alles tot de letterkundige gedenkteekenen der natie. Geen verschil maakt ook de taal, waarin het werk is geschreven. De werken van Ekkehard en die van Hroswitha behooren zeer zeker tot de Duitsche letterkunde, al is het, dat ze in het Latijn geschreven werden: immers, het is de Duitsche geest, die ze schiep, de Duitsche vlijt, die ze bewerkte; de schrijver en de schrijfster behoorden tot den Duitschen stam, al was het, dat zij zich van eene andere dan hunne moedertaal bedienden. Gelijk men echter in de staatkundige wereld van nationaliteit kan veranderen, zich kan laten naturaliseeren in een aangenomen vaderland, zoo is dit ook in de letterkundige wereld mogelijk. Al zag Vondel te Keulen het levenslicht, we rekenen hem tot Nederland te behooren. Niet, omdat hij in onze taal schreef, maar omdat de omgang met zonen van ons land hem vormde, omdat de zaken van ons land hem tot geestdrift opwekten, omdat het de geest van ons land is, die uit zijne werken spreekt. Daarom behoort Chamisso tot Duitschland, al werd hij in Frankrijk geboren; daarom zijn wij trotsch op Lindo, al was hij een Engelschman; daarom kan Max Müller, in weerwil van zijne ijverige pogingen om zijn karakter van Duitscher te handhaven, niet anders dan tot Engeland gerekend worden, daar hij, hoewel met Duitsche vlijt en met Duitsche volharding arbeidende, den volstrekt Engelschen godsdienstigen geest uit Oxford tot den zijnen maakte, de maatschappelijke vraagstukken - voor zoover zij ook zijne werkzaamheid betroffen - naar den smaak der Engelschen behandelde en ze ter hand nam, juist toen zulks in Engeland aan de orde was. De ‘Geschiedenis’ van een volk bevat gewoonlijk alleen de staatkundige geschiedenis d.i. onder de gunstigste omstandigheden, grootendeels de beschrijving van het werken en streven der staatslieden en krijgslieden. | |
[pagina 322]
| |
Toch is men gewoon, dat deel de geschiedenis te noemen, al ontveinst men zich niet, dat een ander deel kon ingenomen zijn door eene beschrijving van het werken en streven der geleerden, der kunstenaars, der handwerkslieden, der landbouwers, der kooplieden enz. enz., die allen in meerdere of mindere mate en gedurende korter of langer tijd een overwegenden invloed op den gang van zaken gehad hebben. Al die geschiedenissen te zamen zouden eerst de volledige geschiedenis van een volk geven. Zoo ook zou de geschiedenis der letterkunde eerst in zijn geheel gegeven zijn, indien ze omvatte de staathuishoudkundige, de geneeskundige, de rechtsgeleerde, de wiskundige, de natuur- en scheikundige, de krijgskundige enz. enz. enz., literatuur, met en benevens al datgene, wat heden ten dage gewoonlijk in literatuur-geschiedenissen behandeld wordt. De wetenschappelijke literatuur berust meer op waarnemingen en onderzoekingen en heeft daardoor meer stoffelijke bedoelingen; de dagblad-literatuur bepaalt zich bijna uitsluitend tot zaken van tijdelijk belang, van voorbijgaande waarde en dikwijls van persoonlijken aard; in het kort, de poëtische literatuur, die den arbeid der dichters, der kunstenaars omvat, is de eenige, die uitsluitend onstoffelijke zaken behandelt en juist daarom, als de vrucht van denkende en scheppende geesten, mag geacht worden hooger te staan, meer onvergankelijk te wezen en daarom ook te juister den tijd te teekenen, dan een voortbrengsel van eenige andere literatuur. De geleerde werken van Plinius kunnen ons thans alleen nog leeren, hoe men in zijn tijd de zaken beschouwde. Nieuwe onderzoekingen hebben aan zijne ontdekkingen sinds lang alle waarde ontnomen; maar de dichterlijke scheppingen van Homeros en Ovidius, van Horatius en Vergilius staan nog als ongeëvenaarde voorbeelden voor ons. Het is uit zulke gedenkteekenen, dat men de geschiedenis der poëtische literatuur opstelt, en het is tot deze laatste, dat we ons bij de beoefening van de geschiedenis der literatuur moeten bepalen; terwijl we slechts een enkele maal het gebied van andere literaturen moeten betreden, nl. wanneer de eene of andere kunst of wetenschap van overwegenden invloed was op den ontwikkelingsgang der menschheid. In De Spectator van 29 Juli 1869 schreef (thans Prof). Dr. Jan ten Brink: ‘Eene Geschiedenis der Letteren zal rekenschap hebben te geven niet alleen van de wording der kunstgewrochten in | |
[pagina 323]
| |
poëzie of proza, zij zal ook de oorzaken dier wording hebben na te vorschen. Zij zal moeten vragen naar de maatschappelijke ontwikkeling in het algemeen, naar de individueele ontwikkeling van den kunstenaar in 't bizonder. In dit onderzoek zal zij van ter zijde moeten wijzen op den politieken, op den ekonomischen, op den intellektuëelen, op den moreelen toestand der natie in elk tijdvak der geschiedenis, omdat de ontwikkeling der kunst daarmede in 't nauwste verband staat.’ Waarnemingen doen, verschijnselen verklaren, verklaringen bewijzen: wetten opsporen, dat is de taak der wetenschap, óok van de wetenschap van de geschiedenis der letterkunde. Zoo opgevat en in dien geest onderwezen, zal zij inderdaad aan hare bestemming beantwoorden en wel: 1. opwekken tot degelijke lectuur. 2. leiden tot juiste waardeering van dichterlijke scheppingen. 3. zijdelings medewerken tot ontwikkeling van den schoonheidszin, tot vorming van den smaak, tot opvoeding des gevoels in het algemeen. Wil men dat doel bereiken, dan zal men op de school moeten behandelen van de schrijvers alleen de allerberoemdsten, van hun leven alleen dat, wat van rechtstreekschen invloed was op hunne werken, van de werken alleen de waarlijk schoone, die voor alle tijden en die, welke om hunne deugden of gebreken uitsluitend als kinderen van hunnen tijd in aanmerking komen, van kritiek - niets dan voor zoover de strekking of de vorm van het werk voor- of nadeelig was voor den tijd, waarin het geschreven werd of om een of andere reden van beteekenis voor den onzen. In het bovengenoemd No. van De Spectator lezen we o.a. nog: ‘Gelijk de botanist eene bloem, eene plant, een kruid ter hand neemt, en de natuur zelve tot uitgangspunt zijner lessen kiest, zoo zal de leeraar in de geschiedenis der letteren de werken van den kunstenaar zelven ter tafel brengen, hij zal ze beoefenen met zijne hoorders, ze bij hunne wording naspeuren, ze uit het leven des dichters of prozaschrijvers verklaren en dezen zelven als een kind van zijn land, van zijn tijd, van zijne levensomstandigheden uitleggen. Misschien zullen de jongelieden dan begrijpen, wat er bv. in de ontwikkelingsgeschiedenis van den Nederlandschen geest op literair gebied sinds de middeneeuwen is voorgevallen; waarom Cats, van der Palm en Tollens populair, waarom Vondel, Da Costa en Potgieter im- | |
[pagina 324]
| |
populair zijn - waarom het leerdicht bij onzen landaard hoog geacht werd en het Epos nimmer gelukte - waarom stichtelijke liederen hooger gewaardeerd werden dan vernuftige epigrammen - waarom het eens zoo bloeyend Blijspel kwijnt, terwijl daarentegen de Camera Obscura tien drukken zal beleven - waarom Bilderdijk wel gekocht, maar niet gelezen, terwijl Max Havelaar, wel gelezen maar niet gekocht wordt. Al deze verschijnselen, hoe bont en verschillend, hangen van enkele groote, onfeilbare aesthetisch-psychologische wetten af. Die deze niet weten te ontdekken en verklaren uit de letterkundige feiten zelve - hun baat geen kompileeren, geen annoteeren, geen feuilleteeren. De verschijnselen zelve moeten worden waargenomen.’ Voor eene verstandige beoefening der Nederlandsche letterkunde heeft men dan ook heel wat anders te doen dan Jonckbloet en de Keyser te koopen en daarvan zooveel mogelijk te lezen en te onthouden, een en ander aangevuld met stukken en brokken uit Huët, Potgieter en Bakhuizen van den Brink. Geen degelijke kennis der moedertaal kan men verkrijgen zonder kennis van andere talen, geen kennis der Nederlandsche letterkunde is te verwerven zonder kennismaking met de letterkunde van andere volken; maar de studie der letterkunde heeft ook geen waarde zonder behoorlijke kennis van staatkundige historie en de beschouwing van staat- en letterkunde in hun onderling verband. Zoo kan de beoefening van de historia literaria eene vruchtbare studie, het onderwijs daarin een zeer vruchtdragend onderwijs worden en het vak zelf voor leerling en leeraar een bron van waar en voortdurend genot. Men zal beweren, dat de taak van den beoefenaar dezer wetenschap op deze wijze veel zwaarder, ja te zwaar wordt; dit herinnert mij de klacht der onbevoegden, die beweren, dat het voor de leerlingen der H.B.S onmogelijk is, dat het een onzinnige eisch is, dat ze vier talen kennen en de letterkunde (lees: de geschiedenis der letterkunde) van vier volken. Als de wis- en natuurkundige wetenschappen niet bijna al den beschikbaren tijd van voorbereiding in beslag namen en de talen zoowel als de letterkundige geschiedenis in onderling verband en naar eenzelfde beginsel onderwezen werden, dan zou de taak inderdaad zeer gemakkelijk te vervullen zijn. Immers de leidende gedachte is bij alle talen dezelfde en de ge- | |
[pagina 325]
| |
schiedenis der letteren is niet de geschiedenis van eenige onderling vreemde republieken; maar wel die van een verbond van vrije staten, die bij gewichtige omstandigheden niet besluiten, zonder elkander gehoord te hebben. Het onderwijs in de geschiedenis der nieuwere letteren, vergelijkenderwijs gegeven, zal zich alleen moeten bepalen tot de voornaamste verschijnselen en vooral bijzondere beteekenis hechten aan de gebeurtenissen van den laatsten tijd. Zoodoende zal het alleszins geschikt zijn om den leerling het terrein te doen kennen, gelijk het onderwijs in staatkundige geschiedenis dat ook doet en zich evenzeer tot hoofdzaken bepaalt. Voor doelmatige beoefening der letterkundige geschiedenis is het dus noodig die steeds met de studie der geschiedenis zelve hand aan hand te laten gaan. Het spreekt van zelf, dat men dan geen kennis heeft te nemen van alles wat volgens aard en karakter tot de poetische literatuur behoort; zal bijv. aan den arbeid van Maerlant veel studie geschonken moeten worden, omdat diens werken eene geheele strooming in het geestelijk leven dier tijden teekenen, aan datgene, wat in het stilstaand en daardoor onzuivere water in de dagen der buitentjes aan Vecht en Amstel aan gemeene waterplanten en oevergras welig opschoot, zal men daarentegen al heel weinig aandacht behoeven te wijden, daar het zuiver mechanisch ontstond en geen leven kon teekenen in een tijd van geestelijken winterslaap. Men bedenke daarbij wèl, dat niet het leven der regenten, maar het leven der natie zich in de letteren afspiegelt, soms met profetischen ernst reeds vooraf, soms als de herinnering aan een bangen droom, nog lang daarna In den Reinaert bijv. wordt in schuilvorm uitgedrukt, wat eerst in de dagen der hervorming en later luide en duidelijk werd verkondigd, maar lang na de overheersching weerklonk nog in het dichterlied een kreet van woede en smart over den smaad, den Nederlanders aangedaan. Voor eene vruchtbare beoefening van de Geschiedenis der Letterkunde moest de volgorde der studie worden omgekeerd, niet eerst een paar ‘letterkundes’ van buiten geleerd en dan gevraagd ‘wat zullen we nu eens lezen?’ maar omgekeerd, na een flink overzicht der staatkundige Geschiedenis eene ernstige lectuur van eenige werken van echte vertegenwoordigers van elke periode en dàn, nadat men de teekening | |
[pagina 326]
| |
der tijden aandachtig heeft beschouwd, de beschrijving zelve d.i. de geschiedenis van de ontwikkeling der letterkundige kunst, waarvan men de voortbrengselen had gelezen. Kennis van de geschiedenis van een tijdvak, waaruit men niets gelezen heeft, mag voor den beoefenaar van zeer wenig waarde geacht worden. De eerste omwenteling in de letteren heeft plaats in den tijd der kruistochten en wie het wezen dier oorlogen verstaat, zal ook spoedig inzien, dat hun invloed in alle landen dezelfde moest wezen nl. voor zoover bewoners dier lauden er deel aan namen. Zoo mochten de Spanjaarden in hunne letterkunde weinig of geen bewijzen vertoonen van den invloed der kruistochten, ze hebben wèl den invloed ondervonden van den strijd met de Arabieren, gelijk bijv. uit den Romancero general voornamelijk uit de daarin voorkomende romancen betrekkelijk Don Rodrigo Diaz de Bivar (de Cid) blijktGa naar voetnoot1). Toen de kruistochten geheel Europa in beweging brachten, begonnen er op de natie krachten te werken, wier bestaan de geestelijkheid zoo al vermoed, toch zeer zeker niet geteld had en deze waren het, die aan de geestelijkheid een deel van hare opperheerschappij en in de eerste plaats den voorrang in de letteren ontnamen. Welk een andere toon had Peter van Amiens aangeheven, welke andere snaar doen trillen, dan de geestelijkheid tot dusverre had gedaan. De geestelijkheid predikte zelfverloochening, deugdbetrachting, onderwerping en geduldig lijden, met een reeks van kwellingen en een hel in het verschiet, zoo men weigerde; een hemel zonder stoffelijk genot, als men zich hier naar den wil der priesters voegde. Daar verschijnt de ‘Kluizenaar’ - en hij is er reeds vooraf zeker van, dat zijn woord weerklank zal vinden in de harten der echte Germanen. Hij belooft hun ook een hemel, denzelfden, dien de priesters beloofden; maar op hoe geheel andere wijze was die te verwerven. In het heetst van den strijd, badende door het bloed van vijanden der kerk, strijdende, brandstichtende, buitmakende, zouden zij de zaligheid verdienen; ze zouden de eeuwige gelukzaligheid verwerven, door hun aangeboren strijdlustigen aard te volgen, door al hunne hartstochten in te willigen. | |
[pagina 327]
| |
Wat was er meer noodig om edelen en knechten met heilige of onheilige geestdrift te bezielen, voor den strijd tegen de ongeloovigen. Maar in die stemming schepte men ook geen behagen meer in de geestelijke liederen en verhalen. Roem en wapengekletter was het eenige, wat hun belang inboezemde; zucht naar avonturen de eenige aandrift, dien ze gevoelden. Maar sinds lang had geen taal liederen opgeleverd, die aan deze eischen beantwoordden; dan Frankrijk, dat een volledig gevormden ridderstand had, een stand van mannen, die de onschuld verdedigen, het onrecht wreken en de vrouwen beschermen moesten, Frankrijk had zangers om heldenmoed en trouwe liefde te verheerlijken en geen wonder, dat die troubadours uit het zuiden en die trouvères uit het noorden in Duitschland en daarbuiten een goede ontvangst vonden. Daarom vinden we in de 11e en 12e eeuw zoo duidelijk sporen van Franschen invloed in de literatuur der andere volken. De ridderpoëzie der Spanjaarden draagt een geheel ander karakter. Daar treedt meer de edelman dan de ridder op den voorgrond; een welgeslaagd beeld daarvan teekende Victor Hugo in den Hernani. Het was echter slechts korten tijd, dat de landskinderen genoten van de gaven der vreemden Toen nu en dan helden uit het Oosten weerkeerden, verhaalden ze van hunne daden en avonturen; met te minder verschooning, omdat ze van verre kwamen. Ze verhaalden ook van de wonderschoone sproken, in het verre Oosten aan de wachtvuren of in de tenten en onder de muren der belegerde steden gehoord, en deze ontvonkten menig gemoed. Hier te lande, minder dan in Frankrijk, Engeland en Duitschland kwamen de schitterende hoffeesten voor geen Rijksdag, geen Keizerkroning; maar toch, getuige Graaf Willem II, kenden we hier den glans der ridderfeesten en de poëzie der reizende zangers. De strijd in het Oosten mocht eindigen, wapenroem bleef aller streven en kunstmatige gevechten, met al den glans der weelde hielden eeuwen lang ridders en edelen bezig. Daar, op de tournooien en hoffeesten trad dan de zanger op; des winters aan den haard in de halle verlangde de edelman zijnen zanger en zelfs bij den, thans vrijen niet-adelijke mocht de zanger niet ontbreken. Het ligt voor de hand, dat het aantal zangers, vinders, sprooksprekers en hoe ze anders geheeten mogen hebben, vrij aanzienlijk was. Aan stof kon het hun niet ontbreken. De ontembare moed der Saracenen, de onbeschrijfelijke bekoorlijkheden der Oostersche maag- | |
[pagina 328]
| |
den, - de wonderverhalen uit het Oosten, de verhalen van Griekenland en Rome, van het Fransche en het Engelsche hof, de verhalen van wat men zelf had beleefd en ondervonden, dat gaf stof genoeg voor eene reeks van liederen, gekozen en bewerkt naar den smaak der hoofsche ridders en edelvrouwen of naar dien der eenvoudiger lieden. Terwijl de ridders en hovelingen hunne heldendichten van moed en liefde zongen, spanden ook de geestelijken hunne snaren en ook bij deze is duidelijk tweeërlei richting merkbaar. Eenigen zagen terecht in, dat de geest des tijds iets anders wilde dan de heilige verhalen der vroegere eeuwen en daar traden ze op met wonderverhalen, die wedijverden met die der hoofsche zangers, en die even oprecht geloofd werden. Immers, zoo men de wonderen der ridders van Koning Arthur geloofde, het was, omdat men vast overtuigd was, dat er voor den waren ridder geen onmogelijkheden bestonden; waarom zou men dan weigeren geloof te slaan aan de wonderen der levens van Maria of van de legenden van martelaren en heiligen. Anderen, hetzij geestelijken of vrome leeken mochten wel niet volstrekt kerkelijke stoffen behandelen, maar daarbij is de moraal aan het einde echter zoo duidelijk uitgedrukt, nl. ‘dat alle dingen medewerken ten goede, dengenen, die gelooft,’ en dat ‘de liefde tot de kerk en hare bestuurders het hoogste moet zijn, wat de mensch mag beoogen’; dat men inderdaad de scherpzinnigheid bewondert van hen, die zulke boeiende verhalen samenstelden, alleen om het slotthema met te meer nadruk in de zielen der hoorders te prenten. Het tweede keerpunt in de letteren is de Hervorming, maar voor de kennis van dien tijd en die literatuur is vooral kennismaking noodig met den geest des tijds en de literatuur van vóór de hervorming. Dankbaar is de kennismaking met den arbeid der voorloopers der Hervorming en met de meer of minder partijdige aanvallen op de kerk, in verschillende landen geschreven. Heeft men eerst uit de Gesta Romanorum (Romeinsche geesten) leeren begrijpen, hoe er gepreekt en gemoraliseerd werdGa naar voetnoot1), uit Erasmus' Lof der zotheid een beeld van het geestelijk leven dier dagen gekregen, dan leze men den volledigsten Reinaert, Boccaccio's Decamerone, Langland's Vision of Piers Ploughman en den Prologue | |
[pagina 329]
| |
van Chaucer's Canterbury Tales, om geheel den omvang van den strijd, de aanleiding daartoe en de wijze, waarop die gevoerd werd, te verstaan. Wat in dien geest door mannen van gering talent werd gegeven, was natuurlijk van zeer onbeduidenden aard, dewijl daarbij grove aardigheden de voornaamste karaktertrekken waren. In de Gesta zien we dan, hoe ook de meest krasse verhalen en uitdrukkingen den geestelijken niet te kras waren, als ze de hoorders maar boeiden; de eindelooze bespiegelingen maakten alles toch weer goed. Aanvankelijk werden zij in de kloosters aan de monniken voorgelezen, later werden ze ook in de kerken gebrachtGa naar voetnoot1). Uit Erasmus' boek spreekt de scherpe criticus, die ook op de kleinste bijzonderheden let en zonder genade geeselt, maar persoonlijke toespelingen buiten sluit; in den Reinaert zien we den man, die langs een omweg zijn doel zoekt te bereiken, de zaken weet en bespreekt, maar met groote omzichtigheid; Boccaccio drijft vaak op de grievendste wijze den spot met de geestelijkheid en toont geen enkel lichtpunt aan; voor hem zijn allen slecht, het karakter van zijn werk nadert daardoor meer dat van Piers Ploughman en vormt eene scherpe tegenstelling met Chaucer's Prologue, waarin zeer zeker de gebreken der geestelijkheid worden gehekeld, maar, waar, in het beeld van den poore parsoen ons een arm geestelijke wordt voorgesteld, die aller achting moest afdwingen, want hij zou eerder van zijne armoede wat aan zijne gemeenteleden geven, dan dat hij hen lastig zou vallen om het betalen der tienden; geen storm of noodweer hield hem thuis, wanneer een zieke of een ongelukkige naar hem verlangde en hij gaf aan zijne kudde het heerlijk voorbeeld, dat hij eerst het goede deed en daarna leeraarde, dat men het goede moet doen. Hij leerde niets anders dan de leer van Christus en diens twaalf apostelen, maar begon met die eerst zelf op te volgen. De losbandigheid der geestelijken, de overmoed van den adel, de machteloosheid der groote menigte, dat alles was lang genoeg geleden, bespot en bestreden om de ontevredenheid op te voeren tot het punt, waarop ze werkzaam wordt en veranderingen in het leven roept. Thans, nu voor een oogenblik de ruwste hartstochten zwegen, kon men rustig nadenken over de hoogste belangen der menschheid; thans | |
[pagina 330]
| |
nu het oorlogsrumoer verstomde, kon men duidelijker de vraag verstaan: ‘Wat is waarheid?’ niet met minachtend schouderophalen gedaan, als twijfelde men aan de mogelijkheid om een antwoord te vinden, maar gedaan met de kracht eener benauwde, bedrukte ziel, in eene wereld van ellende, in een poel van jammer gedompeld. Groote geesten spraken dat woord, duizenden dronken den zoeten klank ‘waarheid’ in en smachtten naar het bezit van datgene, van welks bestaan ze vroeger niet bewust waren. Zij gevoelden behoefte; behoefte nu is de oorzaak van werkzaamheid en werkzaamheid veronderstelt kracht. Het is dan ook een tijd van arbeid en kracht, die in de vijftiende eeuw voorbereid, in de zestiende een heerlijken aanvang neemt. Eene hervorming, maar slechts in de tweede plaats op godsdienstig gebied, was begonnen bij het nieuwe licht, waarin de menschheid het leven beschouwde. Men had den nood der tijden overzien en bevonden, dat alles ingericht was door en voor en ten behoeve van.... de kerk. Bij de vraag naar waarheid hadden scherpzinnige geesten ontdekt, dat alleen waar werd geacht, wat niet streed tegen de uitspraken en de belangen van den godsdienst, dat godsdienst niets was dan priestervereering, dat deugd alleen mildheid jegens de kerk veronderstelde; dat de wetenschap niets anders was dan toegepaste kerkleer, en eerlijkheid en rechtvaardigheid alleen gehoorzaamheid en onderworpenheid. En toen men de slaperige oogen uitwreef en zag - toen men ontdekte, dat de toestand inderdaad was, zoó als ze werd afgeteekend, toen gevoelde men diep, dat er hooger belangen waren, dan die van de vaderen der kerk; toen stelde men naast en weldra tegenover godsdienst, dat was nl. kerkdienst, het humanismus, den dienst van de geheele menschheid; toen keerden de groote geesten der eeuw terug naar de tijden van grooter vrijheid en minder priesterdwang en in het oude Rome en het oude Athene leerden ze de wijzen kennen, die de verheven leer hadden verkondigd, dat hij de volmaaktste mensch is, wiens liefde het grootst aantal menschen heeft omvat. Zoo trad menschenliefde in de plaats van priesterliefde, het welzijn der menschheid in de plaats van den bloei der kerk en zoo was reeds in het midden der dertiende eeuw de grond toebereid, waarop het zaad door Luther gestrooid, eenmaal zoo rijke vruchten zou dragen. Was tot dusverre aan de hoogescholen alles gering geacht, wat bij de beoefening der wetenschap der kerk niet ten goede kwam, thans zocht men het veld der wetenschap geheel en al te beploegen | |
[pagina 331]
| |
eene eerste poging werd gedaan tot emancipatie der wetenschap, een streven, dat zelfs aan het einde der negentiende eeuw nog verre van algemeen bereikt is. Dat men toch nog in zijn streven beperkt bleef, was een gevolg van de uitsluitende studie der klassieke schrijvers van Rome en Hellas, die weldra zouden plaats maken voor verhandelingen uit eigen onderzoek ontstaan. Waar de Hervorming bij ons een vruchtbaren bodem vindt, waar de Bijbel vlijtig wordt gelezen, daar zien we bij velen de lust ontwaken de vertaling met het oorspronkelijke te vergelijken, daar worden Latijn en Grieksch vlijtig beoefend en daar acht men na ‘de Synode Nationael gehouden te Dordrecht in de jaren 1618 en 1619’ niemand hooger dan een Hervormd Predikant en geen studie hooger dan die van de klassieke talen. Vandaar die omvangrijke kennis van de oude talen, die de Leidsche universiteit tot het brandpunt der geleerde wereld, den roem van heel Europa maakte, vandaar de zucht om in den geest der Romeinen te schrijven en vandaar het pseudoklassieke, dat bij alle dichters uit den bloeitijd doorstraalt. Het is in dezen tijd, dat de invloed der Nederlandsche literatuur op de Duitsche het sterkst merkbaar is, waar Marnix vertaald en Vondel nagevolgd wordt, waar Heinsius veler vreemdelingen voorbeeld is en waar Opitz, de herschepper der Duitsche letteren en wat de taal aangaat een tweede Luther, die onze taal grondig kende en lief had, zich aan Nederland spiegelt, wanneer hij zich gereed maakt eene Hervorming der Duitsche letteren te bewerken. De vraag ligt voor de hand, waarom, terwijl de Hervorming in Duitschland begon, onze bloeitijd valt in de eerste helft der 17de eeuw en de bloeitijd der Duitsche letterkunde eerst in de tweede helft der 18e. Een vleiend Franschman beweerde eenmaal Un coup d'oeil de Louis enfantait des Corneilles,
maar bij een oogenblik nadenken zal het ieder duidelijk zijn dat het ontstaan van den bloeitijd aan allerlei bijzondere omstandigheden is toe te schrijven. Ieder volk vertoont in zijne letterkunde een tijdvak, waarin eene schaar van groote mannen, van genieën, eene reeks van werken doen ontstaan, die òf eene krachtige beweging veroorzaken en middellijk den glans der letteren verhoogen, of wèl als onbereikbare modellen voor alle volgende eeuwen geteekend staan. | |
[pagina 332]
| |
Overdreven bewondering voor het oude, was maar al te vaak oorzaak, dat tot het laatste gerekend wordt, wat eigenlijk tot het eerste behoort. Het is niet waar, dat
een blik van Lodewijk Corneilles riep in 't leven;
maar het is zeer zeker waar, dat de wijze, waarop de dichter zijne heilige taak opvat een gevolg is van de wijze, waarop de menschheid bij zijn leven denkt en handelt. Met het volste recht verklaart dan ook Taine, dat de geschiedschrijver der letteren niet anders zou moeten schrijven dan: ‘in de dagen van Shakespeare regeerde in Engeland koningin Elizabeth’ en niet omgekeerd. Het genie scheppen vermag niemand, het genie doen ontwaken, doen arbeiden, dat vermag alleen het genie en die samenwerking van groote invloeden, die zelfs oorlog en uitbarsting van de meest teugellooze hartstochten tengevolge kan hebben. Toen Frankrijk, Engeland en Nederland sinds lang een eigen letterkunde hadden, die zich door een eigenaardig volkskarakter van andere onderscheidde, had Duitschland nog niets meer dan een in de laatste jaren zeer vlijtig en hoogst verdienstelijk bewerkte navolging, maar toch iets, wat in geen enkel opzicht geacht kon worden, uitsluitend Duitsch te zijn. Toen in naburige landen de beoefenaar der dichtkunst slechts na ingespannen studie en harden arbeid het waagde, de uitingen zijner muze wereldkundig te maken, verkeerde men in Duitschland in de beminnelijke dwaling, dat het voldoende was, met eene zekere handigheid in de taal des dagelijkschen levens de meest gewone zaken in den vorm van een gedicht, een drama of een roman te verhalen. Het is eerst in het midden der vorige eeuw, dat de dichter zich vooraf in de school der wetenschap vormt, dat hij met zekere bezieling aan den arbeid gaat, zij het ook al, dat de hoogere idealen der kunst hem dikwijls vreemd bleven. Bij ons leven we in de 17de eeuw in volle vrijheid, de gruwelen van de gevangenpoort te 's-Gravenhage een oogenblik ter zijde latende, de geleerde, de denker is in staat, wat hij denkt, te laten drukken (een enkele uitzondering als de Palamedes kunnen we buiten rekening laten) en de welvaart vergunt het aanleggen van groote bibliotheken en dus de uitgave van groote en kostbare werken. We zijn tegenwoordig zoo ontzettend groot en ondernemend en.... de uit- | |
[pagina 333]
| |
gave van een werk als de Atlas van Bleau zou geen enkel uitgever in Nederland thans durven ondernemen. De staatkundige toestand alleen roept geen letterkundigen bloeitijd in het leven getuige Duitschland, welks letterkunde in den klassieken tijd het toppunt van bloei bereikte, in de dagen toen Napoleon aan het Rijnverbond wetten stelde, toen de driekeizersslag bij Austerlitz geleverd was en Oostenrijk zich tot den vrede van Presburg genoodzaakt zag en de keizer zelf zijne dochter Maria Louise niet durfde weigeren aan den glorierijken veroveraar, den Statendwinger en wereldhervormer. Het voorbeeld van Griekenland, dat zijn bloeitijd heeft in de dagen van Pericles, zou ons doen gelooven, dat de Republiek gunstig op de ontwikkeling der letteren werkt, maar het voorbeeld van Engeland onder Elizabeth en van Frankrijk onder Lodewijk XIV bewijzen genoeg, dat de letteren, kunnen bloeien zoowel onder de republiek als onder het koningschap. Men bedenke wel, dat de schrijvers voor alle dingen den bloeitijd bewerken en dat er rust, vrede, vrijheid en welvaart noodig is om aan den arbeid van geniale schrijvers succes te verschaffen. Op vier zaken acht ik nog wenschelijk de aandacht te vestigen: de invloed van het buitenland,
de uitingen der kritiek,
de broodschrijverij,
de tendenz in de letterkundige voortbrengselen.
Wanneer de Genestet verklaart: Een dwaas hij, die nog aan oorspronklijkheid gelooft
De schoonste verzen zijn van anderen gestolen,
dan is daarmede nog maar de helft van de waarheid gezegd, en zal men inderdaad met oordeel des onderscheids over schrijvers oordeelen, dan dient men te weten, wat van henzelven was en wat zij aan anderen hebben ontleend. Dat Shakespeare het verhaal of de fabel van bijna al zijne tooneelstukken aan oude kronieken of Italiaansche vertellingen ontleende, is van eenige beteekenis voor de waarde zijner kunstwerken, maar de vorm, de inkleeding, de karakterteekening, het meeste in de kunst is zijn werk. Dat Bilderdijk echter als oorspronkelijk dichtwerk uitgeeft, wat eenvoudig uit allerlei talen is vertaald,Ga naar voetnoot1) moet ons oordeel over ‘den mensch en den dichter’ wel aanmerkelijk wijzigen. | |
[pagina 334]
| |
Dat Tollens vertaalt, ook wanneer hij er niet bijzet, dat het ‘bloemen’ zijn ‘bij de naburen geplukt’, kan onze vereering voor den geridderden dichter niet doen toenemen, maar eene nauwkeurige vergelijking van zijne vertalingen met het oorspronkelijke, kan allerminst dienen om te doen gelooven, dat hij alle recht gehad had om ‘op 't kapitool gekroond’ te worden, gelijk Schotel vermeende. In deze gevallen hebben we echter alleen met vertalingen te doen; van meer beteekenis is het, na te gaan, hoe de verschillende literaturen op de Nederlandsche hun invloed deden gelden, als de Italiaansche in de dagen van Hooft, de Fransche in de 17e en 18e eeuw, de Duitsche in het laatst der 18e en in het begin der 19e. Met die wetenschap, zal men enkele stukken van Racine en Corneille moeten lezen om de pseudo-klassieke drama's der 18e eeuw te kunnen beoordeelen, gelijk men wel zou doen, met enkele Latijnsche en Grieksche dichters kennis te maken, desnoods in Duitsche vertaling, voor de beoordeeling van den geest der stukken uit onzen bloeitijd. Het is heel aardig, te vertellen, dat de Ware-nar bewerkt werd naar Plautus' Aulularia, maar om juist te oordeelen over de kunst van Hooft, om zóo het stuk inderdaad Nederlandsch te maken, moest men het oorspronkelijke of de vertaling er van, zoowel als L'Avare van Molière en den Schatz van Lessing lezen, om te zien, wat die er voor hun land van gemaakt hebben.Ga naar voetnoot1) Het is van beteekenis op te merken hoe Klopstock, en Lavater op enkele dichters, Matthisson en Von Salis op de sentimenteele dichters werkten, hoe Kotzebue en Iffland bijna eene halve eeuw den toon aangaven op het tooneel, hoe de Nederlandsche Legenden van Van Lennep geheel en al een Engelschen geest ademen, evenals de eerste gedichten van Beets en ten Kate, terwijl Feith, die zooveel van Matthias Claudius vertaalt, geheel onder Duitschen invloed staat. Lamartine beheerscht een tijdvak zoo goed als Victor Hugo in de periode der Chansons des Rues et des Bois en Hofdijk daarentegen, hoezeer in den Braga geplaagd met zijn ‘Meistreel’-schap, weet zich alleen van vreemden invloed vrij te houden. Ziedaar aanstippingen, die wellicht tot verdere studie kunnen | |
[pagina 335]
| |
aanzetten, maar die vooral duidelijk laten zien, dat lectuur van vreemde schrijvers de waardige voorbereiding is voor eene studie der letterkundige geschiedenis. Een geheel geslacht werkt onder den betooverenden invloed van Heine, gelijk een vroeger geslacht gewerkt had onder den bedwelmenden invloed van Byron. Maar hoe dat na te gaan, als men noch den een noch den ander heeft gelezen.Ga naar voetnoot1) Men verwarre echter niet met elkaar de invloed, dien een auteur of eene school op de geheele natie en eenige schrijvers maakt, met de zucht van navolging op hoop van succes, die zich nu en dan van een paar schrijvers meester maakt. Toen ten Brink in De Liberaal in een uitvoerige studie de aandacht vestigde op de eenige kunst van Zola, deed zich langzamerhand de invloed van den ‘Koning der Realisten’ gelden in.... het oordeel der denkende lezers; trouwens ze konden voorbereid zijn door Victor Hugo, zoowel in les Misérables als in les Travailleurs de la Mer, waarin treffende staaltjes van teekening volkomen naar de werkelijkheid werden aangetroffen. Het was eerst lang nà het ongehoord succes van Zola's Assommoir dat er ‘navolgingen’ kwamen, men koos Zola's onderwerpen, al kon men ze niet behandelen zooals hij; zoo bootste men in Duitschland Shakespeare's regelloosheid na, terwijl men blind was voor zijne karakterteekening en wijsgeerige diepte. Gelijken tred daarmede houdt de Kritiek die nog van betrekkelijk jongen datum is en die maar al te vaak als de kritiek, als autoriteit wordt genoemd. Honderden boeken zijn geen kritiek waard. Een roman, eene novelle, een drama, zonder voorbereiding, zonder studie, zonder vast plan geschreven, een letterkundig broddelwerk, dat niet meer tijd van samenstelling vordert, dan de tijd voor het opschrijven noodzakelijk vereischt, aan zulk werk eene kritiek te wijden heeft geen nut, hoegenaamd. Hoogstens mag A. het ‘mooi’ of ‘aardig’ vinden en B. kan het ‘leelijk’ of ‘vervelend’ vinden, die mooi- of leelijkvinderij heeft hoegenaamd geen waarde voor iemand, tenzij A. of B. bekend staan als menschen van een fijnen litterairen smaak en groote kennis en belezenheid. Voor hem, die A. en B. niet als zoodanig kennen, heeft die meening geen waarde, hoe gering dan ook. | |
[pagina 336]
| |
Maar een kunstwerk, waaraan de auteur vele maanden soms jaren arbeidde, waarbij zijne vorming, zijne voorbereiding, de uitwerking van zijn plan tot in de kleinste bijzonderheid, aan het kunstwerk ten goede komt, zulk een werk te beoordeelen is eene zware taak, die alleen na veel studie en voorbereiding kan ondernomen worden en het aantal menschen, die dat kunnen en dat willen, die de zelfverloochening hebben, dien omvangrijken en niet of bijna niet betaalden arbeid te ondernemen, is zeer gering, die menschen zijn, vooral in kleine landen, waar de periodieke literatuur nooit over kapitalen beschikt, bijna onvindbaar. Een arbeid als die der mannen van De Gids in de eerste jaren van het bestaan van dat tijdschrift, is later nooit weer ondernomen. Zelfs Busken Huët, hoezeer degelijk criticus, geeft dikwijls bewijzen van onvoldoende voorbereiding bijv. waar hij, over Tollens sprekende, blijkbaar niet tevens aan Bürger en Percy heeft gedacht, in de bespreking van den roman Wanda, waar hij geen aandacht heeft geschonken aan de parodie op de historie, die de slecht voorbereide schrijfster van dezen roman levert en op andere plaatsen.Ga naar voetnoot1) Zal kritiek waarde en beteekenis hebben, dan moet elke bewering worden gestaafd door bewijzen, ontbreken die, dan moet het als kritiek aan den man gebrachte door een verstandig man als van nul en geener waarde beschouwd worden. De laatste soort ‘kritiek’ kan aan gemakzucht of aan belachelijke eigenwaan haar ontstaan te danken hebben, ze kan ook ontstaan uit zucht voor reclame voor anderen of voor zichzelven. Bij de eerste doet ze dienst als advertentie, gelijk in de couranten, bij de laatste is ze een stormwerktuig, bestemd om een vijandelijk kasteel schadeloos te maken. Breek alles af en bouw van al dat gruis, die steenen
U zelf een standbeeld op!
dat is de les voor dergelijke scribenten. Hebben H.J.K.L. en nog eenigen veel succes, scheld ze dan uit, keur hun werk af zonder bewijs en de domme menigte zal u voor heel groot houden, omdat gij den arbeid van gevierde mannen afkeurt, maar de verstandige | |
[pagina 337]
| |
man zal de schouders ophalen en de zoogenaamde kritiek beoordeelen als Van Houten's kritiek van zijn eigen chocolade, van welke hij zelf verklaart, dat ze ‘de beste’ is; natuurlijk, niemand heeft er meer belang bij dan hijzelf, dat men dat gaat gelooven. Verkeerd - en zelfs Huët is niet zóo groote autoriteit, of dat woord past soms ook op zijn arbeid - is de kritiek, waar ze geen rekening houdt met den tijd, waarin het kunstwerk ontstond. Men moge bijv. aan Cats en Helmers voor onze dagen heel weinig lof toekennen, het zou van een zeer onvolledige beschouwingswijze getuigen, geen aandacht te schenken aan de hooge waardeering, die zij in hun tijd genoten en ook inderdaad verdienden; het zou van een verkeerde opvatting van de taak der letterkundige kritiek getuigen, als men vooral de aandacht wijdde aan het onderwerp en slechts in zeer geringe mate aan de wijze van behandeling, terwijl toch de wijze van behandeling ook niet het eenige mag zijn, waarop de kritiek de aandacht vestigt. De advertentie- en reclamekritiek, die aan Holloway doet denken, staat in het nauwst verband met broodschrijverij. Als handwerk is broodschrijverij even verdedigbaar als elk ander ambacht, maar ze wordt verachtelijk, wanneer de broodschrijver zich òf als kunstenaar, òf als geleerde wil voordoen. De man, die geen hooger streven kent, dan in den kortst mogelijken tijd het grootst mogelijk aantal vellen papier beschreven af te leveren, is als leverancier van copy even nuttig als een leverancier van klompen, schoenen of gemaakte kleeren, maar hij heeft geen aanspraak op waardeering of ernstige beoordeeling. Hij is een gewoon ambachtsman, wiens gereedschap is pen, papier en inkt en de boeken, waaruit hij overschrijft. Nog eene richting in de letterkunde moet worden aangeduid. Het doel des letterkundigen kunstenaars kan tweeledig zijn: hij kan alleen willen optreden als kunstenaar of wel, hij kan behalve dat den geest zijns tijds willen dienen of eene geliefde stelling ingang doen vinden. De eerste is in zijne vrije kunst het grootst, hij staat het hoogst, maar ook de ander heeft alle aanspraak op den naam van kunstenaar, tenzij hij zijne kunst opoffert aan zijn streven, zijn (hoofd)doel, het verbreiden eener door hem verkondigde waarheid. We erkennen de kunst in De Negerhut (Uncle Tom's Cabin) maar het boek verliest voor ons zeer veel van zijn waarde als kunstwerk, wanneer we bedenken, dat de schrijfster om sympathie voor de slaven op te wekken, van alle slaven engelen, van alle slavenhouders duivels | |
[pagina 338]
| |
heeft gemaakt, behalve van St. Clare, die zoo'n karakterlooze zwakkeling is, dat we hem bijna even verachtelijk vinden als de wreedaards, die tenminste nog mannelijke eigenschappen hebben. We waardeeren de kunst in Cremer's Betuwsche novellen, maar we schatten die lager, zoodra wij, instrijd met de waarheid, die ideale boeren, die fijngevoelige, engelreine boerinnen en die overgevoelige boerenmaatschappij leeren kennen. Zoo ontneemt het in 't oog loopend streven om een bepaald doel te bereiken zeer veel van de kunstwaarde aan die werken, die vooral de verhevenheid van een of anderen godsdienst of de volmaaktheid van eene of andere staatkundige partij, in het helderst licht willen stellen, waardoor de kunst ondergeschikt wordt gemaakt aan de redeneering. De deugdaankweekende Engelsche romans van Richardson, de spectatoriale Engelsche geschriften, die de menschen òf moreel, òf politiek beter wilden maken, hebben het groote voorbeeld voor deze soort literatuur gegeven. Doch ook bij de beoordeeling van deze soort lectuur vergete men nooit mad. de Staël's vaak verkeerd begrepen gevleugeld woord: ‘Il faut juger les écrits d'après leur date’ d.i. gelijk we boven over Helmers sprekende reeds zeiden, een werk heeft wellicht hooge waarde, zij het al niet zoo hooge kunstwaarde, juist door den tijd, waarin het ontstond. Het meer algemeen voorkomen van lectuur met dezen bijzonderen karaktertrek dagteekent hoofdzakelijk van het begin dezer eeuw. Gelijk de Kruistochten en de Reformatie keerpunten zijn voor alle literaturen, zoo is het ook de Fransche Revolutie, die ik eerder de Wereldrevolutie zou willen noemen, daar zij de plaatselijke uitbarsting - het begin der genezing - was, van een ziekte, waaraan geheel Europa leed. Waren aan de Reformatie tijden voorafgegaan, waarin bezielde sprekers en dichters zinspeelden op verandering, streden tegen gebreken; sedert meer dan eene eeuw hadden, vóor de staatkundige Reformatie, stemmen door geheel Europa weerklonken. De geweldige strijd, die geheel Europa in beweging zette, toen men alom streefde naar hervorming van een zelfstandig volksbestaan, kon moeilijk tijd en rust laten voor hen, die met gewone krachten toegerust, de letteren beoefenen wilden. Voor het jaar 1830 komt dan ook weinig tot stand, en ziet men alleen verschijnselen, waaruit | |
[pagina 339]
| |
men kan vermoeden, in welke richting zich de letteren zullen gaan bewegen. Alle richtingen waren vertegenwoordigd en alle gebreken tot volmaaktheden gestempeld. Daar was vooral de vaderlandsliefde, die zich uitte in scheldwoorden en wraakgeschreeuw over Napoleon, den aadlaar, geknot in zijn schachten,
die ‘achter tralies smachten bleef, der smart en der wanhoop ten prooi.’Ga naar voetnoot1) En waar de geschiedenis van den dag geen stof genoeg opleverde, doorzocht men de oude geschiedboeken, om daarin iets voor den roem der vaderen of tegen den naam der vijanden te vinden. Dat doorzoeken der historie gaf enkelen de stof tot historische drama's, die veelal meer van vaderlandslievende opgewondenheid en geestdriftige strijdlust dan van waarachtige kunst getuigen en die op den geschiedkenner inderdaad hoogst komisch werken. Wat een zegeliederen ten spot van Napoleon, van hen, die nog pas voor hem hadden gesidderd. Wat al roemgejuich van hen, die pas nog zoo diep vernederd waren. De ernstige geleerde trok zich in zijn boekcel terug en doorzocht de jaarboeken der historie, opdat hij oorzaak en gevolg mocht leeren scheiden en zoo mogelijk een blik werpen in de toekomst; de man van de wereld verdiepte zich in den roman met spannende intrige, in den sentimenteelen roman of in de laffe grappen, die deze tijd zonder studie als humor gaf. Gelijk de Hervorming, de uitvinding der boekdrukkunst en die van het buskruid het einde der Middeleeuwen aanduiden, zoo wijst de Revolutie, de invoering der spoorwegen en electro-magnetische telegrafen en de uitvinding der photographie (daguerreotypie) op den aanvang van het tijdperk der nieuwe historie. Dat alles wijst op het wegvallen der slagboomen, die volkeren van volkeren gescheiden houden en op een kosmopolitisme, dat zeker eenmaal in de plaats van ons nationaliteitsgevoel treden zal. Dat, meer dan iets anders, is in staat te bewerken, dat eenmaal het goede gewaardeerd zal worden, waar we het vinden; de beweging, door de | |
[pagina 340]
| |
Revolutie veroorzaakt, was voor alle dingen - ook op het gebied der fraaie letteren - de voornaamste aanleiding tot herschepping; dat was de gebeurtenis, die het eerst de volkeren deed zien, dat de slaapdrank ‘Tevredenheid is het hoogste geluk’ en ‘Tevredenheid gaat boven rijkdom’ waarmede de menschheid sinds eeuwen wordt zoet gehouden, een verdooving der maatschappelijke vermogens, eene verlamming der tucht tengevolge had. Schertsend had reeds sedert eeuwen deze en gene, soms met verbeten woede aan zijne ontevredenheid lucht gegeven; toch was het veelal aarzelend, dat die ontboezemingen in het licht gegeven werden - 't liefst verschenen ze dan, (en verschijnen ze nog) zonder vermelding van den naam des schrijvers. Sedert minder de mate van ontwikkeling dan de omvang van kennis de maatstaf wordt, waarnaar den mensch eene plaats in de maatschappij wordt aangewezen, naarmate in naam der wetenschap het gelaat des menschen op steeds jeugdiger leeftijd in een deftige plooi wordt gezet, sedert dien tijd heeft de tendenz-literatuur een grooter aantal beoefenaars en helaas ook verdedigers gevonden. Heeft men eerst den roman en het drama geduld, wanneer ze de moraal dienden, weldra zochten velen eene zekere waardeering voor roman of drama, waar ze vooral stonden in dienst der wetenschap. Weldra zou er sprake zijn van een verbond tusschen wetenschap en letterkundige kunst, eene toepassing op groote schaal van Van Alphen's regels Mijn spelen is leeren,
Mijn leeren is spelen.
En waarom zou mij dan
Het leeren vervelen?
Wij zouden met eenig nadenken zeggen: ‘Omdat het zoo eentonig s, altijd bezig te zijn met een werkje, dat noch het een, noch het ander is of beide tegelijk.’ Die tendenz-literatuur doortrekt weldra de menschheid en de roman of het verhaal moet dienst doen als het zilver om de pil, waardoor de onwillige patient er toe gebracht wordt, ongemerkt ‘het harde brood der wetenschap’ te slikken. Maar dewijl in alle landen van Europa dezelfde ziekten slachtoffers maken, dezelfde genezing behoeven, dezelfde krachten in beweging zijn, zoo houdt ook grootendeels dat eigenaardig nationaal karakter der literatuur op te bestaan, waarbij het eene volk in deze, | |
[pagina 341]
| |
het andere in geene richting het ideaal der kunst meent te vinden. Van nu af aan heeft de kunst in een land een grootere hoogte bereikt dan in een ander, maar houdt het verschil tusschen de heerschende nationale begrippen over kunst op. Zoo gezamenlijk voortstrevende, geeft nu eens het eene, dan weder het andere land den stoot aan de kunstbeweging, terwijl dikwijls alleen de keus der stof de nationaliteit des kunstenaars verraadt. Zoo geeft Duitschland bijv. in het begin der eeuw den toon aan voor het bespiegelende element in geheel Europa en is het Frankrijk, dat in onzen tijd vooral in den laatsten tijd, den laatsten stoot geeft aan het realisme en het opvoeren daarvan tot eene hoogte, die voor dezen vorm de Tarpeïsche rots dreigt te worden. Met den tijdelijk weergekeerden vrede in Europa werd het werk voortgezet, bij het eerste optreden der romantische school begonnen, n.l. het schrijven van geschiedenissen der letterkunde, het samenbrengen van bloemlezingen. De zucht om met de geestesvoortbrengselen van vele volkeren bekend te zijn, maakte het noodig, een beredeneerden catalogus van de verschillende literaturen te bezitten en als zoodanig deden gemelde werken ook inderdaad dienst. Was het hunne goede zijde, dat ze èn het zoeken gemakkelijk maakten, èn meermalen de aandacht op een of ander werk vestigden; het groote nadeel, dat steeds toenam en in onze dagen onrustbarende afmetingen aangenomen heeft, is, dat gemelde geschiedenissen en anthologieën maar al te veel moeten dienen, om sommigen instaat te stellen over werken te spreken, die ze niet gelezen hebben, een oordeel te doen hooren over eene letterkunde, die hun onbekend is. In verband met dit verschijnsel nam ook het aantal tijdschriften hand over hand toe, grootendeels om onderhoudende lectuur te geven en weldra òf om den arbeid des oprichters gedrukt te krijgen; òf om als een soort handelsonderneming dienst te doen. Is hierdoor het voordeel verkregen, dat ook stukken van geringen omvang gedrukt kunnen worden en bewaard blijven, er staat tegenover, dat ook stukken van geringe waarde gedrukt worden, waardoor beter stukken vaak ongelezen blijven. Maar het groote nadeel is de versnippering van krachten, die van het gelijktijdig verschijnen van zooveel tijdschriften het natuurlijk gevolg moet zijn. Ziedaar enkele mededeelingen, die men te vergeefs zal zoeken in een der werken, die de beoefenaar der letterkunde hier te lande gewoonlijk raadpleegt en die toch van beteekenis en nut zijn voor hen, | |
[pagina 342]
| |
die een blik willen slaan in de werkplaats van den letterkundigen kunstenaar. Indien de studie der letteren dringend wordt aanbevolen, het is omdat ze een krachtig middel is tegen eenzijdigheid, ze is de eenige studie bij onze nationale opvoeding, die in eenigerlei betrekking staat tot de kunst en juist omdat ze zoozeer verschilt van de studie van alle andere vakken, biedt zij den beoefenaar bijzondere moeielijkheden aan. Eene waarneming ten slotte: er zijn zeer veel menschen, die eerlijk verklaren, dat ze geen beslist oordeel kunnen uitspreken over een der vele vakken die op de lagere of de middelbare school onderwezen worden. Over het meer of minder schoone van de oplossing van een meetkundig vraagstuk, over de juistheid eener mededeeling op het gebied van aardrijkskunde of geschiedenis, over de beteekenis van eenigerlei ontdekking in de natuurkunde of de scheikunde, zal deze of gene nog wel eens erkennen, geen beslist oordeel te kunnen uitspreken. Menigeen zal erkennen geen verstand te hebben van klompenmaken, kousenbreien, schoenlappen of koolplanten, maar over opvoeding en onderwijs, over staathuishoudkunde en kunst, vooral over letterkundige kunst, daarover kan ieder spreken, met een gezag, dat voor den deskundige, den man, die er studie van gemaakt heeft, inderdaad allerbelachelijkst is. Men wachte zich voor die mannen, die buiten hun vak om, op zoo hoogen toon meepraten over een vak, dat evengoed een studievak is als een ander, en dat bovendien alleen met vrucht beoefend kan worden door hen, die zich door hunne studie zoo onafhankelijk hebben gemaakt, dat zij zich een eigen oordeel kunnen vormen, zelfstandig tegenover de wijduiteenloopende meeningen, die de geest des tijds in zijn meest verschillende uitingen, de verschillende schrijvers heeft doen uitspreken. De overtuiging van de waarde, de beteekenis en het nut dezer studie kan niet anders dan gunstig werken op den lust tot studie en de liefde tot volhardend onderzoek. Taco H. de Beer. |
|