Noord en Zuid. Jaargang 13
(1890)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 301]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Over Poot en zijne gedichten.Dit opstel maakt niet de minste aanspraak op wetenschappelijkheid. De bouwstof is uitsluitend ontleend aan de Gedichten van Hubert Poot, gekozen en geschikt door C. Busken Huet. Klassiek, Letterkundig Panthéon, nrs. 6 en 88. Het is eene proeve van verwerking der letterkundige leerstof door den studeerenden onderwijzer. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I.Hoe schaers en zelden wort Natuur
Verheugde moeder van een Schryver,
Wiens arbeit onbepaelden duur
En lof verdient, door geest en yver!
Hubert Korneliszoon Poot werd geboren, toen ‘De Louwmaend elf
En tweemael negen schreef met haer verkleumde handen
In Jakobs schrikkeljaarGa naar voetnoot1), te Abtswoud. In dit gehucht -
'k zal wijzen, waer het ligt:
Ten oosten dezer buurt bespoelt de Schie haer boorden,
Ten zuiden blaeuwt de vest
Van 't smookende Schiedam; Delf heft zich op in 't noorden
En Schiplui deist in 't west.’ -
In dit gehucht bracht Poot het grootste deel zijns levens door. Zijne ouders waren eenvoudige boerenlieden; doch de natuur had in dezen zoon van het land eene zeldzame gave ter opmerking en waardeering van het schoone gelegd. In het naburige Schipluiden stond de school, waar zijn vader hem ‘tot zijn harte wee’ heen dreef. Niettegenstaande zijn tegenzin in het leeren, ‘stak hij weldra alle | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn medescholieren de loef af’, en later was hij zijn eigen ‘meester’, niet alleen in de nuttige kundigheden, maar ook in muziek en teekenkunst. Weldra trok de Poëzie hem aan. De rederijkers van Ketel namen hem in hun kunstgenootschap op. Dadelijk stond hij aan hun hoofd; doch even spoedig keerde hij ‘die boerenbent’ den rug toe. Geen wonder. Zoolang hij door Antonides geïnspireerd werd, kon hij nog gedichten schrijven voor de Kamer, maar toen ‘Hooft en Vondel hem het beste dichtspoor wezen’, moest hij zijn eigen weg gaan. Hij gevoelde, dat hij méér kon, dan konstige rijmen in elkaar zetten, dat de Poëzie ook voor hem een krans had weggelegd: hij gevoelde zich Dichter. Zelfgevoel en zelfwaardeering dreigen nu en dan zelfs in eerzucht over te gaan: ‘Twee maegden boden my haer gunst,
Daer ik in eenzaemheit ging treden,
Gewislijk om myn schoone kunst
En deftige hoedanigheden,
Daer ik zoo wel mê ben versiert.
(Bevalligheit.)
‘Hoe dikwyls schyne ik dus een stem tot my te hooren:
‘Vaer voort, Poot; helder uit de borst:
Al zyt my maer een boer, in aenzien minuitstekend;
Geen laege staet oit lof bemorst.’
(Zelfwaardeering.)
'k Ben ook zoo schamel niet, dat ik my gansch moet schamen,
Hoewel ik van een laege en duistere afkomst ben;
En wie met schilden pronkt en tytelen en namen;
Ik poog myn' naam in 't licht te heffen met myn pen;
Dies bid ik om de hulp der wijze Zanggodinnen.
Door harssen arbeit kan men graf en doot verwinnen.
(Kenschets des Dichters.)
Maar mocht hij zijne kracht gevoelen en zijne waarde als dichter, eene zekere schuchterheid, eigen aan hem, die het verkeer met menschen niet kent; eene menschenvrees, die hem beschaamd maakte over zijne minder hoofsche, schoon van nature bevallige manieren, is hem bijgebleven. Des te meer waardeerde hij de belangstelling, de vriendschap van de kunstminaars, die zijn geest wisten te waardeeren, die hem bijstonden met raad en daad. Poot legde zich met ‘onvermoeide naerstigheit’ toe op het verkrijgen van kennis. Hij gevoelde, hoeveel hem ontbrak; maar - de wetenschap moet betaald worden. - Bovendien, hij moge de pen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
slechts gehanteerd hebben, als de ploeg hem rust liet, het is toch wel te denken, dat de heete trek en gunst ‘Tot dicht- of schilderkunst’
niet financiëel voordeelig op zijn landbouwbedrijf zal hebben gewerkt. Zijne boeken waren dan ook meest gulhartige geschenken van vrienden, zooals hij zelf erkent. En méér dan boeken kreeg hij. Zijne bewonderaars ondersteunden hem zelfs met geld. Aan Jan Oudaen schrijft hij: ‘(Gy) schaemt u niet myn vlyt een trou Meceen te strekken.
Gy stoot u aen myn' laegen staet
Noch ziet op eigenbaet.
Smaek ik uw' tafelzegen,
Gy hangt my boven 't hooft geen Siciljaenschen degen
Van magere of geveinsde gunst.
Noit leerde gy die kunst.’
En dat de giften soms aanzienlijk waren leert ons zijn brief aan Willem Vlaerdingerwout: ‘Uw mildheit, nimmer dwaes gepleegt,
Brengt my, door ootmoet noit bedaerder,
Een zilveren geschenk, dat zwaerder
Dan al myn kunstverdiensten weegt.
En verder: Maer 'k zie wel, dat ik dus in 't endt,
Hoe rustryk naer 't uitwendigh wezen,
Voor snode dieven heb te vreezen,
Een zaek, my eertyds onbekent.’
Ter vergelding stelde Poot zijn ‘weinigh wetenschap van Nederduitsche zangen’ in dienst der ‘heusche dienstvaerdy’ door het vervaardigen zijner dankbrieven en gelegenheidsverzen, waarin wij met genoegen zien, dat Poot zich door dergelijke gunsten niet vernederd, maar veeleer verheven gevoelde, en zich wel wachtte voor vleierij en kruipende onderdanigheid. Het pleit voor den gever en den begunstigde! We hebben alle reden, om ons over dergelijke daden van kunstlievende milddadigheid in het belang der Nederlandsche Poëzie te verblijden; doch de raadgevingen hebben den dichter op den dwaalweg geholpen. De zeventiende-eeuwsche Kunstaristarchen hadden geen vrede met den eenvoudigen, natuurlijken trant van Poot. In hun oog bleef hij altijd een ‘boersche zanger’ en al gevoelen wij ons thans gedrongen, hun toe te roepen: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Zoïl, wat schrolt gy t'onbedacht
Op 't kunstwerk van Homeer?
Uw bittre laster heeft geen magt
Aen zyn vergode veer,’
Poot zelf bleef niet ongevoelig onder hunne minzame of hardere terechtwijzingen. Poot bestudeerde de Classieken uit de tweede of derde hand; den Romeinschen en Griekschen Goden en Godinnen werd een verblijfplaats aangewezen in de lage velden van Zuid-Holland; voortaan zou Poot dichten ‘Indien Apol, o Dichterdom, uw vader,
Zyn hulp (hem) waerdigh kenn',
En gunstig uit Parnassus bron en ader
(Zyn) geesten laeve, en pen.’
Maar gelukkig aardden de vreemde Zanggodinnen hier niet best, en lieten hun dienstknecht vaak in den steek: alsdan zegevierde de Natuur over de Leer. Niet altijd heeft Poot in zijn ‘geboortewout’ gewoond. Delft heeft hem gedurende twee tijdperken binnen zijne muren gehad. In 1723 vertrok hij derwaarts; doch hij geraakte geheel in kwaad gezelschap.Ga naar voetnoot1) Misschien zou de dichter daar zedelijk geheel ondergegaan zijn; doch zijne betere natuur zegevierde. Hij vertrok van daar en uitte later in menig vers zijne weemoedige, berouwvolle herinnering aan zijne afdwalingen. Sedert werd de fortuin hem ongunstig. Vele zijner vroegere vrienden had hij verloren: ‘Ik won veel vrienden aen, en hielt ze waert en dier;
Doch toen myn lot hen eens quam ziften
Verloor ik ze altemael, behalve drie of vier.’
En de levenslustige Dichter, die eenmaal zong: ‘De vrolyke blygeestigheit
Is 't leven van het leven,’
en daarom: ‘Vrienden, doet als ik;
Gebruikt toch 's levens oogenblik,
Zoo lang de dood wil borgen.’
klaagde later: ‘Als ik aen 't bly geluk herdenk,
Dat eertyds my zoo zoetlijk streelde,
Terwyl 't met menigh ryk geschenk
En mildt onthael my gul bedeelde;
Dan stikt myn hart van bangen rou.’
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ea met bekommering overwoog hij: ‘Myn vaste middlen vallen kort,
Myn dagelyksche winsten, mager;
Ja 't lot, dat rank van deunbeit wort.
Herschept den zinger in een' klager.’
Het was tijdens zijn tweede verblijf in Delft, na zijn huwelijk met Neeltje 't Hart in 1732; want, ofschoon Poot, om Hoofts woorden te gebruiken, wel eenigszins ‘van minzuchtiger aart was ende onderhavigh van de bekoringen der vrouwelijke schoonheden’, huwde hij eerst op zijn 43ste jaar. Reeds het volgende jaar overleed hij. ‘Op den dood van mijn Dochtertje’ was zijn zwanenzang. Hij heeft bewezen ‘tot welk een hoogte van vernaemheit eenige aengebore hoedanigheden, verzelt van eene sterke drift om vorderingen te doen, ook zonder de minste hantleidinge van anderen, iemant opvoeren kunnen.’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.De gedichten van Poot zijn verre van algemeen bekend. Behalve bovengenoemde Lijkzang, het fragment: ‘O Gij, die u met Godt verzoenen wilt’ en de eerste regels van Akkerleven, schuilen de voortbrengselen van den Landman-Dichter vrij wel in het duister der onbekendheid. Toch is Poot door en door een Hollandsch dichterGa naar voetnoot1), niet door zijne luid uitgesproken liefde voor den geboortegrond, maar door zijn aanleg en zijne natuur. Het ligt ook voor de hand, dat een man uit het volk denkt en schrijft in den geest van het volk. Het hoog-verhevene, het grootsch-ideale, daarvoor hebben de Nederlanders nooit veel oog gehad; maar belangwekkende toestanden, algemeen menschelijke deugden en gebreken, en niet het minst de Natuur, vinden bij ons altijd bekwame opmerkers. Deugd en Godsdienst, liefde en matige hartstocht brengen soms de kalme harten tot gloed, doch altijd binnen de grenzen, die de bezadigdheid stelt. Als we bedenken, hoe Poot uitdrukking gaf aan den zuiver Hollandschen geest, hoe hij gaf wat ons het liefste is, verwondert het ons, dat hij niet langer populair is gebleven. - Het Minnedicht is hier altijd geliefd geweest, omdat het natuurlijk is, omdat liefelijkheid ən kracht er harmonisch in samensmelten, omdat ernst zich soms paart aan een toon van schalkheid en boert. Poot heeft op dit gebied juweeltjes geleverd, zangerige zangen, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarin jonge liefde juicht in haar heil of de smart der teleurstelling en het ongeduld van een driftig verlangen klaagt. Wellicht klonken zij Poots tijdgenooten reeds eenigszins weelderig in de ooren; althans hij schrijft: ‘Laet een ernstigh lezer myne Minnedichten, wier dartelheit my nu (1721) vry minder gevalt dan toen ik ze maekte (1716 en vroeger), met oogluiking voorbygaen.’ Toch vielen zij algemeen in den smaak en werkten zij krachtig mede om de aandacht op den jongen Poëet te vestigen: ‘'k Heb 's vollex gunst door uwe (Erato's) gunst verkregen,
En leve en zweve op ieders tong,
Elk wyst my na, en zegt, tot my genegen:
‘Daer gaet hij, die van Venus zong.’
Veel minder willen ons zijne Bruiloftszangen bevallen. Het zijn dan ook veel meer gelegenheidsverzen! De beschrijving van het eerste huwelijk is schoon door taal en erotische voorstelling. Ook elders vindt men schoone regels: ‘Zalig Paer, uw heil weegt over,
Welk een lover
Siert uw kruinen, vry van rou!
Buig, naer 't voorbeeldt van uwe ouders,
Uwe schouders
Onder 't gulden juk der brou.’
Maar in de zangen ter gelegenheid van zijn eigen huwelijk, in den ‘Verjaargroet’ in ‘Verlangen’ en in ‘Op mijn Huwlijk’ hervindt Poot zijn ouden gloed. Hoe prijst hij zijne bruid, als hij zegt: ‘Hoe schoon ook 't gulden Oost magh blozen,
Als 't lieflijkst uchtent wort en daegt,
't Voert op de kaeken slechter roozen
Dan gy, myne uitverkoore Maegt;
En voor uw prille blankheit zwichten
De leli en het witste albast.’
Openlijk komt hij er voor uit, dat hij in het Huwelijk zijne bestemming gevonden had: ‘Zoo is des zeemans hart verblyt
Wanneer de veiligheit der haven
Hem, lang in pekelschuim begraven,
Van storm en blyvensnoodt bevryt.’
Echt gelukkig voelt hij zich, te mogen uitroepen: ‘En nu, en nu gelukt het my
Een vrou t'omhelzen, vry en bly,
En in haer liefde steeds te dolen.
- - - - - - - - - - - - - -
Een schoonheit, die 'k zoo lang beminde;’
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en dat, terwijl hij zich zelven moest verwijten: ‘Ik, die 't voor (God) zoo grof verkorven,
Zoo slecht gemaekt heb, jaeren lang.’
Geen wonder, dat hij bidt: ‘Laet myne ontzinde dwaesheit toch
Vergeven en vergeten wezen.
Door regels als bovenstaande heeft Poot ons een deel van de geheimen van zijn gemoedsleven geopenbaard. Trouwens het is niet moeilijk den landelijken dichter in het hart te lezen. Laat ons nog op een paar zijner karaktertrekken wijzen. We zullen er hem te liever om hebben. Willen wij Poot als zoon leeren kennen, we lezen de van weemoed en liefde trillende Nagedachten over, waarin dankbare herinneringen aan zijne moeder hem doet vragen: ‘Zou met de zwarte treurgewaden
Haer achting en gedachtenis
Versleten zijn?’
We herinneren ons, met welken eerbied hij van zijn vader spreekt,Ga naar voetnoot1) welke hartelijke woorden hij in een Geboortezang deed klinken, toen hij mocht zeggen: ‘Vader is van daeg geboren.
Seventigh min twee mael een
Ronde jaeren net geleên.’
Evenmin mogen wij verzuimen, den hartelijken brief aan zijne zuster Klaasje te lezen, met den trouwhartigen aanhef: ‘Gy zoudt my zeer verongelyken,
O zuster, zoo gy waenen dorst,
Dat oit de gunst kan heenenwijken
Die 'k t'uwaert draeg in myne borst.
O neen, die blijft oprecht en krachtigh!’
Zij was de eenige zijner drie zusters, die hem begreep en waardeerde: ‘Meen niet dat ik 't recht verkracht,
Zoo ik u d'eenigste durf noemen,
Die in ons breet en groot geslacht
Myn smal en kleen geschrift wil lezen.’
En hij is gelukkig ‘haer heusche gunst’ ‘Met een' ziel rentebrief te loonen,
Getekent in den Raedt der Kunst.’
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
We willen nog op twee zaken wijzen. Het komt ons voor, dat er, om Poot te kunnen waardeeren als mensch, op gewezen moet worden. Poot had een ruim en mild godsbegrip, Poot was verdraagzaam. Om het eerste te bewijzen, behoefden wij slechts Rechtvaerdigh en Goedertieren aan te halen. We veroorloven ons nog, er op te wijzen, dat hij in zijne Heerenles den machtigen der aarde den raad geeft, zacht te zijn bij regeeren en straffen, want zegt hij: ‘Godt treet u goedertieren voor;
Gy moet niet grimmigh volgen.
Zyn letter wyst u 't rechte spoor
Met kracht, maer onverbolgen,
Zijn gunst aanvaert, bereit en ront,
Een ons van boete voor een pondt.’
Poots levensbeschrijving zegt, dat hij aangezocht is, op het voorbeeld van Vondel en anderen tot het Katholicisme over te gaan, en dat Poot daar zeer ernstig over heeft gedacht. Geen wonder, dat hij kon schrijven: ‘O, gy, die op de bergen
Van Rome uw kroon ziet tergen
Misschien wel al te veel;
Uw magt wort hoog geschreven,
En uw gezagh verheven
In menigh wereltdeel.
Maer of de krygsbanieren
En kerk u past te stieren
Beveel ik 's Hemels schael.
Ook zie 'k u onder 't lezen
Gelastert en geprezen,
En twyfel menigmael.’
En als we de verzen lezen op Kornelis Janssenius en Jacob Armyn, dan gelooven we, dat het geen phrase was, waarmee hij den Kerkenvrede eindigde: ‘Al stryt zijn meening met de myn,
Hij zal nochtans myn broeder zyn’
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III.Wij zeiden boven, dat het niet moeilijk is, een ‘kijkje’ te krijgen op 's Dichters karakter en gemoed. Dit is heel gemakkelijk te verklaren. In de meeste gedichten spreekt hij van zich zelf, of zin- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
speelt hij althans op zich zelf. Wat hij behandelt, is òf zijn eigen toestand en geschiedenis, òf zijne omgeving. Deze laatste bestaat uit zijne familie en vrienden, en de hem omringende natuur. Poot behandelt zijne onderwerpen in de hoogste mate subjectief. Hij is het talent van het beschrijvend-lyrische en het lyrisch-beschrijvende. In het eerste leverde hij Minnedichten en Bruiloftszangen, in het tweede Natuurbeschrijvingen. In een paar zijner godsdienstige zangen slaat Poot soms een zuiver lyrischen toon aan. Eene aanhaling uit zijn Paeschgift zij tot bewijs geoorloofd: ‘Triomf. Hy kampte en strykt den glorihoedt.
Triomf. De Slang legt onder zynen voet.
Triomf. De Bruit ontfangt den vredegroet
Van haer beminden.
O blyde tyt! o overzaligh lot!
O hemelweelde, afdaelende van Godt,
Gy doet de ziel, verknocht aen 't hoogst gebodt,
Van blyschap schreien.’
Maar zijne kracht ligt in zijn lyrisch-beschrijvend talent: hij is de landelijke zanger van de natuur en het natuurleven. Dat Poot geen al te getrouwe copie leverde, geen photografie, maar eene schilderij; dat hij zijne scheppende phantasie een groep liet plaatsen, waar de werkelijkheid hem te kaal en te naakt scheen, leert ons reeds zijn Akkerleven, waarin hij spreekt van den ‘veeman’, ‘die zijn gladde mellekkoeien in een bogtigh dal hoort loeien, en van den levendigen vliet, die van de steile rotsen schiet’, natuurvormen, die immers in ‘Abtswout's brede buitenbuurt’ niet gevonden worden. Neemt ge het hem kwalijk, dat de beschrijving niet meer ‘natuurgetrouw’ is, maar de realiteit een idealistisch tintje vertoont? Welk eene tegenstelling tusschen den liefelijk-zachten, van stil, dwepend natuurgenot sprekenden, lentezang Mei en de krachtige, forsche schildering van een zomeronweer: ‘Hoe smoort de volste klaerheit
Des daglichts in de naerheit
Van een' pikzwarten nacht! Hoe berst, met schor geluit,
De zwangre donderwolk in vier en hagel uit!’
‘Noit wilder winterweer by zoeter zomerzon’ is welsprekend genoeg, om de verandering in de natuur bij een plotseling opkomend onweer, te teekenen. Wilt gij hem volgen bij de schildering der aangerichte schade, lees: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Met d'oogsten, nu bekreten,
Legt heel vaneen gesmeten
Der lantliên ydel zweet, bros heil, en losse hoop,
Of spoelt vast treurigh heen met 's waters overloop.
De wegen zijn gesloten
Door blaên en groene looten
En afgeslagen tak en aengewaeide schoof;
En alles blyft een wyl van 't onweêr dof en doof.
Ter zee......’
Maar genoeg, om te doen zien, welk een oog hij had voor de natuur, welk eene opmerkingsgave. Hetzij hij ons de stilte van den nacht hoorbaar maakt in: ‘De wegh houdt roepen in en praet,
De wei haer loeien en geblaet.
'k Verneem alom een vredigh zwijgen,’
hetzij hij ons de morgenlucht doet inademen, als hij ons een zonsopgang teekent: ‘De blanke dageraet bemaet met gulde glanssen
De dagkim, als hy plagh.
Het kriekende oosten pronkt met koele roozekranssen,
En gaet in arbeit om den arbeitzaemen dagh
Te baren......
D'ontwaekte nanacht wijkt;’
steeds is hij de zoon der Natuur, die de stem der Natuur verstaat, en haar echo laat ruischen of schallen over bosch en wei. - We glimlachen misschien ongeloovig, als men beweert, dat een opstel over De Jaargetijden niet zoo gemakkelijk is; maar wie geen gemeenplaatsen, doch natuur en waarheid wil, hij leze en toetse Poots Zomer: ‘Als d'avondstar al blinkt,
En 't veege schemerlicht in 't geele westen zinkt.’
En: ‘Den gouden korenoogst, met slaep gedient noch sammelen,
Zult ge alsins hooren rammelen
En hygen op de klei.’
Hij wissele als Poot in diens Herfst schildering met beschrijving af, en hij kan iets goeds leveren, al haalt hij niet in plasticiteit bij regels als deze: ‘'t Rijk najaer stort een' gullen overvloet
Van ryp gewas in 's menschdoms ope wenschen,’
een overvloed van ooft, dat men nog ‘naeuwlijks vernam’, toen ‘de blonde dagh een reus, de blaeuwe nacht een dwerg was.’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hij ontwerpe een winterlandschap, dat uitdrukt: ‘Men hoort de haegelbuien kraken.
Het ys bevloert de vloên; de sneeuwvlok dekt de daken
En 't aengezicht van 't kaele velt,
Thans treurigh en ontstelt.’
En we zeggen met Hildebrand: ‘ik mag wel een wintergezichtje.’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV.‘Van zijne bedrevenheit in de eigenschappen onzer taele kunnen zijne geschriften beter getuigen dan wij.’ Voor onze taalkundige vorming is het van minder belang, te vragen, wat zegt de Dichter, dan te onderzoeken, hoe hij dit zegt. Meer dan taalverstand hebben wij taalgevoel. Poot kende zijne taal en zijn taalgevoel was fijn ontwikkeld. Om ons hiervan te overtuigen, achten wij de lezing van Mei zeer geschikt. Reeds de aanvang treft door een rijkdom van versieringen, die juist en treffend zijn, die teekenen: ‘Zoo verdween met natte leden
's Winters graeuwe dwinglandy
Voor de groene monarchy
Der bebloemde lieflijkheden.’
Dunkt u niet, dat Poot voldaan heeft aan den eisch van Vondel: ‘Bywoorden moghen niet ledigh staen?’ En deze voorbeelden zouden nog met ettelijke andere uit hetzelfde gedicht te vermeerderen zijn. Spichtig riet; molligh gras; wemelende lucht; wintersch hart zijn er eenige van. Als Poot schrijft: ‘D'eedle Bloeimaent, naer gewente
Met de prilste blaân bekranst,
Pronkt en lonkt en lacht en danst.’
hebben we niet alleen eene schoone personificatie, uitmuntend door natuurlijkheid en bevalligheid. - Mei, als maagd met een krans van het prilste groen om de slapen - maar merkt ge tevens de dubbele alliteratie en den geregelden climax op in ‘Pronkt en lonkt en lacht en danst?’ Kan liefelijker de gezegende werking van den morgendauw uitgedrukt worden, dan door een regel als: ‘D'uchtend dauwt Gods zegeningen
Op de bloesems, boôn der vrucht?’
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Moge een woord als ‘hemelwol’ al geen fraaie metaphora zijnGa naar voetnoot1), kracht door tegenstelling spreekt uit: ‘En daer 't al in hemelwol
Wechkromp, staet de weelde vol.’
En als de dichter zijne onmacht bekent, door: ‘Al hing myn gezang van roozen,
Leliën en tym aaneen,
't Zou zyn ampt te schrael bekleên;’
dan moeten we bekennen, dat een gezang, ‘aaneenhangende’ van rozen, leliën en thym een ideaal-dicht is, om Lenteschoonheid en Lentevreugd uit te drukken. ‘Denkt nu eens, die 't hoort en ziet:
Bleef 't geschapen onvolprezen
Van den keurelyksten toon;
Hoe volmaekt en overschoon
Moet de Schepper dan wel wezen!’
zegt Poot, en deze gedachte is niet nieuw; maar toch hoeveel korter en duidelijker heeft hij haar uitgedrukt, dan b.v. Anna Byns in: ‘Soeck in creature (wilt ghy niet dwalen)
Den Schepper, met uwen redelycken verstande,
Want siet ghy yet schoons te water, te lande,
't Mag by de schoonheyt des Scheppers luttel drepen (halen).
Dus seght of denckt uyter liefsten brande,
Och, hoe schoon moet hy syn, die 't al heeft geschepen!
Trots zijne kortheid, of liever, juist door zijne beknoptheid is Poot veel logischer. Door het geschapene scherp tegenover den Schepper, het gemaakte tegenover den Maker te plaatsen, wint hij het pleit. ‘Elk werpt en kladt iet op 't papier;
Maer schat vrij nette pennen dier.’
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Slaat Vondelen noch vier en vat zijn vonk noch vonken?’
langs Bilderdijk met: ‘En 't uitgemergeld rif rolt ram'lend in het graf.’
tot Schaepmans: ‘Des levens les uit 's levens loop te raden,’
komt de alliteratie zoo veelvuldig voor, dat het geen wonder is, dat ook Poot er een ruim gebruik van maakt. Onderstaand lijstje strekke tot bewijs:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit lijstje is verre van volledig. Vele voorbeelden zijn overgeslagen en - vergeten. De opmerkzame lezer moge het overzicht aanvullen.
Aalsmeer. S. Buisman. |
|