Noord en Zuid. Jaargang 13
(1890)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdNaschrift.Ofschoon wij met bovenstaande beschouwingen van den heer Kakebeen in het geheel niet instemmen, plaatsen wij ze toch gaarne, omdat ze een duidelijk overzicht geven van eenige bezwaren, die tegen de ook door ons voorgestane beschouwingen der voorwerpen in het midden gebracht worden. Allereerst hebben zij ons gediend, om onze eigen opvattingen nader te toetsen, terwijl we nu tevens de gelegenheid hebben, de waarde van die bezwaren aan een onderzoek te onderwerpen. Intusschen kunnen wij ditmaal slechts voor een deel het onderwerp behandelen. Nadat in deze aflevering de attributen of bijvoeglijke bepalingen ter sprake gekomen zijn, zullen in de volgende de middelen aan de beurt zijn, waardoor de inhoud van het gezegde kan uitgebreid worden, en willen wij er dan naar streven, om op de tot dusver gevolgde manier de door ons aanbevolen onderscheiding en rangschikking dier middelen zoo duidelijk mogelijk voor te stellen. Voor het oogenblik wenschen wij hoofdzakelijk de bezwaren van onzen geachten inzender in oogenschouw te nemen en eene poging te doen, om te doen uitkomen, door welke overwegingen het door den heer K aan de orde gestelde vraagstuk beheerscht wordt.
* * * | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Allereerst worde een vrij algemeen misverstand uit den weg geruimd. De aanhalingen in den aanhef van het stuk van den heer K. geven namelijk eenigermate den indruk, alsof de heer Terwey en wij met hem voor de onderscheiding van meer dan één voorwerp aansprakelijk gesteld moeten worden. Dit is eene zeer onjuiste voorstelling. De bedoelde onderscheiding toch is al zeer oud, en wij meenen dan ook, dat de heer K., indien hij haar principiëel had willen bestrijden, hooger op had moeten beginnen. Zelfs indien hij in al zijne beweringen gelijk had, zou daarmede alleen bewezen zijn, dat de heer Terwey en die met hem dezelfde richting volgen, er maar kwalijk in zijn geslaagd, de logische onderscheidingen, waarvoor zij partij gekozen hebben, bruikbaar te maken voor het elementaire taalonderwijs. Aan de leer van meer dan één voorwerp is vooral de naam van Dr. K.F. Becker verbonden, van wiens Organism der Sprache de eerste uitgaaf reeds in 1827 uitkwam. Daar vindt men van blz. 306 tot 448 eene reeks van beschouwingen over de leer der objecten, die maar weinigen den moed zullen hebben geheel ten einde te brengen, maar welke hem, die er kennis mede maakt, toch den indruk geven, dat dit onderwerp niet in een paar bladzijden afgedaan wordt. Overigens zijn er vele namen in verband met dit onderwerp te noemen. Ook Paul in zijne Principien blijft van drie objectenGa naar voetnoot1) spreken en DraegerGa naar voetnoot2), een gezaghebbende op het gebied der syntaxis uit onze dagen, spreekt niet alleen van een accusatiefobject (§ 161), maar ook van ‘das zweite oder entferntere object’, dat door den datief wordt aangegeven (§ 181), en terwijl hij ‘Accusativ und Dativ’ als ‘eigentliche objectscasus’ beschouwt (§ 198), waartegenover de genitief volgens hem voornamelijk als een middel ter bepaling ‘eines Nominalbegriffes’ opgevat moet worden, spreekt hij (§ 203) nochtans ook van een Objectsgenitief, en erkent alzoo daarmede de bestaanbaarheid van eene derde soort van voorwerpen. Wij halen deze bijzonderheden slechts aan, omdat men telkens op de dwaling stuit, dat het onderscheiden van meer dan één voorwerp het werk van nieuwigheidszoekers is, met wier ‘uitvindingen’ men een loopje kan nemen en over wier willekeur men zich op smalenden toon uitlaten mag. Dat is eene oppervlakkigheid, in het genre van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die van een onzer kennissen, die maar twee soorten van boomen kent: vruchtboomen en.... ‘waaiboomen’, en die verdere onderscheidingen alleen dwaze uitvindsels van natuurkenners acht.
Nu is dit geen schoen, dien wij den heer K. presenteeren om aan te passen; hij zelf zal zich aan de hier anngeduide oppervlakkigheid wel even vaak gestooten hebben als wij. Toch hebben wij eene grief tegen hem, nl. dat hij zoo spoedig van willekeur spreekt. Wat is willekeur op taalgebied? Bedoelt de heer K., dat er eene taalbeschouwing bestaat, waarbij de feiten en verschijnselen zich onwillekeurig, dat is buiten de menschelijke reden om, groepeeren en rangschikken? Dan moeten wij erkennen, dat het door ons aanbevolen stelsel van onderscheiding der voorwerpen, helaas, zich van dien blaam van willekeur niet zuiveren kan; er is, gelijk in de volgende aflevering blijken zal, eenig nadenken, maar ook eenig geven en nemen bij noodig, waartegen wij geen kruid gewassen weten. Wil de heer K. echter met dat woord aanduiden, dat in de overwegingen, welke aan die onderscheiding ten grondslag liggen, geen eenheid valt op te merken, dan neme hij het ons niet kwalijk, als wij zullen trachten aan te wijzen, dat dit een gebrek is, waaraan zijne eigen beschouwingen over het huidige onderwerp in ons oog zichtbaar lijden.
Om thans ter zake te komen stippen wij even aan, wat wij in de volgende aflevering uitvoeriger kunnen uiteenzetten, nl. dat een overzicht van de verschillende gezegde-bepalingen o.i. niet mogelijk is, wanneer men alleen let op de woorden, die daarvoor in aanmerking komen, nl. zelfstandige woorden in een tweeden, derden of vierden naamval, zelfstandige woorden met een voorzetsel en bijwoorden. De beteekenis dezer gezegde-bepalingen is te rijk, om op die wijze hare beteekenissen en al het eigenaardige, dat zich daarbij voordoet, te overzien. Alzoo moet er naar gestreefd worden ze naar hunne functiën te groepeeren. Daartoe behoeven echter geene uitvindingen te geschieden, maar kunnen wij ons houden aan de klassieke indeeling der bijzonderheden, welke bij eene werking of toestand te pas kunnen komen. Deze kunnen bestaan in de vermelding: 1o. van personen of zaken, die evenals het subject hetzij op actieve, hetzij op passieve wijze in de openbaring van bestaan betrokken zijn; 2o. van bijzonderheden van localen, temporalen, modalen of cau- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
salen aard, of m.a.w. omtrent het waar, het wanneer, het hoe en het waaromGa naar voetnoot1) van de werking of den toestand. Becker noemt al deze bepalingen objecten, doch het is te begrijpen, dat hij daartoe aan het woord object eene zeer ruime beteekenis moet geven. De meeste grammatici zijn hem dan ook in dit opzicht niet gevolgd, maar hebben den naam objecten of voorwerpen alleen toegepast op die der eerste groep, welke Becker ergänzende Objecte noemt. Soms noemt hij ze ook nothwendig ergänzende Objecte. De bedoeling van deze omschrijving is duidelijk. Er zijn werkwoorden, die werkingen of toestanden beteekenen, waarin geen andere persoon of zaak dan het onderwerp betrokken is, en andere, waarin er meer betrokken zijn. De eerste zijn subjectieve, de andere objectieve werkwoorden. Deze laatste drukken een begrip uit, dat eerst volledig wordt, wanneer nog één, en soms twee wezens of dingen genoemd worden, die evenals het subject in de openbaring van bestaan, hetzij op actieve, hetzij op passieve wijze betrokken zijn, en daardoor tot dat subject in eene verhouding geraken, welke door Becker ‘ein Thätigkeitsverhältnisz’ genoemd wordt, en die van drieërlei aard kan zijn: 1o. Het onderwerp verricht eene handeling en er is eene tweede zelfstandigheid, die ze ondergaat en tengevolge daarvan in een gewijzigden toestand wordt gebracht: Ik jaag den bedelaar weg. Gelijk men ziet is het eerste object passief, het tweede actief, het derde gedeeltelijk actief, gedeelte passief. Becker heeft dit gezichtspunt op de drie groepen in de termen: leidendes, thâtiges en einwirkendesGa naar voetnoot1) object en velen hebben ten onzent hetzelfde trachten te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doen dooor van een lijdend, een meewerkend en een oorzakelijk voorwerp te spreken. Nu is hiermede niet gezegd, dat dit de ware rangschikking en omschrijving der voorwerpen is; de mogelijkheid bestaat, dat een andere schrandere geest eene nog helderder groepeering en begrenzing sn nog sprekender benamingen vindt. Maar tot dusver is ons geen geslaagde poging in die richting bekend. Verder zijn wij ook geenszins van meening, dat men bij die algemeene omschrijvingen moet blijven staan. Integendeel, men behoort ook de bijzonderheden in oogenschouw te nemen, de variatiën in het hoofdkarakter der voorwerpen na te gaan en verder te onderzoeken, hoe dit karakter in sommige gevallen begint te verzwakken, zoodat de voorwerpen ongemerkt met sommige groepen van bijwoordelijke bepalingen ineenvloeien, enz. Het onderzoek van dergelijke bijzonderheden, laten wij echter tot de volgende aflevering achterwege. Alleen wijzen wij er ditmaal op, dat deze voorwerpen ook aan uiterlijke kenmerken herkend kunnen worden, die wel niet altijd afdoende zijn, maar die nochtans een niet te versmaden steun opleveren. Deze kenmerken zijn de volgende: Het lijdend voorwerp bestaat uit een zelfstandig woord in den accusatief en kan in de meeste gevallen in den lijdenden vorm overgebracht worden. Hierbij mag niet uit het oog verloren worden, dat deze kenmerken niet in alle talen dezelfde zijn. B.v. in het Spaansch wordt een lijdend voorwerp, als het een persoonsnaam is, door een voorzetzel voorafgegaan.Ga naar voetnoot2) In het Fransch en in het Engelsch bestaat eigenlijk geen afzonderlijke vorm voor den accusatief, maar is deze vorm voor de zelfstandige woorden, met uitzondering van de pers. vnwdn., gelijk aan den nominatief, zoodat de accusatief eigenlijk alleen door de woordstelling kan aangegeven worden. En zoo komt in de laatstgenoemde taal ook het verschijnsel voorGa naar voetnoot2), dat niet alleen het lijdend, maar ook het meewerkend voorwerp in den lidenden vorm kunnen gebracht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
worden, en een zin als: They asked me my name (zij vroegen mij mijn naam), evengoed kan omgezet worden in: I was asked my name (Ik werd mijn naam gevraagd) als in: My name was asked me (Mijn naam werd mij gevraagd). Uit dergelijke opmerkingen volgt, hoe noodzakelijk het is, bij het spraakkunstig onderwijs in de moedertaal van het onveranderlijke, d.i. de logische functie uit te gaan en daarna ook het veranderlijke, d.i. de vorm in oogenschouw te nemen. De op die wijze aangebrachte begrippen vormen dan eenigermate eene algemeene spraakkunst, die eene goede voorbereiding is voor de beoefening van andere talen. Niettemin blijft het waar, dat het letten op den vorm in het algemeen een uitmuntenden steun oplevert bij het onderscheiden, en zoo is het dan ook te verklaren, dat de drie voorwerpen het gemakkelijkst herkend worden, dáár waar ze hoofdzakelijk door naamvallen worden aangegeven, gelijk in het Duitsch, en minder licht, waar dit niet het geval is, gelijk in de Romaansche talen, terwijl te onzent - men lette hierbij op onze ligging tusschen de Germaansche en Romaansche volken groepen in, - de twee eerste voorwerpen weinig moeilijkheden opleveren, maar wel het derde, dat in den regel door een naamwoord met een voorzetsel uitgedrukt wordt, waardoor het veel meer op eene bijwoordelijke bepaling gaat gelijken en daaraan dan ook dikwijls in beteekenis zeer nabij komt. En zoo is het dan ook begrijpelijk, dat er te onzent vooral tegen de onderscheiding van dit derde object veel verzet voorkomt.
Van dit verzet is de heer K. hierboven opnieuw de tolk. Hij onderwerpt echter niet het geheele systeem aan een oordeel, maar richt zijn aanval slechts op enkele punten. Wij willen die bezwaren thans even onder de oogen zien. Waarom oorzakelijk voorwerp? is de eerste vraag. (Vgl. bl. 236 en 237). De heer K. geeft daarop met een beroep op Brills Syntaxis zelf een antwoord, maar ons dunkt, dat hij na het bovenstaande zal toestemmen, dat er een beter gegeven kan worden. Wij meenen althans te kunnen volstaan met naar bl. 247 te verwijzen. Daarop laat nu de heer K. volgen, dat hij het vrij willekeurig acht, den naam oorzakelijk voorwerp ook toe te passen op zinsdeelen van gelijken dienst, maar die niet uit een genitief, doch uit een zelfst. woord met een voorzetsel bestaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wij kunnen hierop niets anders antwoorden, dan dat het heusch niet willekeurig is, al lijkt het den heer K. zoo. Wanneer men de zinsdeelen tracht te benoemen naar hun dienst en beteekenis, niet naar hun vorm, dan is immers eene wijziging in den vorm geen reden om de benaming der functie te veranderen? Is het geen onomstootelijke waarheid meer, dat de voorzetsels in zeer vele gevallen concurreeren met de naamvallenGa naar voetnoot1)? Blijft dan een meewerkend voorwerp zijne functie niet behouden, al wordt het met aan of voor omschreven? En waarom zou het met de causale objecten anders zijn? Zeker, niet alle oorzakelijke voorwerpen met voorzetsels bestonden in den tijd, dat in onze taal de genitieven nog wat meer gebruikelijk waren, maar is het dan bij eene levende taal zoo vreemd, dat eene groep zinsdeelen zich uitbreidt? ‘Maar vooral: waarom voorwerp? dus gaat de heer K. voort (vgl. blz. 237 en 238) en onderwerpt dan vooral de omschrijving van de voorwerpen als ‘noodzakelijke aanvullingen van het begrip eener openbaring van bestaan’ aan eene critiek, welke tot de conclusie leidt, ‘dat men geen recht heeft, eene bepaling op grond van hare logische noodzakelijkheid een bijzonderen naam, allerminst dien van voorwerp te geven.’ Wat zullen wij hierop antwoorden? Het zal den heer K. toch ook wel bekend zijn, dat niet alleen de heer Terwey, maar tal van andere grammatici van naam zich veroorloofd hebben, dat nochtans wel te doen. Zelfs een voorstander van de zuiver historische beschouwing der syntaxis, de reeds een paar malen aangehaalde DraegerGa naar voetnoot2) laat zich als volgt over het voorwerp of object uit: ‘Das Uebergehen einer Thätigkeit auf ein Object muss aber nicht mechanisch und sinnlich verstanden werden, viel mehr verhält sich die Sache so: die Transitiva sind ihrem Wesen nach Unvollständige Verba, die einer unmittelbaren Ergänzung durch ein Substantiv bedürfen. Dagegen sind die Intransitiva inhaltsvollere Verba, deren Sinn so in sich abgeschlossen ist, dass eine solche Ergänzung bei ihnen nicht nothwendig wird.’ Ziedaar het beginsel, waarvan ook Becker en anderen, en zoo ook De Groot, Terwey en eveneens wij bij de definitie van het voorwerp uitgaan, met dit onderscheid, dat hetgeen hier van de Transitiva gezegd wordt, voor hen van alle Objectiva geldt. En dit beginsel wordt niet omvergeworpen, door de meermalen gemaakte | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opmerking, waarin ook de heer K. zijne kracht zoekt, dat objectieve werkwoorden nu en dan weleens zonder voorwerp voorkomen. Zeker, dit verschijnsel bestaat. Er zijn inderdaad eenige weinige objectieve werkwoorden, die in bijzondere gevallen inhoud genoeg hebben, om een volledig begrip uit te drukken of waarbij het voorwerp zoo vast staat, dat het overbodig wordt het uitdrukkelijk te noemen: Die man drinkt (= Hij is een drinker), Hij rookt sinds eenigen tijd niet meer (= Hij heeft het rooken afgeschaft), Wij eten om twaalf uur, of Dat zal lukken, Dat is voordeelig, of De mensch denkt; daarom is hij, enz. De heer K. zet een dubbel enz., maar het zou hem ongetwijfeld moeilijk vallen dit te rechtvaardigen, en als het aan een moeizaam zoeken ging, dan zou het zeker blijken, dat juist bij die objectieve werkwoorden, welke een actief object vereischen, het achterwege blijven van dit object het zeldzaamst voorkomt. Die enkele uitzonderingen bedreigen daarom de definitie van het voorwerp als noodwendige aanvulling van het gezegde niet. ‘Maar die redeneering’ - nl. dat de noodwendige aanvulling in enkele gevallen verzwegen wordt - ‘kan men evengoed tot de zoogenaamde “bijwoordelijke” voorzetselbepalingen uitstrekken,’ zegt de heer K., en tracht deze bewering dan (vgl. bl. 238) met eenige voorbeelden te illustreeren. Wat is hiervan aan? Niemand zal ontkennen, dat elke openbaring van bestaan gebonden is aan plaats of tijd, dat ze op de eene of andere wijze geschieden moet en niet zonder oorzaak of reden gedacht kan worden. ‘O uyr, plaets, en waerom, omstanders aller saken,’
riep Huygens reeds uit in zijn Costelick Mal (vs. 465), het hoe overslaande, dat er evenzeer bij behoort, terwijl zijn uitlegger (E.V.) er bij voegde: ‘Tijd, plaats en reden zijn de omstanders aller dingen, omdat zij alle zaken vergezellen, er onafscheidbaar van zijn.’ Welnu, juist omdat dit zoo is, is het aangeven van plaats, tijd, enz. niet noodwendig - één geval uitgezonderd, waarover straks, - en wordt een zin door de vermelding van locale, temporale, modale en causale bijzonderheden wel nauwkeuriger, maar maakt het op ons denken niet den indruk eener onvolledigheid, wanneer ze wegblijven. Dit is wel het geval in de voorbeelden: Hij bevindt zich te Amsterdam, Ik bevind mij in goeden welstand, dat gaat naar Den Bosch toe, door den heer K. aangehaald, en die de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitzondering betreffen, waarop wij zoo even doelden. Deze bepalingen zijn inderdaad nothwendige Ergänzungen, maar dit geval is door den vader der onderscheiding van meer dan één object ook niet over het hoofd gezien, en hij erkentGa naar voetnoot1), dat bij werkwoorden, ‘die nur räumliche - of rein räumliche - Verhältnisse der Dinge ausdrücken,’ als gaan, rijden, reizen, staan, stellen, zitten, zetten, liggen, leggen, zich bevinden, enz. de plaatsbepaling ‘ein ergänzendes Raumverhältnisz’ aangeeft. Maar als men dit opgemerkt heeft, dan is dat nog geene reden, om het als eene wezenlijke eigenschap der voorwerpen aan te zien, dat zij steeds en alle ergänzend zijn. Wij hebben, meenen wij, hiermede aangetoond, dat het formuleeren van het algemeene karakter der voorwerpen door hen, tegen wie de heer K. zich verzet, niet zoo gedachteloos en willekeurig geschiedt, als hij zich blijkbaar voorstelt. Maar al hadden wij niet kunnen bewijzen, dat dit noodzakelijk-aanvullend karakter tot het wezen dezer zinsdeelen behoort, dan ware daarmede nog niets verloren. Want dan bleef nog een ander algemeen kenmerk, dat de heer K. in het geheel niet aangetast heeft, en dat wij op bl. 247 zoo duidelijk, als het in een kort bestek ging, hebben trachten aan te geven, nl. dat de voorwerpen tot het onderwerp in eene werkingsbetrekking staan, wat met de zoogenaamde adverbiale bepalingen niet het geval is, daar zij alleen betrekkingen van plaats, van tijd, van wijze en van oorzaak of reden aangeven. * * * En thans onze bezwaren tegen hetgeen de heer K. voor het door hem bestreden stelsel in de plaats zou willen geven. Ons hoofdbezwaar zal het best uitkomen, wanneer wij de rangschikking der zinsdeelen, die hij bestrijdt, plaatsen naast de rangschikking, waardoor hij die wil vervangen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de eerste groepeering zijn de verschillende functiën der zinsdeelen ook de grond van hunne splitsing; in de tweede heerscht in dit opzicht eene zeer bedenkelijke onregelmatigheid. De onderscheiding van gezegden, onderwerpen en bijvoeglijke bepalingen geschiedt hier ook naar de functie. Maar de overige zinsdeelen worden alleen naar den vorm onderscheiden en genoemd. Zoo lijkt het althans op den eersten blik. De voorwerpen zijn volgens de definitie van den heer K. zelfstandige bepalingen, die in den lijdenden vorm gebracht kunnen worden. Daarover nader, maar nu alleen de vraag, waarom die dan ook niet zelfstandige accusatiefbepalingen genoemd? Verder krijgen we datiefbepalingen, genitiefbepalingen, acousatiefbepalingen en voorzetselbepalingen. Dat alles lijkt bijzonder gemakkelijk. Zoo komen wij tot de bijwoordelijke bepalingen, denkende, dat dit nu alleen bijwoorden zullen zijn; maar thans komen wij tot de ervaring, dat de onderscheiding van de gezegde-bepalingen in zelfstandige en bijwoordelijke toch weer niet geheel eene onderscheiding naar den vorm is. Immers het blijkt (vgl. bl. 240 en 241) dat accusatieven en voorzetselbepalingen toch ook wel bijwoordelijke bepalingen kunnen zijn. Ook veronderstellen wij, dat de heer K. bepalingen als met luider stem en des morgens eveneens wel bijwoordelijk zal noemen, al geeft hij er geene voorbeelden van. Alzoo blijk het, dat er zoowel zelfstandige als bijwoordelijke accusatief-, datief-, genitief- en voorzetselbepalingen zijn. Nu zullen we toch zeker in de beteekenis een houvast vinden, om deze beide soorten uiteen te houden. Doch neen, het is een zuiver mechanisch middel, dat ons aan de hand gedaan wordt, en dat ons bij den eersten oogopslag niet bijzonder betrouwbaar lijkt. Als de bepalingen antwoorden op de vragen waar? waarheen, wanneer? hoe? hoeveel? hoe dikwijls? waarom? waartoe? onder welke omstandigheden? dan zijn het bijwoordelijke bepalingen, dus leeren wij. Wij zijn er niet zeker van, maar wij vreezen, dat de heer K. hier wat willekeurig is. Mag men ook vragen: van waar? tot waar? sinds wanneer? tot wanneer? hoe lang? in welke mate? waardoor? waarmede? in welk opzicht? De heer K. zal misschien zeggen, dat dit vragen naar den bekenden weg is, maar zijn tweede middel laat ons inderdaad in den steek. Wij weten in een aantal gevallen niet, of wij met waarom of om wat, waartoe of tot wat moeten vragen. De olie dreef op het water. Deze voorzetzelbepaiing zal wel als een antwoord op de vraag waar, bijwoordelijk zijn. Maar in Olie drijft op water, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doch niet op wijngeest hebben we zeker met eene zelfstandige bepaling te doen, want hier lijkt de vraag op wat niet ongeschikt. Maar nu Mijn broer staat naast uw neef en Mijn broer staat naast den schoorsteen. In beide gevallen kunnen wij wel met waar vragen, maar in het eerste geval kan het ook wel zijn: Naast wien staat uw broer? Of het mag, weten wij werkelijk niet uit te maken. Nog een andere voorbeeld. Hij schrijft het op de lei. Van middag rekenen we op de lei. Hij rekent vlugger uit het hoofd dan op de lei. In het eerste geval zal het wel kunnen, dat wij op wat vragen, maar als een ander wil vragen Waar schrijft hij het op? dan kunnen we het niet beletten. In de twee andere gevallen schijnt het het natuurlijkst, met hoe te vragen. Maar hoe nu in Daar zat me die jongen onder het hoofdrekenen stilletjes op een vodje papier te cijferen? Hier kon het, dunkt ons, wel op wat zijn. Wij zouden zoo kunnen voortgaan, maar meenen, dat het gegevene voldoende is, om aan te toonen, dat dit vragensysteem een zeer twijfelachtig middel is, om de categorieën uiteen te houden. In vele gevallen toch is de eene soort van vraag even goed mogelijk als de andere. In zulke gevallen moet men eigenlijk al achter de zaak zijn, waarnaar men onderzoek doet, om de vraag goed te stellen. En bovendien, hoe vaak zijn de menschen en dus ook onze leerlingen onnauwkeurig in hunne vragen. Maar wij hebben nog een ander bezwaar. Aangenomen dat men op al die twijfelachtige gevallen niet stuitte, waartoe dient deze onderscheiding? Bevordert zij het inzicht in het organisme van den zin? Verheldert zij het begrip van den dienst der verschillende naamvallen en de beteekenis der voorzetsels? Wij meenen van niet, want de onderscheiding berust voor het grootste gedeelte op uiterlijkheden en laat zich met de beteekenissen der zinsdeelen niet in. De genitief datief en accusatief staan eigenlijk volgens den heer K. volkomen gelijk, want het eenigste kenmerk, dat hij er van vermeldt, is dat zij eene zelfstandigheid noemen, in betrekking tot welke het gezegde wordt gedacht. Wat heeft men aan zulke wetenschap? En omtrent de voorzetsels wordt men ook niet beter ingelicht, als men weet, dat zij nu eens aan het hoofd van eene zelfstandige, dan weer aan het hoofd van eene bijwoordelijke gezegdebepaling staan. Wat het kenmerkend verschil tusschen beide rubrieken is, blijft immers geheel in het duister? Al deze bezwaren zijn o.i. in de eerste plaats daaraan toe te schrij- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ven, dat onze geachte bestrijder onder den invloed van KernsGa naar voetnoot1) beschouwingen naar eene classificatie der zinsdeelen zoekt alleen op den grondslag van vormverschil, en nu bij de gezegde-bepalingen ondervindt, dat dit niet mogelijk is en zekere logische beschouwingen onmisbaar zijn. Immers al is men het eens, dat in Ik sta op een stoof en Ik sta op netheid in beide gevallen zoogenaamde zelfstandige bepalingen moeten onderscheiden worden, dan zal men toch heel goed beseffen, dat men door die opmerking nog niet veel verder gekomen is en men, daartoe zich bepalende, zeer ongelijksoortige zaken in eene zelfde rubriek brengt. En in de tweede plaats achten wij het een misgreep, dat de schrijver eene tegenstelling tracht te vinden tusschen zelfstandig en bijwoordelijk. Beteekent bijwoordelijk dan niet-zelfstandig? De heer K. merkt zelf reeds op, dat vele bijwoorden versteende naamvallen zijn. Andere zijn uit de verbinding van een voorzetsel met een naamval ontstaan. Ook zijn er bijwoorden van pronominalen oorsprong: hier, daar, waar, toen, dan, wanneer enz. Dat alles wijst niet op onzelfstandigheid. Hoe vele gevallen zijn er dan ook niet, waarin een voorzetsel voor een bijwoord staan kan: naar buiten, van binnen, sinds toen, tot waar, tot wanneer, enz.
In het bovenstaande is ons hoofdbezwaar aangegeven. Wij zouden nu nog kunnen aantoonen, tot welke moeilijkheden het stelsel van den heer K. moet leiden, wanneer het op de verdeeling der bijzinnen zou moeten toegepast worden, maar bepalen ons tot eene verwijzing naar hetgeen wij daaromtrent op bl. 224 gezegd hebben. Alleen willen wij nog even wijzen op het onraadzame om aan den term voorwerp de zeer beperkte beteekenis te geven, die de heer K. er aan hechten wil. Ongetwijfeld is het overbrengen in den lijdenden vorm een zeer doelmatig mechanisch hulpmiddel om het lijdend voorwerp te herkennen. Maar dit middel is immers volstrekt niet altijd bruikbaar? Vooreerst niet bij het werkwoord hebben en zijne synoniemen, omtrent welke de heer K. eene opmerking maakt, die hij zelf, dunkt ons, als weinig afdoende moet beschouwen. Ook niet bij wederkeerende werkwoorden en onpersoonlijke werkwoorden. Ik wasch mij, Het hagelt pijlen. Maar evenmin gaat het kenmerk door, wanneer het lijdend voorwerp afhankelijk is van een der deelen van een samengesteld gezegde, hetzij van den persoonsvorm, hetzij van den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
infinitief. Hoe toch zal men in den lijdenden vorm overbrengen zinnen als: Ik blijf een boterham eten. Ik kom het boek halen. Ik durf het beest wel aanpakken, of nog erger, als er twee lijdende voorwerpen zijn als in: Ik help hem de kaart ophangen. Ik hoor haar een lied zingen. Ik doe hem het verschil opmerken. Ik laat den kleermaker eene jas maken? In al deze gevallen toch is het hulpmiddel onbruikbaar, en worden de voorwerpen alleen licht herkend, wanneer het logisch begrip der functie behoorlijk aanwezig is. Ook mag men zeker vragen, of dan in verband met hetgeen op bl. 249 opgemerkt is, volgens de door ons gewraakte definitie, in het Engelsch twee lijdende voorwerpen bij eene zelfde werking mogelijk geacht moeten worden.
Hiermede wenschen wij onze critiek over het betoog van den heer K. te besluiten. Alleen merken wij nog op, dat het zeker voor het taalonderwijs eenvoudiger zijn zou, indien er maar één voorwerp was, maar nu dit eenmaal niet zoo is, gaat het zonder bedenkelijk zelfbedrog niet aan, er een paar op te ruimen. Men behoeft de leerlingen ook niet opeens voor alle moeilijkheden tegelijk te plaatsen. Daarom hebben wij in de taaloefeningen, die wij met den heer Lohr voor de lagere school bewerkten, in den tweeden en derden cursus alleen het lijdend voorwerp, in den vierden ook het meewerkend en eerst in den vijfden cursus, die voor de meeste lagere scholen onbereikbaar is, het oorzakelijk voorwerp behandeld. En wanneer de leerlingen op dergelijke wijze langs aanschouwelijken weg de verschillende objecten hebben leeren kennen, kan het bij het meer stelselmatig spraakkunstig onderwijs zooveel bezwaar niet meer opleveren, er hun een goed geordend overzicht van te geven.
C.H. den Hertog. |
|