Noord en Zuid. Jaargang 13
(1890)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
Fantasio, Sint-Nicolaasavond en Mailbrief.III.Wij zetten onze les voort met de lezing van De Sint-Nicolaasavond, ongetwijfeld het meest populaire van de drie gedichten. Gelijk wij reeds opgemerkt hebben, zijn wij het met die voorkeur niet geheel eens, en staat De Mailbrief in onze schatting veel hooger; maar dit neemt niet weg, dat de populariteit der Sinterklaasvertelling gemakkelijk te verklaren is. Voor een goed deel dankt zij die aan het aantrekkelijk milieu, dat de dichter zich koos: de teekening van ons telkens met onverwoestbare ambitie gevierd kinderfeest. Verder heeft De Sint-Nicolaasavond op Fantasio voor, dat de lectuur er van niet gestoord wordt door allerlei zinspelingen, tot welker recht verstand althans eenige gemeenzaamheid met de literatuur van het midden onzer eeuw wordt vereischt. En van De Mailbrief wint hij het in veler schatting, doordat het vers af is, vermits het fragmentarische of onafgewerkte zelden bijval in ruimen kring verwerft. Doch ook op zich zelf bezit het gedicht voortreffelijke eigenschappen, die het stellig nog lang tegen de vergetelheid zullen beschermen. Het is waar, De Sint-Nicolaasavond is evenals Fantasio nog slechts knapenwerk: er ligt niet meer dan een jaar tusschen het ontstaan van beide vertellingen. Maar de sporen van deze kwaal, - waarvan de tijd hem, die er aan lijdende is, maar al te snel geneest, - zijn ditmaal toch veel zeldzamer dan den eersten keer. Het rijkelijk onstuimig optimisme van den jongen dichter in den aanhef van zijn lied, zijn coquetteeren met de rondheid en oprechtheid zijner twintig jaren, de duidelijke blijken, dat hij zijn zorgloozen levenslust nog al heel braaf en veel prijzenswaardiger vindt dan de melancholie van sommige zijner muzenbroeders, de luide prediking eindelijk van zijne voorkeur voor peper en zout boven venijn, dat alles verraadt | |
[pagina 258]
| |
nog weer eene mate van jeugdig zelfbehagen, waarvoor eenige plagerij indertijd heel gezond zou geweest zijn. Maar daarnaast vallen ook verschillende blijken van vooruitgang nog duidelijker in het oog en het feit, dat De Génestet zijn Sint-Nicolaasavond zooveel eerder in het volle licht heeft durven vertoonen, dan zijn Fantasio, is een bewijs, dat hij het verschil zelf spoedig beseft heeft. Wat ons allereerst treft, is dat het gewild-grillige van zijn burlesken eersteling begint te wijken voor den meer met zijn temperament strookenden lust, om met liefde het alledaagsch-poëtische waar te nemen en weer te geven. Inderdaad, De Génestet bezat een te weinig tuchteloozen geest, om in het wilde genre, waarin hij zich aanvankelijk vermeide, triomfen van beteekenis te behalen. Wel is de vroolijke, luchtige vorm gebleven, maar het geheel maakt ten slotte toch meer den indruk van een kunstwerkje uit één gietsel. Zoo nu en dan - b.v. in de geforceerde verzuchting ten aanzien van de gouvernante: ‘Ach, kende zij Hebreeuwsch, ik zou dat schatje vragen,
Mij les te geven in de taal van Abrams magen!’
- stuiten we nog wel op dartele invallen met voorbedachten rade en een studentikoozen overmoed, die er geen bleek vermoeden van heeft, dat het schatje hem zou hebben zien aankomen; maar de vroolijke zetten lijken toch meer spontaan dan in Fantasio, en terwijl daar het kluchtige verhaal hoofdzakelijk diende, om een aantal vrij heterogene satirische uitweidingen aaneen te snoeren, vinden wij in de Sinterklaas-vertelling ééne enkele doorloopende aardige satire op eene onsterfelijke menschelijke zwakheid: de jacht naar een gelint knoopsgat. Uit deze meerdere eenheid vloeit eene andere winst vanzelf voort. In Fantasio zijn zoowel de held van het avontuur als zijne liefste, en de ongelukkige gouvernante mede, slechts poppen, die de dichter naar zijn welbehagen aankleedt met de lapjes en prulletjes zijner jonge verbeelding; in de teekening van den Ridder en zijne beminnelijke weerhelft zien wij eene welgeslaagde poging om levende wezens uit te beelden naar hun aard. Zeker, het tweetal is al heel kwalijk gepaard en het was eigenlijk minder raadselachtig, hoe zij aan ‘zulk een geestig spruitje’, dan hoe zij aan elkander kwamen. Maar wáar zou het met de vertellers heen, wanneer alleen het passende samenkwam en eene immer wakende wijsheid alle conflicten verhoedde! Hoe dit zij, erkend moet in ieder geval worden, dat vooral | |
[pagina 259]
| |
de Ridder ten voeten uit voor ons staat. Aan deze figuur heeft De Génestet al zijne zorg besteed en haar verheven tot eene type van het potsierlijk genus, dat hem de gard ter hand deed nemen. Doch om ons opnieuw te vermeien in den overvloed van goed afgeziene trekjes, waarmede de dichter zijne Amsterdamsche familie uitrustte, kunnen wij niet beter doen, dan het geval nog eens navertellen. We worden dan uitgenoodigd, het Sinterklaasfeest bij te wonen in een deftig burgergezin; althans, zoo aan de deftigheid van de leden iets ontbreken mocht, het hoofd is het voor allen te zamen. In de volle glorie van zijn mateloos zelfbehagen zien wij hem op den feestavond zijn leuningstoel vullen en den lof zijner strijkster verkondigen in de zwelling van zijn glanzend en tevreden gemoed. ‘Min of meer gebuikt,’ heeft hij overigens niets, dat hem in den weg zit; noch geest, noch slimheid, maar ook evenmin het besef van dat gemis en behoort hij tot die klasse van lieden, welke bij De Génestet de verklaarbare belustheid wekken, om hen te midden van hunne zelfadoratie eens in hunne kuiten te prikken. Even stijf geschroefd in zijne vooroordeelen als in zijne boorden, is de Ridder voor het behoud van al wat oud en eerwaardig is, hangen, branden en geeselen incluis, vindt hij in Staatscourant, Almanach de Gotha, Vaderlandsche Letteroefeningen en Letterlievend Maandschrift het geestesvoedsel, dat hem het best gedijt, en voelt hij zich immer zoo gewichtig, dat hij aan zijn minste woord steeds een nadruk en een klem geeft, alsof hij eene misdaad aan den dag bracht. Met zorg heeft hij zich een kring van kennissen gekozen, op wier onbepaalde vereering hij bouwen kan en die steeds den gewenschten eerbied toonen voor het kruis, waarmee hij prijkt. Want dat recht om zijne knoopsgaten te versieren, waarvan hij voor alle mogelijke deelen zijner garderobe gebruik maakt, is het middelpunt van zijn bestaan en tegelijk ook zijn eenige waardemeter bij het beoordeelen zijner natuurgenooten. Vandaar dan ook, dat zijn koetsier, wien eene medalje van trouwen militairen dienst op de borst bengelt, een streepje bij hem voor heeft boven het overige kanalje. Natuurlijk is deze heer een echte huistiran, maar gelukkig voor de drie blonde dochtertjes en het mannelijk oir uit het ridderlijke nest, is mama er geheel achter, hoe zij met haar despotieken gebieder moet omspringen en maakt zij volstrekt niet den indruk van eene martelares onder het huwelijksjuk. Zij weet hem te regeeren met zachtheid en verstand, en ofschoon De Génestet die zachtheid onmiddellijk | |
[pagina 260]
| |
achter zijn verhaal nog eens apart verheerlijktGa naar voetnoot1), - en daar voor zoo'n negentienjarige erg wijze en haast al te mooie dingen van zegt - lijkt het ons toe, dat haar beleidvol verstand tegenover een portret van een gemaal als den haren toch op den duur de winner zal gebleken zijn. Alzoo hebben er geene huiselijke tragediën plaats, ja wordt er zelfs nooit gekibbeld, en geschieden de meeste dingen ten slotte naar mama's wil. Doch welk een overleg daartoe noodig is, daarvan zal de feestelijke avond een proefje opleveren. Een van de blonde dochtertjes is, gelijk nader blijkt, al eene dochter, die de auteur wel wat liever en aardiger had kunnen teekenen, dan hij het in zijne 51e strophe gedaan heeft: ‘charmant en pikant, en gloeiend amusant!’ - maar van wie wij gaarne aannemen, dat zij naar mama's model gesneden is en van papa slechts een minimum-erfdeel op haar levensweg heeft meegekregen. Dit lieve kind nu, - zij ook voor haar het beeld wat forsch, voor den ouden heer is het des te gepaster, - is het Luilekkerland, waarvoor de jonkman, die het bereiken wil, zich het doorworstelen van een Rijstebrijberg moet getroosten, in casu den onverduwbaren ouden heer moet slikken. In dit geval toch faalt de klassieke taktiek, dat wie de dochter begeert, beginnen moet met naar de gunst der moeder te vrijen. Hier is het papa, die veroverd moet worden, en deze kan, bij het onbereikbaar blijven van zijn ideaal, een gedecoreerden schoonzoon, wel niet anders dan met diepe minachting neerzien op de knapen, van wie hij er te avond of morgen wel een voor lief zal moeten nemen. En als er eindelijk een, door mama's invloed natuurlijk, acces krijgt, dan blijft het conflict ook niet lang uit. In de vinding daarvan lijkt wel iets bedenkelijks, waarover we maar zullen moeten heenstappen. Als de jonge dame niet oppast, | |
[pagina 261]
| |
zal ze aan haar aanstaanden heer en meester de handen al even vol hebben als mama aan papa, want de jonge heer geeft het den ouden in prikkelbare ijdelheid al weinig toe. In plaats toch van te bedenken, dat een kort liedje gauw gezongen is, staat hij tegenover de chicanes van zijn toekomstigen schoonpapa telkens op zijne achterste beenen en doet hij zijne liefste bij herhaling duizend angsten doorstaan, totdat eindelijk de uitnoodiging om eens een proefje op te snijden van de verzen, waaraan hij zich te buiten gaat, hem alle zelfbeheersching doet verliezen en de groote catastrophe uitbreekt, waarvoor mama al hare diplomatische talenten zal noodig hebben, om er de noodlottige gevolgen van te keeren. 't Was de voordracht van het grappige liedje: Uit het land van Kokanje, verhalende van den vroolijken koning, die er met zijn hofnar-rijkskanselier op uittrok, om zijne gunstelingen met kruisjes en kroontjes gelukkig te maken, maar die, toen het verlies van al het schitterende speelgoed hem tot den terugtocht dwong, moest aanzien, hoe zijne trouwe Kokanjers er zich in onbeschaamde naïeveteit mee opgetooid hadden, en die, nadat hij den eenigen eerlijken vinder had toegestaan zijne vondst te behouden, tegenover den stroom van eerlijke luidjes, die nu aanzwol, al niet minder goedig en royaal kon zijn. Het is eigenlijk vermakelijk te zien, hoe De Génestet in de strophen, die op het liedje volgen, zich heeft moeten uitsloven, om het aannemelijk te maken, dat de oude heer eerst aan het slot der eindelooze reeks van coupletten dol wordt: ‘de man was niet recht op de hoogte en ietwat doof’ en wat dies meer zij. Maar eindelijk werd hij dan toch dol en sekuur ook, en de jeugdige satiricus kon, gescheiden van zijn liefste, de vele woorden zijner onbedachtzaamheid in berouwvolle eenzaamheid boeten. Als de Sinterklaasavond aanbreekt, heeft die ballingschap ongeveer een jaar geduurd, en noch de zuchten der dochter, noch het beleid der moeder hebben den ouden heer tot amnestie kunnen bewegen. Vooral voor de eerste hangt er alzoo een nevel over den feestavond, waarachter intusschen voor mama's diplomatischen blik al een hoopvol schijnsel begint te glimmen. Daar komt nochtans de onhandige surprise van den boosdoener de stemming bedenkelijk verstoren. De bracelet, met de duidelijke sporen zijner herkomst, dreigt den ridder te doen stikken van verontwaardiging, - strophe XXXIX is uitnemend goed geslaagd - maar mama's kalmte doet gelukkig de bui weer overdrijven. | |
[pagina 262]
| |
En dan neemt de pret een aanvang. Nog zijn een paar ooms en tantes verschenen, eveneens gedekoreerd, - ‘de tantes niet, maar de ooms,’ - terwijl een tweetal neven het ridderlijk broedsel zijn komen aanvullen. En nu raakt De Génestet op zijn dreef. Men behoeft er niet aan te twijfelen, of al wat hij van het zoete feest in den aanvang gezegd heeft, is hem ten volle meenens. Nog liever dan in druk ziet hij zijn naam in chocolade. Zijn hart gaat open bij de trillende courage, waarmee het jonge goed de verschijning van den heilige afwacht. Hij hoort het beven dier stemmetjes bij het zingen, zijne knieën knikken van den weeromstuit, als de bel zoo vreeselijk aangaat en de keten rammelt, en hij zou met pleizier nog meegrabbelen onder den regen van mangelen en moppen. Kortom het heele tooneeltje zit vol goed afgeziene trekjes en bereidt op uitmuntende wijze de aardige oplossing van het conflict voor. Want ook onze Ridder krijgt schik in de vertooning. De wijze, waarop de Bisschop zijne rol vervult, draagt inderdaad zijne hooge goedkeuring weg. Bijzonder lijkt het hem, dat de Sint zoo brommen kan en zedelessen verkondigt, die zeer in zijn smaak vallen: ‘Zorg, dat je groot wordt, kleine vrind!
Dat jij je vader eens tot eer verstrekt, lief kind;
Wees dankbaar, dat je zulk een vader hebt gekregen;
Wees steeds gehoorzaam en - wanneer hij spreekt - gezwegen!’
Maar als thans ook de ouderen bedacht worden, dreigt zijne tevredenheid weer te verdwijnen. Eene wolk van verstoordheid pakt zich op zijn voorhoofd samen, nu er voor zijne verhevenheid geen uitzondering blijkt gemaakt te worden. Toch is de nieuwsgierigheid hem te machtig. In de groote stilte van het plechtige oogenblik knipt hij met sidderende hand het heilig zegel los van de hem toegedachte surprise, en het is Sinterklaas zelf, die, het deksel aflichtend, hem het kommandeurskruis, waartoe hij gepromoveerd werd, in de verrukte oogen doet schitteren. Doch zie, in het eigen oogenblik komt ook nog eene andere aandoening zijn ontroerd gemoed bestormen. Daar zinkt de Sint op de knie, daar ontmaskert zich de onverlaat, die zijn toorn heeft durven trotseeren, maar tegelijk vliegt ook zijn schreiend kind al vast in 's boosdoeners armen, wordt hij voorts van alle kanten aangevallen door smeekende blikken en aangedane zakdoeken, komt vermoedelijk ook een weinig hypnotisme van den kant zijner vrouw den doorslag geven, en zoo zegepraalt ten slotte een | |
[pagina 263]
| |
vindingrijk moederhart, dat ‘luid haar man, maar stil des Hemels zegen’ dankt, nu ook dit moeilijke been weer in het lid is gezet.
Uit de ruimte, die wij ondanks ons streven naar kortheid aan het navertellen van het kluchtige geval hebben moeten besteden, blijkt in vergelijking met het korte bestek, waarin wij de fabel van Fantasio konden weergevenGa naar voetnoot1), hoe ditmaal de vertelling meer beteekenis voor De Génestet had dan in de eerste proeve. Straks zullen wij nog wel aan een paar plaatsen aandacht moeten schenken, waar de auteur zijn verhaal laat rusten, om een paar invallende vroolijke gedachten uit te werken, zijn hoofdoogmerk echter was, lachende zijne ergernis uit te spreken over het dwaas terechtkomen van onderscheidingen. En zich daaraan houdende, is hij er ten volle in geslaagd, een meer behaaglijken samenhang in de details te bewaren. Want nog eens, het burleske kan wel zeer artistiek zijn, maar alleen dan, indien het een natuurlijk uitvloeisel is van een snellen geest, welke - en dat komt niet zoo druk voor - te midden van zijne rusteloosheid nochtans zijne volle zouvereiniteit weet te bewaren over het vele en velerlei, dat hem in zijne fladderzucht aantrekt. En zulk een geest bezat De Génestet niet. Als hij burlesk wilde zijn, dan moest hij er zich voor inspannen, en dan deugt het niet. | |
IV.We openen thans een nieuw hoofdstuk, om nog op een paar bijzonderheden te letten. Het is gebleken, dat het de lachende, niet de straffende satire is, die de Génestet aantrekt. Nu zou het ons niet verbazen, dat de jonkheid van heden de manier van onzen dichter in het algemeen wat te zoet vond. In een tijd van groote ontevredenheden en van een rusteloos zoeken en tasten naar het nieuwe en betere, wordt het forsch zeggen van ongezouten dingen epidemisch. Dat is dikwijls heel nuttig en noodig, ofschoon het even vaak bedenkelijke krachtsverspilling mag heeten, en het in het algemeen overweging verdient, of het voor de scherpte van een wapen voordeelig kan zijn, als er te pas en te onpas op allerlei onschuldige dingen mee ingehakt wordt. Intusschen, dergelijke vragen behoeven ons thans niet bezig te houden; de kunst is er niet om te hervormen, | |
[pagina 264]
| |
maar om te behagen. Ook die des hekeldichters. Daardoor ontstaat echter een conflict, dat heel juist reeds door SchillerGa naar voetnoot1) aangewezen is: het conflict nl. tusschen het moreele doel, dat den dichter voor oogen zweeft, aan den eenen kant: het te voorschijn roepen van eene krachtige begeerte om het verkeerde uit te roeien, wat niet zonder eene sterke aandoening van ontevredenheid mogelijk is, - en het aesthetisch oogmerk, dat hij tracht te bereiken, anderzijds: het wekken nl. van een onzinnelijk welbehagen, los van alle zorg voor of begeeren naar tijdelijke dingen. De gevolgen blijven dan ook niet uit. Óf de bitterheid wordt den straffenden satiricus te sterk en zijn zedelijk doel komt hij wellicht nader, maar de kunst blijft er buiten, - òf de verontwaardiging van eene nobele ziel uit zich ook in nobele vormen, die een hoog genot verschaffen, doch dan staat vaak de aesthetische indruk de moreele strekking in den weg en de gekrenkte ziel van den auteur wordt opnieuw gewond door grievend leed over jammerlijke ‘mooivinderij’. In de lachende satire is dit conflict uiteraard minder ernstig. Zij komt, wanneer zij echt is, alleen voort uit eene ziel van optimistischen aanleg, die zich weet heen te zetten over de onvolkomenheden des levens, en geneigd is, deze meer aan de dwaasheid en het onverstand, dan aan de boosheid der menschen toe te schrijven. Het spreekt vanzelf, dat bij eene dergelijke opvatting slechts dan een vergrijp tegen de schoonheid te wachten is, als deze luchthartigheid als men wil, tot platheid vervalt. Maar blijft dit vergrijp achterwege, dan ontstaat veelal een ander bezwaar en zien we den vroolijken hekeldichter vaak uit pure goedhartigheid uit zijne rol vallen. Herinneren wij ons o.a. den spotter met het Costelick mal. Eerst heeft hij geen pijlen genoeg, om de belachelijke overdaad in de kleeding zijner tijdgenooten te treffen, en houdt men zich voorbereid op een strengen eisch aan de aanzienlijken, om in dit opzicht het goede voorbeeld te geven; maar ten slotte loopt het uit op een goedhartig en zuchtend erkennen, dat het dragen van prachtige en in het oog vallende kleeren in sommige standen en ambten onvermijdelijk is, en zij, die in dat geval verkeeren, maar moeten bidden, gelijk de dichter zelf doet, dat zij ongevoelig mogen blijven onder de streeling van zijde en fluweel. Iets dergelijks is ook De Génestet overkomen. Immers, terwijl het lied van het land van Kokanje met de zeer juiste moraal sloot: | |
[pagina 265]
| |
‘Kan de eer, door het toeval ook zotten geschonken,
Het hart van den eerlijken wijsgeer ontvonken?’ -
kan de dichter de reeks zijner spotternijen daarentegen niet sluiten, zonder erkend te hebben, dat er toch altijd gevallen blijven, waarin het oorbaar is, dat der vorsten verlichte gunst, ‘wat noch goud, noch zilver betalen kan,’ hun volk in de oogen doe schitteren. Alleen dan, als allerlei dwazen en zotten eveneens pronken met het ‘Virtus nobilitat!’, dan keert Molière zich om in zijn graf, dan is voor hem, die de roede hanteeren kan, het oogenblik van afstraffing gekomen, en als de hoorders maar gelooven willen, dat dit het eenig doel van onzen jongen dichter is geweest, dan is hij niet bang, of zij zullen in vrede van hem scheiden. Inderdaad het een en het ander klopt niet, en wij zouden eer het besluit verwacht hebben, dat het groote en het goede aan hun eigen glans genoeg hebben en dat, als de wijzen geen onderscheidingen meer begeeren, de dwazen het ook wel zullen laten, of eenige andere wijsheid in dien trant. Maar de De Génestet der eerste jaren is ons vaak al wijs genoeg naar onzen smaak, en daarom hindert het ons in het minst niet, dat hij in den beginne voor een satiricus wel wat heel vlug pleisters bij de hand heeft, en spraken wij straks niet zonder voordacht van zijne gard, in plaats van roede, zweep of geesel; daar stonden zijne handen niet naar. Bovendien wij hebben er in het minst ook geen plan op, het een twintigjarige als eene tekortkoming toe te rekenen, dat hij er tegen opziet, het al te bont te maken in zijne satirische buien, vooral niet nu deze beduchtheid in onze dagen zoo iets zeldzaams begint te worden. Trouwens, De Génestet heeft later getoond, dat als het er op aan kwam eens te striemen, hij dat ook wel kon, doch als een waar kunstenaar, hoe raak ook, altijd met gratie, en zijne praktijk steeds in overeenstemming brengend met zijne eigene moraalGa naar voetnoot1): ‘Schoon het Haantje van 't Vernuft
Soms moet koning kraaien,
Moogt gij 't Haantjen in de borst
Nooit den nek omdraaien!’
Wij stappen thans van dit onderwerp af, om nog een oogenblik stil te staan bij het tweetal intermezzo's, waarvoor De Génestet een oogenblik zijn hoofdonderwerp laat rusten, en waarvan het tweede ons, met het oog op de ontwikkeling zijner dichtgaaf, het belang- | |
[pagina 266]
| |
rijkste dunkt. Beide betreffen een paar onderdeelen van zijn kunstenaarscredo. Gelijk hij aan het slot van zijn Fantasio zijn afkeer van onartistiek moraliseeren lucht gaf, neemt hij in de inleiding van De Sint-Nicolaasavond (str. XIV-XVIII) op vermakelijke wijze een loopje met diegenen zijner kunstbroeders, wier voorliefde voor het beschrijvende hem eene bron van verveling is. Hij zou gaarne met de kern van het sprookje beginnen, ‘Maar dat verbiedt de kunst! Eer toch, o hoorders, groeit
De kokosnoot bevrijd van d'ijz'ren schil, eer vloeit
Haar melk den wand'laar toe, eer, om de minste zaken,
Een schrijver niet een schil beschrijvingen zal maken!’
En dus onderwerpt hij zich op amusante manier aan zijn plicht als verteller: ‘Het zij dan zoo: mijn zaal is als een and're zaal,
Iets grooter dan bij u; 't kleed wordt een beetje kaal,
Juist als bij u, niet waar? ik weet uw dochters droomen
Van danspartijtjes, als dat kleed wordt opgenomen.
't Plafond is hoog en rijk als 't uwe; zie, is dit
Niet uw behangsel, blauw met donkergrijs en wit?
Schoon ik erkennen moet, Mevrouw, dat uw gordijnen,
Die stiller zijn van kleur, mij veel gepaster schijnen.’
Zoo gaat het dan nog eene strophe voort, en dan is het grapje weer uit. Natuurlijk is daarmede niets beslist omtrent het belangrijke vraagstuk, in hoeverre het beschrijven en schilderen recht van bestaan heeft in de letterkundige kunst en vooral in het verhalende genre. Ook hebben wij, met het oog op ons oogenblikkelijk doel, het naspeuren van De Génestet's dichterlijk willen en kunnen, ons daarin niet te verdiepen. Maar toch, het is een vraagstuk van den dag, nu een naar onbetreden paden speurend nieuw geslacht, weer in het minitieus weergeven van het mooi, eigenaardig, vreemd, soms wonderlijk-geziene, met middelen, waartoe de taal van het heden te kort schiet, een rustpunt voor zijn zoeken en tasten schijnt te vinden. Zoo komt elk, die de letteren lief heeft, er toe, de schon dagewesen vraag toch nog weer eens te overwegen. Meer dan ooit, zal dit thans geschieden onder de gewillige erkentenis, dat aan kunst, noch kunstenaars absolute grenzen zijn voor te schrijven en dat het moedig durven van het genie herhaaldelijk allerlei theorieën overhoop geworpen heeft. Evenmin echter worde uit het oog verloren, dat het geval ook zoo vaak wordt omgekeerd en het kenmerk van het genie allereerst in zouveraine minachting voor theorieën gezocht wordt. | |
[pagina 267]
| |
En wie zich over het vraagstuk een zelfstandig oordeel wenscht te vormen, kan ongetwijfeld niet beter doen, dan nog eens kennis te maken met de denkbeelden, welke Lessing daarover in zijn Laokoon heeft ten beste gegevenGa naar voetnoot1), of met hetgeen prof. Opzoomer indertijd overGa naar voetnoot2) Het Wezen en de Grenzen der Kunst (1875) in het midden heeft gebracht. Wij voor ons zijn nog altijd van meening, dat de dichter niet moet willen wedijveren met den schilder. Voor dezen de schoonheid van het oogenblik, voor genen de schoonheid van vele oogenblikken. Voor den een het grenzenloos gebied der onbezielde wereld en dat der bezielde slechts, voorzoover zij in rust is of, in beweging zijnde, op een gunstig moment door een scherp oog zich laat betrappen. Voor den ander het rijke, nimmer stilstaande leven met zijne afwisselende beelden en zich verdringende aandoeningen, en de rustende wereld alleen, voorzoover zij in dat leven is betrokken, en er òf een bewegende factor in wordt, die het leven, dat de kunstenaar wil doen mee doorleven, verhoogt of tempert in zijne uitingen en uitwerkselen, òf zelve een harteklop krijgt onder den invloed van het intense leven, dat haar waarneemt. In dit licht gezien blijft de dichter beeldend kunstenaar, is het streven naar aanschouwelijkheid zijn hoogste gebod, en zal de verbeelding zijner hoorders of lezers ook steeds zijne trouwste medehelpster zijn, maar zal hij er zich, rijk en vlug als zij is, van moeten onthouden, haar te kwellen door onmogelijke of overbodige inspanning. En in dat opzicht is er in De Génestet's grapje met de vervelende beschrijvers zijner dagen een kern van waarheid verscholen.
Van meer beteekenis voor hem zelf en zijne eigene kunst is het tweede intermezzo, ook eene en ditmaal nog aardiger letterkundige belijdenis, die we hier in haar geheel laten volgen. Het is het bekende protest tegen eene bekrompen opvatting van het klassicisme en de verzekering dat klassiek is,
Al wat gezond en waar, bevallig, geestig, chiek is.
Die kind'ren zijn klassiek: zie op! zij scheppen moed,
En brengen een voor een aan Sint Niklaas hun groet:
Die zegt een versje op, een ander kent de namen
Der maanden uit zijn hoofd, een derde doet examen,
| |
[pagina 268]
| |
Een vierde spreekt wat Fransch, een vijfde reciteert,
Met gestes van papa, een fabel versch geleerd:
En elk, als zijn talent en deugden zijn gebleken,
Mag beî zijn handjes in den groenen reiszak steken.
En dat is ook klassiek, hoe diep zoo'n kleine man
Zijn grijpers in een zak met lekkers domp'len kan,
Nadat hij juist zoo pas het ouderhart mocht zalven
Met vrome verskens van Hieronymus Van Alphen.
Hieronymus is hier 't volmaakste epithetonGa naar voetnoot1),
Zoo juist en schoon als geen Homerus ooit verzon;
Voorts wil ik verder van Van Alphen liever zwijgen....
Om 't vrouw'lijk Nederland niet aan den hals te krijgen.
En nog klassieker is die knaap, die, hooggekleurd,
Ginds - bij den schoorsteen - staat te wachten op zijn beurt,
En met een lachje, meer dan Cicero welsprekend,
Zijn mouwtjes stilletjes wat opstroopt, en berekent,
Of niet zijn kleine hand, die hij zoo schalk bekijkt,
Meer dan zijn broer, die nu zich uit den zak verrijkt,
Zou kunnen halen... schoon hij 't tevens aan wil leggen,
Dat niet te veel valt op zijn gulzigheid te zeggen! -
'k Voorspel, dat uit dien knaap een braaf, fatsoenlijk man
Zal groeien, en die juist zijn voordeel vatten kan,
Maar nooit zijn goeden naam te grabbelen zal gooien!...
Die, met verstand, gelaat en houding weet te plooien,
En eenmaal in den zak der groote maatschappij,
Zal tasten, met beleid, heel netjes en.... heel vrij!
Die.... maar wat druk gejoel en opgewonden zangen,
Die daar op eens 't verhoor der lieve jeugd vervangen? -
De welgeslaagde strophen zijn al merkwaardig, omdat ze de eenige uitlating van De Génestet over den strijd tusschen klassiek en romantiek zijn. Een vurig deelnemer aan dien strijd is hij niet geweest. Toen hij in de letteren kwam kijken, was de literaire revolutie van het begin der eeuw met hare buitensporigheden nagenoeg voorbij, en al zal hij over de laatste weleens, gelijk in zijn uitval over het Byronianisme, zijn wijs hoofd hebben geschud, oprecht heeft hij zich vermeid in de gevolgen der beweging: afschaffing der ‘kunstleerslavernij’ - het woord is van Potgieter - en erkenning van het beginsel, dat het schoone, aan tijd noch plaats gebonden, overal te vinden is, waar een geoefend kunstenaarsoog het weet op te sporen. Uitbreiding toch van het rijk der schoonheid is in ons oog het gezegende resultaat geweest van de worstelingen en dwalingen der romantiek, althans indien we dezen term niet al te bekrompen opvatten en er | |
[pagina 269]
| |
al het pogen van het begin dezer eeuw onder verstaan, om nieuwe vindplaatsen van letterkunst te ontdekken. En indien De Génestet als dichter beteekenis heeft gehad en bij een langeren arbeidsdag nog meer had kunnen hebben, dan is het stellig, omdat ook hij een onontgonnen hoek ontdekte, het terrein van het kleine, het gemeenzame - tot dusver te onzent verre van over het hoofd gezien, doch weergegeven in een zee van wel hartelijke, huiselijke en gemoedelijke, maar tegelijk zeurige en kunstlooze poëzie, - maar thans gezien in het tintelend licht van den humor en in kunstvorm gebracht met dat eenvoudige, maar op den duur rijke en elegante hulpmiddel, de middelevenredige tusschen Hollandsche spreek- en schrijftaal. De Génestet had, gelijk duidelijk uit zijne voorrede bij den tweeden druk der Eerste Gedichten blijkt, nog al een zwak voor zijn Sint-Nicolaasavond, ongetwijfeld omdat hij door deze nieuwe proeve, meer nog dan door Fantasio, aan zich zelf ontdekt werd en gevoelde, in welke richting zijn dichterlijk kunnen lag. En wij zijn zeer geneigd in de aangehaalde strophen de belijdenis te herkennen van het ontwakend besef, dat hij zijne specialiteit - ‘zijn eigen mooi,’ zeggen onze jongeren - gevonden had. Vandaar dan ook, dat wij bij de schildering dier kleinen, in spanning over de dingen, die komen zouden, en later alle schuchterheid verliezend, als de Sint zijne goede gaven over hen uitstort, zoo sterk den indruk kregen, dat de jonge dichter hier eerst gaf, niet wat hij met meer of minder inspanning bedacht, maar wat hij in de teerheid en warmte van zijn jong hart gezien en zonder een zweem van geblaseerdheid weer doorleefd had. Dat weer te geven was zijn lust. Zijne grilligheid was te gepremediteerd geweest, zijne satire niet treffender dan van menig ander voor hem, maar toen zijn lach werd gewekt door iets, waarvoor zijn hart wat voelde, toen vloeiden de aardige zetten hem toe in weelderigen overvloed, en geen zijner aanvallen op de kolossale ijdelheid, die hij ridiculiseeren wilde, is dan ook zoo raak en afdoende, als het opmerken van den kleinen zondaar, ‘Die - heil'ge onnoozelheid! - aan 't kruisje had gelikt.’
Toch was De Génestet, toen zijn Sint-Nicolaasavond in 1860 in zee ging, er nog niet gerust op, dat het publiek zijne voorkeur deelen zou. Blijkbaar was hij zich te veel de misgrepen bewust, aan de onervarenheid zijner twintig jaren te wijten. Maar door al zijne verontschuldigingen schemert de voldoening heen, dat hij in zijne | |
[pagina 270]
| |
vertelling althans aanvankelijk zijn weg had gevonden, al gaf hij de volle maat zijner dichterlijke specialiteit eerst datzelfde jaar in De Mailbrief. | |
V.Voordat wij van dit oordeel in bijzonderheden rekenschap geven, moeten wij den in het eerste hoofdstuk afgebroken draad onzer beschouwingen over het komische weer voor een oogenblik opnemen. Daar werd alleen over het kluchtig-komische en het spottend-komische gesproken, thans behooren wij nog even een derden vorm waar te nemen, waarvoor, gelijk SchererGa naar voetnoot1) zegt, ‘der etwas fatale Ausdruck Humor’ in gebruik is. Ook te onzent is dat woord voor een deel bedorven, door de misgeboorten, die men de brutaalheid gehad heeft er mee te doopen, en daarom is het te meer noodig, dat wij ons verstaan over de beteekenis, welke er aan te hechten is. Er zou stof te over zijn voor eene uitvoerige studie, wanneer wij al de meer of minder geestrijke definities wilden nagaan, waarin menigeen getracht heeft, het wezen van den humor samen te vatten. Daarvan zullen wij ons echter onthouden. Alleen zal het gepast zijn, aan De Génestet's eigen definitie te herinnerenGa naar voetnoot2): ‘Een rijke taal vol geest en - ingehouden tranen’
of aan zijne omschrijving van den LuimGa naar voetnoot3): ‘Daar is een glimlach, gul en goedig,
Een lachje, geestig, schalk en fijn,
En toch zoo grensloos diep weemoedig,
Dat zuchten daarbij vroolijk zijn!’
al moeten wij er dadelijk bijvoegen, dat hier onder den invloed van 's dichters eigen leed de nadruk wat te sterk op het element van den weemoed gelegd en de kring wat al te eng getrokken wordt. Vast staat, dat in dezen vorm van het komische meer het gevoel in engeren zin, dan het vernuft betrokken is. Indien ons gevoel onbevredigd is bij hetgeen we in de werkelijkheid of in onze verbeelding aanschouwen, dan kan het waargenomen conflict tweeërlei gevolg hebben: òf weemoed, indien de ziel toegeeft aan den verwekten smartelijken indruk, òf luim, als ze zich in schijnbare lichtzinnigheid schertsend daarover heenzet. Het eene is de weenende, het andere | |
[pagina 271]
| |
de lachende sentimentaliteit; maar sentimentaliteit, vatbaarheid voor gevoelsindrukken, is het in beide gevallen. Evenzeer toch als er oververstandige en overgevoelige naturen zijn, voor wie al het onvolmaakte, dat het leven aanbiedt, slechts ergerlijk of smartelijk is, zijn er ook jeugdige en krachtige, die volstrekt niet onbewust zijn van hetgeen er in het leven te koop is, maar die, in de volheid hunner kracht en gezondheid, in opbruisende scherts het gevoel tot zwijgen plegen te brengen, hoe ziek de wereld en het leven in hunne oogen ook mogen zijn. En gelijk men menschen aantreft, die zich slechter voordoen dan hun aard meebrengt, toonen ook zij zich ongevoeliger, dan in waarheid het geval is. Voor die stemming zou de oorspronkelijke beteekenis van het woord humor eigenlijk het best passen. Humores toch was in het middeleeuwsch Latijn de benaming voor de verhoudingen in de samenstelling van het menschelijk bloed en de, naar men meende, daarmede samenhangende temperamenten. Op het eind der 16e eeuw kwam het woord in Engeland in gebruik voor het grillige temperament, dat het eilandsvolk eigen is en zoo vaak tot excentriciteiten voert, en vervolgens ook voor de komische zijde der wereld- en levensbeschouwing, welke uit een dergelijk temperament voortvloeit. En hoewel we hem, die over de meeste ervaringen heenlacht, niet met een excentrieken Engelschman willen gelijkstellen, denken we nochtans bij zijne vroolijkheid eer aan een door bloedmenging of andere invloeden bepaalden aanleg voor het komische, dan aan eene diepe bewustheid van den wezenlijken aard van dit eindige leven, welke tot de troostelooze slotsom gekomen is: alles is ijdel, alles is klein! Zoo zullen we waarschijnlijk het best doen, met dezen vorm van het komische natuurhumor te noemen. De doodgravers uit Hamlet zijn er het klassieke type van. En indien gij hen ontmoet, wien deze soort van humor eigen is, ergert u dan niet te spoedig aan de schijnbare hardheid hunner harten. Daar is echter tegenover al het kleine, onvolkomene en afhankelijke, waardoor de dingen dezer aarde zich kenmerken, nog eene andere stemming mogelijk, waarbij de spot en de weekhartigheid, de luim en de weemoed samensmelten en waardoor de hooge humor geboren wordt, die aan alle definities onstnapt, maar oogenblikken van weldadige rust verschaft aan de in problemen rondspartelende menschheid. De nobele naturen, in wie dit sentiment zich openbaart, onttrekken zich niet aan het smartgevoel, dat het leven in hen opwekt, noch trachtten het te verbergen, maar toonen tegelijk het verzoenend | |
[pagina 272]
| |
middel gevonden te hebben, dat vrede of althans een begin daarvan te weeg brengt. Niet alle vormen zijn even edel, niet altijd is de bitterheid geheel geweken, maar de grondtoon is toch steeds berusting. En daardoor wordt op dezen hoogen trap het komische een zegen, die veel van het gebrekkige en beperkte, waaraan wij zijn vastgekluisterd, althans verdraaglijk maakt. Intusschen zijn de verhoudingen, waarin het lachwekkende en het aandoenlijke dooreengemengd kunnen zijn, velerlei; de lach is dikwijls duidelijker dan de tranen, en daarom staat ons meer dan De Génestet's straks vermelde definitie, de omschrijving aan, die Miss Irving onlangs in haar artikel over Ruskin te pas brachtGa naar voetnoot1): humor is lachen met datgene, waarvoor men hart heeft, en hart hebben voor datgene, waarover men lacht. Want zoodra slechts de lach met een weinig teerheid samengaat, die den thermometer der ziel wat doet rijzen, is de veel misbruikte aanduiding niet meer ongepast. Daardoor is het ook duidelijk, dat de wereld van het kleine en nietige vooral de stof oplevert, die deze stemming voedt. Humor is er in ons te doen hebben met kinderlijke tobberijen, in onze grappige lijdzaamheid tegenover de eigenaardigheden van oude getrouwen, in onze meewarigheid met de beminnelijke bezorgdheid van een oud moedertje over een haar boven het hoofd wassend kroost, in onzen glimlach om de hulpeloosheid en verstrooidheid van een schuchteren kamergeleerde. Humor, in onze deernis met een ouden stumper, die het bescheidenste levensdoel, dat men zich denken kan: een eigen doodshemd en eene betaalde begrafenis, bijna ziet mislukken door de kwaadaardigheid van een dronkenlap. Humor in nog zooveel andere tooneeltjes uit de Camera, in de historie van Woutertje Pieterse, en zoo menige fijngevoelde bladzijde uit De Veer's, Haverschmidt's en Van Nievelt's bijdragen uit onze kleine wereld. Humor ook in Van Eeden's Kleine Johannes of in de allerbeminnelijkste grootmama uit Couperus' Eline Vere, voor wie de oorverdoovende luidruchtigheid van bandeloos jong goed eene levensbehoefte is geworden, en die, óók op een Sint-Nicolaasavond, te midden van een heidensch spektakel, dat de eigen moeder radeloos maakt, in alle kalmte met een snoezig kleinkind theevisite zit te spelen met het pas gekregen serviesje. Verheven humor eindelijk - om met een beroemd voorbeeld te sluiten - in | |
[pagina 273]
| |
het slot van Vondels Decretum Horribile, als hij eene bange ‘kraamziel’ troost, met haar het Paradijs en de eer des Cherubijns’ te toonen: ‘Dat zyn de zieltjes, daer uw' ziel om was verlegen,
Die zich, als duiven op haer witte schachtjes wegen,
Veel witter als de melk, die uit uw tepels springt.
Zij weiden in het gout en hemelschblaeu. Hoe blinkt
Hun kuif en zachte pruik van ingevlochte steenen,
Van d' ongenaekbre zon der eeuwigheit beschenen!
Dit hangwiekt, en dat zwaeit den triomfanten palm,
Een ander streelt de snaer, en wekt yvoren galm.
Een ander blaest de fluit. Een ander goude noten
Uit roozebladen leest. Een ander onverdroten
Eet mann'. Een ander lept der Englen lekkerny.
Een ander lacht om Bezaes kinderkettery.’
| |
VI.Lezen we thans De Mailbrief! Over Fantasio en De St. Nicolaasavond zijn twee lustra heengegaan en 's dichters ‘oude luim keert weer en 't jonge hart komt boven’. Aan het godgeleerd dispuut, waarin heel Holland opgaat, ontsnapt, keert hij terug tot zijn lentehof: nog eens zal de dartele wildzang rijzen uit het geboomte. Maar men hoort het al dadelijk, het is de onbezorgde, onstuimige slag van vroeger niet meer. De Génestet's blik op het leven is anders geworden. Nog een jaar zal het duren, eer de stormen komen, die het zijne zullen verwoesten en den wildzang geheel doen verstommen, maar reeds klinken er nu en dan diepe moltonen bij de gedachte aan anderer leed te midden van eigen aanvankelijk heil. De lange en deftige bijtitel van De Mailbrief: ‘Fragment van een Delftsche Vertelling; - medegedeeld als een kleine bijdrage tot de kennis van het Hollandsch familieleven in de XlXde eeuw, 2de helft,’ ware beter weggebleven; behalve dat hij weinig smaakvol is, geeft hij niet den juisten kijk op het vers. Dat geschiedt beter door de slotaanteekening, die het onafgewerkt blijven verontschuldigt en door het motto: ‘Daarom zal een mensch zijn vader en zijn moeder verlaten.’ Immers, het is niet iets tijdelijks en plaatselijks, dat de dichter in beeld wil brengen, maar eene zich telkens herhalende kleine tragedie in het familieleven, welke in het bijzonder zijn gemoed heeft aangegrepen in den treffenden vorm, waarin hij die in zijne omgeving waarneemt. ‘Vaderlijke ijverzucht’ wil hij schilderen in hare begrijpelijkste en vergefelijkste verschijning, komisch naar het uiterlijk, maar den glim- | |
[pagina 274]
| |
lach temperend, door de gedachte aan het groote verdriet, dat er achter schuilt. Al het overige is bij werk en maakt deel uit van het bekoorlijke decoratief. Wederom is het eene kleine wereld, waaraan hij dit met blijkbare ingenomenheid ontleent. Merkt op, met hoeveel zorg hij om te beginnen ons onder den indruk zoekt te brengen, wat een nest dat Delft toch is; dat oude Delft, bekend om zijne Akademie en zijne Boter, - schoon ‘de eerste nog maar lang zoo goed niet als de tweede’, - voorts om zijn scheeven toren en zijn koninklijken grafkelder, terwijl verder booze tongen fluisteren, dat heel Delft eigenlijk een graf is, met zijne eenzame straten en grachten, waar men, gelijk de Hagenaars spotten, veilig een kogel langs schieten kan, of gelijk onze dichter hyperbolizeert, waar het wild in den jachttijd een schuilhoek voor den moordlust der jagers komt zoeken. Maar ‘poëzie schuilt overal.’ In haren goudglans gezien, wordt het nesterigste stedeke belangwekkend. ‘'t Is de vraag maar, wie haar al,
Wie haar niet kan vinden.’
De Génestet intusschen wijst ons, waar wij ons plaatsen zullen, wanneer wij Delft zien willen, gelijk hij het zag. Dan moeten wij het zien als Delfia-Batava, eene voorstad van Java. En dan komt er leven achter de vervelende gordijntjes der eentonige straten en grachten. Door de Inrichting voor de studie der land- en volkenkunde van den Indischen archipel, die het stille Delft onder den minder adembenemenden naam van Akademie huisvest, rust er een noodlot op de Delftsche vaders en moeders. Herhaaldelijk komen stoute sperwers teere duifjes aan het ouderlijke nest ontvoeren. En zoo is er bijna geen gezin, of het heeft ‘familie in de Oost’ en zijn er tal van Delftsche harten, die nooit zonder onrust kloppen voor andere, waarvan ze door een paar oceanen gescheiden zijn. Om daarvoor alles te voelen, is de tijdsbepaling van den dichter toch weer niet geheel overbodig. Indien wij een ruime dertig jaar teruggaan, toen de gelukkigste reis naar Indië een honderd dagen duurde en de op zuinig mailpapier gedrongen brieven in het vlugste geval eerst na een drietal maanden door een antwoord konden gevolgd worden, was het wicht van den scheidenden afstand nog zooveel te drukkender, en geen wonder dus, dat de dichter ons den Maildag als een dag der dagen in het stille stadje teekent. Dan is de spanning in alle | |
[pagina 275]
| |
gezinnen ten toppunt gestegen, dan ziet de brievenbode, die met zijn overrijken tasch rondgaat, zich door tien brandende handen tegelijk zijne brieven ‘ontgrist’ en wordt het intime leven achter de kalme gevels door de tegenstrijdigste aandoeningen fel bewogen. A. verneemt, dat hij grootvader is geworden, B. dat eene zelfde promotie hem binnenkort wacht. Eene geduldige bruid ontvangt bericht, dat haar lief haar thans bij zijne hand ook het dagelijksch brood kan bieden en zij nu weldra met den handschoen trouwen zal, al vindt de dichter het pleizieriger zonder zoo'n bedeksel. En meer zulke blijde tijdingen. Doch ginds ‘verwoest de Mail de vreugde van een leven.’ Een oud moedertje ontvangt een brief, met potlood geschreven, van een aangebeden zoon, wien een onbekende vriend in hare plaats de oogen heeft toegedrukt. Maar ging haar het zwaard door het hart, elders blijft het dreigend hangen aan een zijden draad. En het dobberen tusschen vrees en hoop zal blijven pijnigen tot eene volgende mail het stadje opnieuw in rep en roer komt brengen. Op zulk een Maildag nu staat een Delftsche vriend voor een der ramen zijner deftige huizing den loop van den brievenbode te bespieden. Hij heeft, Goddank, met dien kerel - hij vindt geen ander woord dan kerel - niets uitstaande. Hij heeft geen brieven uit de Oost te wachten. Eenzaam is zijn leven: zijne lieve vrouw heeft hij vroeg verloren, maar hij bezit twee dochters, die hij lief heeft als de appels zijner oogen, en van wie er een daar ginds aan de tafel zit. En hij heeft zich dan ook plechtig voorgenomen, dat hij nooit, nooit brieven uit de Oost wil hebben. Een heftig stampvoeten bevestigt dien stillen eed. ‘Als zoo'n vent het in zijn hoofd kreeg’ - hij stampvoet weer - ‘hem ooit zoo'n brief te brengen’ - zijne handen wringen zich tot vuisten - hij zou hem.... Doch, groote Goden! daar staat de vent al op de stoep, en, hel en duivel! hij schelt. De meid binnen met zoo'n grijnzenden brief: ‘Een gulden twintig.’ - ‘Maar die brief is hier niet terecht. Wil die meid hem nog tegenspreken? Dat adres is geen bewijs. Er zijn er meer in de wereld, die zoo heeten. Kort en goed, hij wil met dat apenland niets uitstaande hebben!’ - Dan vliegt hij weer sissend naar het raam, de vuisten in den zak, en dan de kamer uit, de deur dichtdonderend, dat de deftige huizing schudt op hare grondvesten.... En als de dienstbare zich zwijgend verwijderd heeft, blijft daar | |
[pagina 276]
| |
bij den ongeluksbrief een lief kind achter, dat zuchtend hem omen omkeert, en dan ook met een overvol hart het vertrek verlaat.
De tweede zang opent met de herinnering aan de weelde der eerste wittebroodsdagen. Dan trekt het jonge paar er uit, in de eerste heerlijke zorgeloosheid van het nieuwe leven, en vliegt naar Maasen Rijn- of Neckarboorden, en droomt en dweept in het samen genieten van al die goddelijkheden, en neemt het er nu maar van, omdat het vooreerst niet meer zal voorkomen, want straks komen de zorgen en ‘het piepend kroost, dat boeit aan 't nestje van de trouw.... Maar het heerlijkste van al deze heerlijkheden is toch nog het thuiskomen. Dan vinden de jonge lui alle vrienden en magen weer, die hun uitgeleide deden, en het nieuwe leven kan beginnen zonder het verscheuren van oude banden. Maar anders is het met de huwelijksreis van Delftsche bruidjes. Als de bruiloftsnoga onder tranen is genoten, dan wordt het jonge paar ook uitgeleid door broers en zusters, vrienden en vriendinnen, maar die hunne weeke stemming vergeefs probeeren weg te lachen, door vaders en moeders, die bovenal gevoelen, dat het hier een ‘levend sterven voor elkander’ is. En wel dan nog die twee, dien de nieuwheid van het nieuwe leven heen helpt over de verschrikkelijkheden van het scheiden, ‘Maar wee die bleven! Hoor, het stormt! De scheeve toren
Van Delft houdt zich weer flink en taai, als ooit te voren,
Maar 't stormt in menig borst, vol angst en onrust mee.
De moeder strijdt en bidt: de kind'ren zijn op zee!
En de arme vader gaat zijn weerglas bestudeeren,
Dat zegt ‘veranderlijk’ - als Breêroo: ‘'t kan verkeeren.’
Ge zult, als uw hart wat voelt voor de meteorologische naïeveteit van die twee, die dagen aan dagen, en weken aan weken, een lief kind volgen op den trouwelooze oceaan, en hun eigen barometer zuchtend om uitkomst vragen, die oudjes niet spoedig vergeten. En nu verschijnt de belachelijke opwinding van den Delftschen vader van daar straks u ook in een ander licht. Hij is de vertegenwoordiger van al de angstige Delftsche ouders, die dochters hebben en met schrik het oogenblik te gemoet zien, dat er hun eene ontvoerd zal worden naar dat verschrikkelijke Indië. En de omstandigheden zijn van dien aard, dat hij dubbel vreest. Vroeg heeft hij zijne jonge vrouw verloren, en de teere zorg, waarmede hij zijne twee blonde dochtertjes heeft grootgebracht, is het eenige geweest, wat | |
[pagina 277]
| |
zijn eenzaam leven heeft gevuld. En nu die zorg voorbij is, nu hij in beiden haar gaat herkennen, die zijn jong hart heeft liefgehad, en zij nog wat meer, dan toen zij kinderen waren, in zijn leven zullen gaan beteekenen, nu is het begrijpelijk, dat het denkbeeld alleen van er eene te moeten afstaan aan die gevreesde tropen, hem razend maakt. En dat te meer - en hiermede verdwijnt de laatste zweem van ridikuliteit, - daar hij, juist doordat zijn hart zoo aan die twee kinderen hangt, het voorgevoel heeft, dat, als het voor het geluk van eene of van beiden noodig zal zijn, hij gepraedestineerd is, om het groote offer te brengen, dat hem in zijne Delftsche omgeving als een dreigend spook vervolgt en vooral op de maildagen angstwekkend tegengrijnst. Het behoort tot de kenmerken der psychologische romans van den dag, dat zij de conflicten stellen en de oplossing aan de verbeelding van den lezer overlaten. In dit opzicht moet zelfs voor hen, wier rustelooze smaak slechts door het allernieuwste wordt bevredigd, De Mailbrief iets aantrekkelijks hebben. Ook De Génestet laat de ontknooping aan onze fantasie over en wijst haar alleen door eene korte aanteekening aan het slot den weg. Helaas, dat het de verschrikkingen van zijn eigen lot moesten zijn, die hem deden zwijgen! Maar overigens kon het onvoltooid blijven zijn laatste uitvoerig dichtwerk niet schaden. Het doel, dat hij zich gesteld had, was bereikt. Wij hebben de vaderlijke ijverzucht gezien, in den onweerstaanbaarkomischen vorm, waarin zij zich hier openbaarde, maar de lach, dien zij wekte, week voor ongeveinsd meegevoel bij de gedachte aan het groote leed, waarin wij gevoelden, dat zij zich oplossen moest.
Eene andere vraag, waarmede onze verbeelding zich ook zou kunnen bezig houden, is die, of er bij een langer leven nog andere snaren van 's dichters speeltuig hadden kunnen weerklinken, ‘dan die tot nu toe met hun teederen toon slechts een vriendelijk oor hadden gestreeld.’ Men weet, dat die vraag door De Génestet zelf gesteld werd in het weemoedige voorbericht van zijn Laatste der Eerste. Die vraag echter heeft geen kans op antwoord, ook niet na het verslag van het merkwaardige gesprek, dat Huet daarover met den dichter kort voor diens vertrek naar Rozendaal gehad heeft. Waartoe zouden wij ons ook met de onoplosbare vraag vermoeien, welk karakter zijne dichterlijke voortbrengselen zouden gehad hebben, indien eene tweede periode voor hem aangebroken ware! Vruchtbaarder zal het zijn, te waar- | |
[pagina 278]
| |
deeren, wat hij in de hem gegunde jaren geven mocht. En wij zullen ons doel bereikt hebben, indien het ons gelukt is aan te toonen, dat er in die korte spanne tijds eene klimming waar te nemen valt, welke te volgen, afgescheiden van hetgeen zij voor de toekomst beloofde, op zich zelf reeds een zeldzaam genot oplevert: eerst de kluchtige, daarna de geestig spottende, eindelijk de hoogste en teederste vroolijkheid, die het altijd van de beide andere winnen zal, omdat zij van eene gemoedswarmte getuigt, welker opwekking, onderhoud en geleiding immer raadzaam blijven zal in de elkander verdringende, maar steeds onvolmaakte phasen van 's werelds loop. Niet altijd zijn de tijden voor de ontwikkeling van die gelouterde vroolijkheid even gunstig; vooral dan niet, wanneer er meer over gedacht wordt, de oorzaken van de kwalen des levens weg te nemen, dan er kunst van te maken. Toch zal er steeds onvermijdelijk leed genoeg overblijven, waarbij de troostende invloed der kunst, en vooral van den echten humor, onmisbaar zal zijn. Daarom is het geraden, als die hooge humor tijdelijk zwijgt, te blijven luisteren naar de echo's er van uit het verleden, en dat bepaalt dan ook voor ons in hoofdzaak de blijvende waarde van De Génestet's dichterlijke nalatenschap. C.H. den Hertog.Ga naar eind1. Ga naar eind2. Ga naar eind3. |
|