Noord en Zuid. Jaargang 13
(1890)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 237]
| |
Voorwerp of voorwerpen?In weerwil van al wat door Terwey en Den Hertog (om van anderen niet te spreken) ten gunste der termen oorzakelijk en belanghebbend of meewerkend voorwerp is te berde gebrachtGa naar voetnoot1), waag ik het te betoogen, dat het verkieslijker is den term voorwerp tot het lijdend voorwerp te blijven beperken, zooals v. H. en W. doen. In Gedenk onzer ellende, Hij is aan een goed leven gewoon en hij rekent op uwe komst worden onzer ellende, een goed leven, uwe komst oorzakelijke voorwerpen genoemd en wel om de volgende redenen: 1o. dat ze tot de bestaansopenbaring, door het gezegde uitgedrukt, ‘aanleiding geven.’ 2o. dat ze noodzakelijke aanvullingen zijn van het gezegde, daar de zinnen gedenk, hij rekent naar ‘eene aanvulling doen verlangen.’ Laten we de feiten, waarop de besproken onderscheiding berust, eens overzien. Waarom oorzakelijk voorwerp? Er zijn ww. die vaak van eene tweede-naamvalsbepaling vergezeld zijn: gedenken, zich erbarmen of met een bepaald voorzetsel gebruikt worden: zich schamen over, zich bekommeren om, denken aan, vertrouwen op enz. In hetzelfde geval verkeeren vele bijv. naamwoorden: indachtig, deelachtig, bewust - gewoon aan, ingenomen met, benieuwd naar, verlegen om enz. Voorts is de genitief vaak accusatief geworden; zoo bij de ww.: zich aantrekken, zich herinneren, gedenken; de bijv. nw.: moede, waard, zat, enz. Deze genitieven duiden alle aan dat het begrip, door het ww. of | |
[pagina 238]
| |
bijv. naamwoord uitgedrukt, slechts gedacht wordt met betrekking tot het afhankelijke woord. De aldus van ww., of bijv. nw. afhankelijke genitief, die thans zelden meer voorkomt, doch in het Mnl. algemeener was, wordt veelal (zie o.a. Brill, Syntaxis § 124 II) om hem van andere tweede naamvallen te onderscheiden, oorzakelijke genitief genoemd. Vandaar de naam oorzakelijk voorwerp, die thans echter ook gebezigd wordt van bepalingen, ingeleid door een voorzetsel, dat gewoonlijk op een zeker ww. of bijv. nw. volgt (zie boven), ook al is daarbij nooit een genitief in gebruik geweest. Deze uitbreiding is m.i. vrij willekeurig. Maar vooral: waarom voorwerp? Komt zulk een genitief, zijne omschrijving met een voorzetsel of de accusatief, die voor den 2den nvl. in de plaats is gekomen, als bepaling bij een gezegde, dan wordt door die bepaling dus aangeduid, dat de inhoud van dat gezegde slechts met betrekking tot datgene wordt medegedeeld, wat die bepaling uitdrukt. Door dien genitief of zijne omschrijving wordt dus zonder eenigen twijfel de zin beperkt, bepaald en wel door het noemen eener zelfstandigheid, in betrekking tot welke het gezegde wordt gedacht. In de zinnen Hij stoorde zich niet aan mijne bevelen, hij rekent op uwe komst geldt hetzelfde van mijne bevelen, uwe komst, ofschoon dit geene genitieven geweest zijn. In ‘de dief ontloopt zijnen vervolger’ wordt door zijnen vervolger de persoon aangeduid, in betrekking tot welken de werking wordt voorgesteld en het lijdend voorwerp in: Ik steek een sigaar aan en ik rol eene sigaret noemt evenzoo de zelfstandigheid, in betrekking waartoe de werking gedacht wordt. Dit feit nu, dat een werking of toestand vaak niet in het algemeen, doch met betrekking tot eene bepaalde zelfstandigheid wordt medegedeeld, welke betrekking dan door een naamval of voorzetsel wordt uitgedrukt, heeft, als ik mij niet vergis, T. geleid tot het aannemen eener soort van bepalingen, die ‘noodzakelijk bij de werking of hoedanigheid, in 't gezegde uitgedrukt, zijn betrokken’ en die hij alle ‘voorwerpen’ noemt in tegenstelling tot de andere bepalingen, bijwoordelijke en bijvoeglijke. Op dat noodzakelijke komt hier alles aan. Het betrokken zijn eener zelfstandigheid tot een gezegde kan de taal aanduiden door naamvallen en door voorzetsels. Grammatisch bestaan er dus naamvals- en voorzetselbepalingen van het gezegde. | |
[pagina 239]
| |
Nu zijn er werkwoordelijke en naamwoordelijke gezegden, die niet anders dan met zulk eene naamvals- of voorzetselbepaling gebruikt worden. Zoo zegt men nooit: dit boek bevat, ik betreur, beklaag, snap, verhinder, leg, zet enz. enz. zonder lijdend voorwerp, waartegenover: ik spreek, rook, schrijf, lees enz. enz., die wel zonder lijd. vw. kunnen voorkomen. Zoo zijn overkómen, ontrukken, ontgaan steeds vergezeld van eene derde-naamvalsbepaling; evenzoo leed-zijn, dierbaar-zijn; terwijl gelukken, bevallen, ontvluchten, voordeelig-zijn enz. enz. evengoed zonder die bepaling kunnen staan. Zoo staat bij indachtig-zijn, bijster-zijn, haken, zich-bewust-zijn steeds eene 2de naamvals- of eene voorzetselbepaling; bij zich schamen, tevreden-zijn, denken, vertrouwen enz. enz. kan die zeer goed ontbreken. Toch worden door T. (11) de naamvals- en voorzetselbepalingen bij al deze gezegden ‘noodzakelijk’ en daarom ‘voorwerpen’ genoemd. Intusschen zal T. misschien zóó redeneeren: al kunnen die gezegden onbepaald voorkomen, dan is toch de zelfstandigheid verzwegen, die er ‘noodzakelijk’ bij betrokken is. Maar die redeneering kan men evengoed tot de zoogenaamde ‘bijwoordelijke’ voorzetselbepalingen uitstrekken. Ik zie ten minste niet in, dat in Wij werden verjaagd door den regen, hij bevindt zich te Amsterdam, de regen en Amsterdam minder noodzakelijk bij den inhoud van het gezegde betrokken zijn dan de bepalingen in: Hij is tevreden over uw gedrag, Hij denkt aan mij. Als ik iemand meedeel: mijn broer gaat trouwen volgt daar even noodzakelijk uit dat hij met eene vrouw, op een zekeren tijd en eene bepaalde plaats in den echt wordt verbonden. Ik meen hiermee aangetoond te hebben, dat men geen recht heeft, eene bepaling op grond van hare logische noodzakelijkheid een bijzonderen naam, allerminst dien van voorwerp te geven. Dat ook grammatisch die noodzakelijkheid niet bestaat, volgt uit de gegeven voorbeelden van gezegden, die zeer goed alleen kunnen staan. Dan zouden onder die rubriek ook bepalingen vallen als: ik bevind mij in goeden welstand, dat gaat naar Den Bosch toe, dit museum verkeert in een goeden staat enz., waar ik bevind mij, dat gaat, dit museum verkeert evenzeer ‘naar eene aanvulling doen verlangen.’ De naam voorwerp moet beperkt blijven tot die 4de-naamvalsbepalingen, waardoor eene zelfstandigheid wordt genoemd, die onderwerp wordt, zoodra de werking lijdend gedacht wordt. Dat is een | |
[pagina 240]
| |
duidelijk grammatisch kenmerk, waardoor de voorwerpen scherp tegen de andere naamvalsbepalingen begrensd worden.Ga naar voetnoot1) Een ouden en onmisbaren term als voorwerp willekeurig tot andere bepalingen uit te strekken is eene uitvinding, die, zooals ik meen te hebben verklaard, niet door ontdekkingen wordt gerechtvaardigd. Voor ‘belanghebbend, meewerkend of deelnemend voorwerp’ acht ik den term datiefbepaling verkieslijker. Wat door Den Hertog en Lohr (zie Onze Taal, Handl. II, 1 § 14) tegen deze benaming wordt ingebracht, heeft mij niet overtuigd. Waarom, ingeval men niet van meewerkende voorwerpen spreekt, ‘het datief-object zou verdrinken in de velerlei bepalingen, die bij het gezegde mogelijk zijn’ (t.a.p. pag. 23) is mij niet helder. Wordt juist door den derden naamval die bepaling niet scherp van de andere onderscheiden? D.H. en L. doen het voorkomen, alsof zij, die niet van bel. (meew.) en oorz. voorwerp spreken, deze bepalingen tot de bijwoordelijke brengen en alzoo onder bijwoordelijke bepaling alles verstaan, wat tot den inhoud van het gezegde behoort. W. doet dit ook, zelfs het voorwerp wordt door hem (§ 599) alzoo bijwoordelijke bepaling genoemd. Naar mijne bescheiden meening ten onrechte. Men spreekt van bijvoeglijke bepalingen (attributen) en bedoelt daarmee alles wat dient ter bepaling van een zelfstandig woord in den zin. Dit is eene gemakkelijke onderscheiding en een gepaste naam. Onderwerp en naamwoordelijk gezegde worden niet tot de bepalingen gerekend. Zoo blijven over: de gezegdebepalingen. Deze kunnen door zelfstandige woorden en door bijwoorden gevormd worden; in het eerste geval door een zelfstandig woord in den 2den, 3den of 4den naamval, zonder of met voorafgaand voorzetsel. Deze bepalingen van het gezegde nu kunnen zelfstandig en bijwoordelijk zijn. Het gemeenschappelijk kenmerk der eerste is, dat ze eene zelfstandigheid door middel van naamval of voorzetsel in betrekking stellen tot het gezegde. | |
[pagina 241]
| |
Het voorwerp onderscheidt zich van alle andere zelfstandige bepalingen door het reeds boven omschreven grammatisch kenmerk; ook kan het niet met een voorzetsel omschreven worden. De datiefbepaling is zelden alleen aan den vorm te herkennen; doch de beteekenis moet hier de onderscheiding te hulp komen, waartoe de datief als de naamval van die zelfstandigheid, welke handelend, gevoelend, belanghebbend tegenover het gezegde wordt voorgesteld, ten aanzien van welke de toestand of werking gedacht wordt, kan omschreven worden. Nu schieten nog over de zelfstandige genitiefbepalingen (Gedenk mijner), zelfstandige accusatiefbep., (hij is zijn geld kwijt; ik ben dat gezeur moede) en zelfstandige voorzetselbepalingen: (wees voor mij niet bezorgd). Tegenover de zelfstandige staan de bijwoordelijke gezegdebepalingen. Voor zooverre ze door een bijwoord of door een bijwoord met voorzetsel worden gevormd, zijn ze steeds gemakkelijk te onderkennen. In tegenstelling toch tot de zelfstandige woorden kan een bijwoord niet door een bijvoeglijk woord bepaald worden en ook nooit onderwerp zijnGa naar voetnoot1). Het is bekend, dat de bijwoorden voor een groot deel ‘versteende naamvallen’ zijn van buigbare rededeelen. Men noemt altijd, morgen, daags, fluks, overdag, vannacht, bijtijds enz. bijwoorden, al zijn het oorspronkelijk accusatieven, genitieven en voorzetselbepalingen van zelfstandige woorden. Dit geschiedt op grond van den eigenaardigen dienst, dien ze in den zin verrichten. Zoodra nu andere genitief-, accusatief- en voorzetselbepalingen, al worden ze niet in één woord geschreven, in den zin den dienst doen van een bijwoord, moeten ze tot de bijwoordelijke gezegdebepalingen gerekend worden. M. a.w. naamvals- en voorzetselbepalingen heeten bijwoordelijk, ingeval ze antwoorden op eene der vragen: waar? waarheen? wanneer? hoe? hoeveel? hoe dikwijls? waarom? waartoe? onder welke omstandigheden? gevolgd door het gezegde. B. v.: In Parijs heerscht de influenza. - Ik ga naar huis. - Wij gaan dezen zomer op reis. - Hij verdedigde onze zaak met warmte. - Dit boek kost een gulden. - Zij zwemmen elken dag. - Op vereerend verzoek geeft deze heer weer eene voorstelling. - Hem is tot | |
[pagina 242]
| |
herstel van gezondheid een tweejarig verlof toegestaan. - Ik neem uwe uitnoodiging met veel genoegen aan. Verder zou ik den term bijwoordelijke bepaling evenwel niet willen uitstrekken. Zoo zou ik van de ‘bijwoordelijke’ bepalingen, door den heer Den Hertog op bl. 353 van N. en Z. XII opgegeven, lang niet alle zoo willen noemen; vele daarvan zijn m.i. zelfstandige bepalingen. Neem b.v. den zin, aldaar opgegegen: Wij werden verjaagd door den regen. De bepaling antwoordt hier op de vraag: waardoor werden wij verjaagd? Noemt men waardoor hier voornaamwoordelijk bijwoord, dan geschiedt dit ongetwijfeld op grond van deze redeneering: waar is eigenlijk een bijwoord; waardoor beteekent hier door wat; het bijwoord waar doet hier dus den dienst van het voornw. wat, de koppeling waardoor van de voorzetselbepaling door wat: dus waardoor is een voornw. bijwoord. Met de vraag waardoor of door wat wordt nu m.i. gevraagd naar eene zelfstandigheid, die tot het gezegde in eene zoodanige betrekking staat, als door het voorzetsel door wordt aangegeven. In den voorafgaanden zin is het geval anders: Hij komt tegen Paschen. Men vraagt hier niet waartegen d.i. tegen wat komt hij, maar wanneer komt hij. Deze bepaling is dus wèl bijwoordelijk, de andere niet. Zoo noem ik de gezegdebepaling in: Van den zomer was het warm bijwoordelijk, doch die in: Hij kon niet van den zomer scheiden zelfstandig. De eerste antwoordt op de vraag wanneer? de tweede op de vraag waarvan of van wat? Zoolang men in plaats van waarvoor? waarom? waarin? enz. evengoed kan vragen: voor wat? om wat? in wat? enz. is de bepaling zelfstandig. Immers zij duidt dan steeds eene zelfstandigheid aan, die tot het gezegde in betrekking gesteld wordt en doet volstrekt niet denzelfden dienst als een bijwoord. De gezegdebepalingen in de volgende zinnen b.v. zijn alle zelfstandig; Hij speelt met den bal. - Hij gaat met zijne vrouw op reis. - Wij spelen om geld. - Wij spraken over uwe moeder. - Zonder u was ik er nooit gekomen, als antwoord gevend op de vragen: met wat? met wie? om wat? over wie? zonder wie? Nu zijn er nog bepalingen als: willens en wetens, onverrichter zake, met recht, bij geluk, in aller ijl, in dier voege, enz., waarbij het gebruik van een bepaalden naamval of voorzetsel regel is geworden. Deze dienen ook bijwoordelijke te worden genoemd; zij beantwoorden aan de bijwoorden van omstandigheid. | |
[pagina 243]
| |
Het verdient, dunkt mij, geene aanbeveling, deze en dergelijke uitdrukkingen bij de onderscheiding der woordsoorten nog afzonderlijk als ‘bijwoordelijke uitdrukkingen’ te vermelden. Door ze bij de zinsontleding onder de bijw. bepalingen te rangschikken wordt hun eigenaardig gebruik in 't oog gehouden; in de stijlleer heeten ze uitdrukkingen, als geijkte woordverbindingen; verder dient, zoolang ze niet aaneengeschreven worden, elk der woorden, waaruit ze bestaan, afzonderlijk benoemd te worden. Men zou anders op dezelfde gronden van zessen klaar, in de weer, in zijn schik enz. bijvoeglijke uitdrukkingen moeten noemen. Ten slotte nog deze opmerking, dat in zinnen als: breng deze zaak in orde; stel zijn raad op prijs enz. in orde brengen en op prijs stellen als eenvoudige gezegden kunnen beschouwd worden op grond van de nauwe en vaste verbinding met het ww., waartoe als bewijs kan strekken, dat het voorwerp in die zinnen eerst tegenover de geheele uitdrukking als zoodanig kan begrepen worden. In den zin: Hij kocht een prentenboek voor zijn zusje is dus voor zijn zusje evenals haar in Hij kocht haar een prentenboek zelfstandige bepaling; naar den vorm is de eerste voorzetsel -, de tweede datief bepaling. In: zwervens moe, 's levens zat staan dus zelfstandige genitiefbepalingen; in het zwerven moe, ik ben dat gezeur zat, zelfstandige accusatiefbepalingen. Het verdient naar mijn oordeel geen navolging dat H. (333 h) in de zinnen: hij droomt van dat plan, wij zullen van die zaak zwijgen de gecursiveerde bepalingen genitieven noemt men voorbijzien van den vorm. Zelfs zegt hij (H 332): ‘Alleen wanneer van dient om een scheiding in plaats of in tijd of het middel uit te drukken, is het een voorzetsel.’ Daar zou dus voor den leerling uit volgen, dat van in het huis van mijn' vader geen voorzetsel, eigenlijk niets is! Volgens deze theorie zou men aan, in, met geene voorzetsels mogen noemen, als bewezen kan worden, dat ze een vroegeren datief vervangen, hetgeen vaak het geval is, daar deze naamval reeds vroeg de diensten van ablativus, localis en instrumentalis heeft overgenomen. Ik acht deze theorie niet navolgenswaardig. Door het gebruik van den term zelfstandige bepaling van het gezegde zal de dienst van het woord in den zin en de daarop berustende indeeling in zelfstandige, bijvoeglijke woorden en bijwoorden den leerling duidelijker en begrijpelijker worden. Het eenige, waarop hem nog dient gewezen te worden, is: dat, | |
[pagina 244]
| |
terwijl de bijvoeglijke woorden steeds ook bijvoeglijke bepalingen zijn, de bijwoorden zoowel bijwoordelijke als bijvoeglijke bepalingen kunnen vormen en de zelfstandige woorden niet alleen als zelfstandige bepalingen, maar ook als bijvoeglijke en (zie hiervoor) als bijwoordelijke kunnen optreden. Naast de bijvoeglijke en de (zelfstandige of bijwoordelijke) gezegde bepalingen moeten de modale bepalingen afzonderlijk vermeld worden. Zij hebben geene betrekking op den inhoud van het gezegde of een in den zin voorkomend woord, maar betreffen den kern van den zin zelven, de verbinding van onderwerp en gezegde, zooals die in den persoonsvorm hare uitdrukking vindt. Juist, doordat ze op den geheelen zin betrekking hebben, kunnen ze los van het zinsverband staan. B.v.: Zeker, ik zal komen! Je gaat mee, niet? Hiertoe behooren ook de woordjes ja en neen, die dus als modale bepalingen moeten aangemerkt worden. C.G. Kaakebeen. |
|