Noord en Zuid. Jaargang 13
(1890)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 221]
| |
Uit de leer van den zin.Na de beschouwing van het gezegde als de kern van den zin en van het onderwerp als uitgangspunt of middelpunt der in het gezegde vermelde openbaring van bestaan (werking of toestand), komen de zinsdeelen aan de beurt, welke bestemd zijn om den inhoud van den zin nauwkeuriger en rijker te maken. Uit die beschouwing van gezegde en onderwerp volgt, dat uit een grammaticaal oogpunt het onderwerp reeds eenigermate als ondergeschikt zinsdeel aangemerkt moet worden. Immers het is gebleken, das er wel zinnen zonder onderwerp, maar geen onderwerpen zonder gezegden voorkomen. Wel gebruikt men de laatste als opschriften, maar die brengt men niet onder de zinnen. Intusschenis het achterwege blijven van het onderwerp uitzondering. Vandaar dat de geneigdheid om onderwerp en gezegde zinsdeelen van gelijken rang te achten, gemakkelijk te verklaren valt. Bovendien, al beschouwt men alle zinsdeelen buiten het gezegde als daaraan ondergeschikt, dan is daarmede niet gezegd, dat zij alle op dezelfde lijn te stellen zijn. Er zijn graden van ondergeschiktheid. Door de rangorde en den letterdruk in § 2 (zie bl. 140 in de vorige aflevering) is reeds aangegeven, dat de zoogenaamde voorwerpen o.i. nader staan aan de kern van den zin, dan de overige bepalingen. Het zou dus voor de hand liggen, die thans in de eerste plaats te behandelen. Daar intusschen de voorwerpen na verwant zijn met de bijwoordelijke bepalingen, waarmede zij, gelijk blijken zal, onmerkbaar samenvloeien, is er reden om na eenige opmerkingen over bepalingen in het algemeen, allereerst de bijvoeglijke bepalingen af te handelen, een onderwerp, ten aanzien waarvan zich weinig verschil in opvatting voordoet. | |
Bepalingen.14. Bepalingen zijn woorden of uitdrukkingen, waardoor in een zin naast de hoofdmededeeling in het gezegde, nadere kenmerken of | |
[pagina 222]
| |
bijzonderheden van de vermelde zelfstandigheden of openbaringen van bestaan worden opgenomen. De middelen daartoe zijn: 1o. zelfstandige woorden in een bepaalden naamval of voorafgegaan door een voorzetsel, 2o. congruëerende d.i. in naamval overeenstemmende vormen van veranderlijke woorden en 3o. onveranderlijke woorden. Opmerking. De gegeven definitie van de bepalingen in het algemeen komt in hoofdzaak overeen met hetgeen PaulGa naar voetnoot1) op meer aanschouwelijke manier van deze zinsdeelen zegt, nl. dat zij gedegradeerde gezegden zijn. Gedegradeerd is hier eigenlijk het rechte woord niet; secondaire gezegden, gezegden van den tweeden rang, drukt misschien beter de bedoeling uit. Maar het gezichtspunt, dat er door aangegeven wordt, is juist. Bij eene naïeve gedachtenuiting wordt voor de mededeeling van elke nieuwe bijzonderheid een nieuw gezegde en dus een nieuwe zin noodig: Er was ereis een man, en die man was kleermaker. Die kleermaker woonde in een huisje en dat huisje lag aan den voet van een berg, enz. In het Mnl. ontmoet men meermalen nog voorbeelden van zulk eene primitieve manier om voor bijzonderheden van ondergeschikt belang een afzonderlijk praedicaat te gebruiken. Het opnemen van bepalingen in een zin behoort dus ook al tot de vorderingen in de ontwikkelingsrij der taalverschijnselen. De zinnen worden er rijker en nauwkeuriger door. | |
[pagina 223]
| |
2o. Zij kunnen kenmerken aanduiden: Hier is het boek. Zulke maatregelen. Dergelijke bepalingen. Zoo sprak hij. Hij is even schuldig. 15. Het nut van een helder overzicht der bepalingen bestaat hierin, dat het een duidelijk inzicht geeft van de diensten der verschillende woordsoorten, der verschillende naamvallen, (in het bijzonder van de drie afhankelijke naamvallen), en der verschillende voorzetsels. Om een dergelijk overzicht te verkrijgen is eene groepeering der bepalingen noodig. Daartoe moet overwogen worden, op welke wijze dit het doelmatigst kan geschieden en het gelijksoortige het best bijeengebracht wordt. Wanneer de bepalingen naar den vorm, waarin zij voorkomen, verdeeld werden, dan zou men op grond van § 14, al. 2 tot eene verdeeling in drie groepen van bepalingen moeten komen, nl. substantivische, adjectivische en adverbiale, al naarmate de bepalingen door een zelfstandig woord, een bijvoeglijk woord of een bijwoord uitgedrukt worden. Er zijn verschillende bezwaren, die tot verwerping dezer groepeering naar den vorm moeten leiden. Het eerste bezwaar is, dat deze verdeeling op een anderen grondslag berust, dan bij de onderscheiding der reeds behandelde zinsdeelen: gezegde en onderwerp, wordt aangenomen. Dat is eene verdeeling naar de functie, den dienst der zinsdeelen. Onlogisch zou het zijn bij de overige zinsdeelen dien eersten grondslag plotseling te verlaten en nu in den vorm een anderen te kiezen. De overige bezwaren vloeien uit het laatste voort. Vooreerst zou men, alleen op den vorm lettende, er niet in slagen, het gelijksoortige bijeen te brengen. Men zou dan bv. in Een zelfmoord uit wanhoop en Hij heeft zich uit wanhoop van het leven beroofd zoowel de eene als de andere gespatiëerde bepaling, hoezeer zij verschillenden dienst verrichten, zelfstandig moeten noemen. In De juffrouw boven zou boven evenzeer eene bijwoordelijke bepaling zijn, als in Hij woont boven. Omgekeerd behoorde men bij gelijken dienst in De vaderlandsche geschiedenis van eene bij- | |
[pagina 224]
| |
voeglijke, in De geschiedenis des vaderlands van eene zelfstandige bepaling te spreken; in Hij werkt met ijver van eene zelfstandige, in Hij werkt ijverig van eene bijwoordelijke bepaling. Verder zou men bij bepalingen als in der minne, onverrichter zake, om mijnentwille, enz. zeker in twijfel verkeeren, of het niet aaneenschrijven dezer woorden een voldoende reden zou zijn, ze nog zelfstandige bepalingen te noemen en niet als inderdaad, langzamerhand, mijnentwege en dergelijke, bijwoordelijke bepalingen. Eindelijk zou men ook bij de onderscheiding der bijzinnen op tal van moeilijkheden stuiten. In Bedenk, dat gij schuldig zijt, zou men bij behoud van den term voorwerp voor het accusatief-object een voorwerpszin, in Denk er aan, dat gij schuldig zijt een zelfstandigen bepalingszin te onderscheiden hebben. En hoe men met de thans algemeen als bijwoordelijk erkende bijzinnen zou moeten handelen, is zelfs niet te gissen, daar het volstrekt niet altijd uit te maken is, of zulk een bijzin ter vervanging van een bijwoord of van een zelfstandig naamwoord met een voorzetsel dient. In Daar ik beleefd wilde zijn, ging ik er heen is de bijzin even goed als eene uitbreiding der voorzetselbepaling uit beleefdheid, als aan het bijwoord beleefdheidshalve te beschouwen. Al deze bezwaren dringen er toe, de bepalingen niet in eerste instantie naar den vorm te groepeeren. Iets anders is het, na de vaststelling der functie van de verschillende groepen bepalingen, die men aanneemt, na te gaan, in welke vormen deze kunnen voorkomen. 16. In het volgende zal alzoo de eerste onderscheiding der bepalingen geschieden naar de functie. De beide zinsdeelen, welker behandeling voorafgegaan is, gezegde en onderwerp, doen in de zinnen twee zeer onderscheiden soorten van elementen aanwezig zijn, welke behoefte kunnen hebben aan nadere bepaling: 1o. openbaringen van bestaan, d.w.z. werkingen of toestanden, ook wel niet-zelfstandigheden te heeten; 2o. zelfstandigheden, d.w.z. wezens of dingen, of als zoodanig voorgestelde werkingen of toestanden. De verhouding dezer elementen is die van een doen tot een ding, van eene voorstelling in beweging tot eene voorstelling in rust. Dit onderscheid leidt tot zeer merkwaardige verschillen in de wijze, waarop deze elementen bepaald worden, en derhalve tot eene hoofdverdeeling der bepalingen in twee groepen: | |
[pagina 225]
| |
1o. Bepalingen van werkingen of toestanden, adverbiale of bijwoordelijke bepalingen. 2o. Bepalingen van zelfstandigheden, attributen, attributieve of bijvoeglijke bepalingen. Van de eerste soort worden met een bijzonderen naam de objecten of voorwerpen onderscheiden, waarover hierna zal gehandeld worden. Gemakshalve worden hier de bijvoeglijke bepalingen het eerst in bijzonderheden nagegaan. Opmerkingen, 1. Het is jammer, dat we voor deze beide groepen van bepalingen geen algemeen erkende namen bezitten, die in den trant van de termen gezegde en onderwerp, althans eenigermate als benoeming der functie beschouwd konden worden. De namen bijvoeglijke en bijwoordelijke bepaling toch zijn ontleend aan de woordsoorten, die het meest voor beide functiën gebruikelijk zijn, wat allicht tot verwarring aanleiding geeft en uit het oog doet verliezen, dat ook andere woordsoorten voor de eene en de andere functie in aanmerking komen. In attributen heeft men zulk eene benaming, maar de tegenstelling, die ter aanwijzing van de bijwoordelijke bepalingen dienst zou kunnen doen, ontbreekt. In Duitschland gebruikt men bij het eerste taalonderwijs dikwijls de termen Beifüging en Umstand, evenals in het laatste geval in de Fr. spraakkunst de term circonstanciel gebezigd wordt. Wij kennen geene doelmatige vertaling dier termen, maar meenen toch, dat het geen kwaad kan, om ter verheldering van hetgeen met de termen bijvoeglijke en bijwoordelijke bepalingen bedoeld wordt, nu en dan van bijvoegingen en omstandigheden te spreken. Ook zou men af en toe de aequivalenten zelfstandigheidsbepalers en toestandsbepalers kunnen bezigen. Zijn na eenigen tijd de juiste begrippen bij de leerlingen aanwezig, dan kan het gebruik van de aanwijzingen bijvoeglijke en bijwoordelijke bepaling geen misverstand meer opleveren. | |
[pagina 226]
| |
zijn plicht in het eene geval van eene bijvoeglijke, in het andere van eene bijwoordelijke bepaling sprake is? | |
Bijvoeglijke bepalingen.17. Een goed overzicht van de beteekenissen der bijvoeglijke bepalingen wordt het best verkregen door na te gaan, welke woordsoorten tot het verrichten van deze functie gebezigd worden. Als bijvoeglijke bepalingen doen dienst: a. bijvoeglijke naamwoorden: Ronde tafels. Rieten stoelen. Dagelijksch brood. Aardrijkskundig leerboek. b. lidwoorden en bijvoeglijke voornaamwoorden: De koning. Een koning. Mijn huis. Dit boek. Zulke menschen. Welke menschen? Zeker vorst. Het Blindeninstituut, welke inrichting enz. c. telwoorden: Drie boeken. Vele boeken. Het derde boek. Het zooveelste boek. d. naamwoordelijke vormen van het werkwoord (infinitief en deelwoorden): De te lezen boeken. De kans om te winnen. Blaffende honden. Geverfde deuren. e. een zelfstandig woord (naam- of voornwd.) in den genitief: Vondels werken. De dichter dezer verzen. Willems boek. Het hoofd der school. Eene bete broods. Eliza's vlucht. De verdrijving der Mooren. De plaats der samenkomst. De dag des oordeels. Het boek der boeken. Mijns gelijke. Enkelen uwer. Het belang der zijnen. Diens broeder. Wiens hoed, enz. f. een zelfstandig woord met een voorzetsel: De tuin van mijn oom. Een man van gewicht. Het bericht van de overwinning. De twijfel aan zijne eerlijkheid. De telegraafpalen langs den weg. Een dag in het najaar. Een uitverkoop wegens sterfgeval. Een moord met voorbedachten rade. Een landschap bij maanlicht. Uw slagen trots allen tegenstand. Zijne slaafschheid tegenover zijne meerderen. Eene aanvrage volgens model. | |
[pagina 227]
| |
De jongen naast mij. De zorg voor de zijnen, enz. g. een bijwoord: De stapel links. De deur rechts. De juffrouw boven. IJdelheid alleen deed hem zoo spreken. Niet hij is schuldig. Uw broeder vooral was verontwaardigd. Slechts weinigen valt dit voorrecht ten deel. h. een zelfstandig woord in denzelfden naamval als het bepaalde woord (bijstellingen): Willem, de zoon van den burgemeester. Reinaert de Vos. De provincie Gelderland. Koning Willem. Het bijwoord dikwijls. Een hoop steenen. Een glas wijn. Een aantal leerlingen. 18. Uit het voorgaande overzicht blijkt, dat de bijvoeglijke bepalingen in het algemeen dienen, om met meer of minder nauwkeurigheid eene zelfstandigheid nader aan te wijzen, of daaromtrent secondaire of terloopsche mededeelingen te doen. Het eerste geschiedt nog op twee manieren: òf de zelfstandigheid wordt tot eene soort gebracht: Een dik boek. De hut eens daglooners. Mr. Witt, een koopman uit Londen; òf zij wordt als eene bepaalde, niet met andere te verwarren zelfstandigheid aangewezen, m.a.w. zij wordt geindividualiseerd: Mijn boek. De hut van dien daglooner. Mr. Witt, mijn compagnon, enz. Voorts blijkt uit het overzien der bovenstaande vormen, dat deze in het algemeen tot drie groepen van woorden zijn te brengen: 1o. congrueerende, d.i. met het bepaalde in naamval overeenstemmende woorden, nl. die onder a, b, c, d (met uitzondering van de infinitieven) en h. 2o. woorden met een eigen naamval: die onder e en f. 3o. onveranderlijke woorden: de praedicatief gebruikte adjectieven onder a, de infinitieven onder d en de onder g bedoelde bijwoorden. 19. Strijdvragen van beteekenis doen zich bij de behandeling der bijvoeglijke bepalingen niet voor. Eenig verschil van opvatting omtrent groep h komt ter sprake bij de volgende vermelding van enkele bijzonderheden, waartoe de nadere beschouwing der verschillende groepen aanleiding geeft. a. De bijvoeglijke naamwoorden dienen hoofdzakelijk om de zelfstandigheden onder eene soort te brengen. Somtijds dient het bijv. naamwoord ook, om een in de zelfstandigheid aanwezig kenmerk sterker te doen uitkomen, hetzij bij wijze van tegenstelling: de krachtige eik en het teere klimop, hetzij als versiering: de blanke duinen, het drukke Rotterdam. | |
[pagina 228]
| |
Bij het overzien van de beteekenissen der bijvoeglijke naamwoorden (vgl. Leer der Woordsoorten, N. en Z. XII, 164) blijkt, dat zij hoofdzakelijk hoedanigheden en toestanden vermelden, òf de stof aangeven, waaruit de zelfstandigheden bestaan, óf betrekkingen van plaats en tijd en wijze uitdrukken, of in beteekenis overeenkomen met genitieven of voorzetselbepalingen. b. Van de bijvoeglijke voornaamwoorden (vgl. N. en Z. XII, 167) dienen de bezittelijke en aanwijzende voornamelijk om te individualiseeren, door het aangeven van de betrekking der bepaalde zelfstandigheid tot den spraakkunstigen persoon: mijn boek, dit boek. Eene dergelijke aanwijzing als van de aanw. voornaamwoorden geschiedt ook door het bijvoeglijke betrekkelijke voornaamwoord. Dit komt uit, als men nagaat, hoe een zin als: Wij bezochten het Blindeninstituut, welke inrichting een bezoek overwaard is, ontstaan is uit twee zinnen: Wij bezochten het Blindeninstituut; die inrichting is een bezoek overwaard. Dezelfde aanwijzing, die in het vnwd. die gelegen is, geschiedt in het eerste geval door welke, door welk woord echter tegelijkertijd eene verbinding der twee zinnen plaats heeft. - Verder worden er door de bepalingaankondigende voornaamwoorden kenmerken of bijzonderheden aangeduid, hetzij om te classificeeren: zulk een boek, hetzij om te individualiseeren: hetzelfde boek. - Met de vragende voornaamwoorden wordt naar bijzonderheden gevraagd: welk boek, wat voor een boek? - Door de onbepaalde bijvoeglijke voornaamwoorden, - waarvan er maar weinig zijn: zeker, eenig, de een of ander, de eerste de beste, - worden de bijzonderheden als onverschillig of onbekend ter zijde gelaten. In verband met deze opmerkingen blijkt nu ook, dat er geen reden bestaat, om de lidwoorden niet eveneens als bepalingen te beschouwen. De aanwijzing, welke er van uitgaat, is zeer elementair, maar het is toch eene aanwijzing. Beide soorten van lidwoorden geven aan, dat eene zelfstandigheid als een begrensd geheel te beschouwen is; de en het dienen dan verder om te individualiseeren, terwijl de voorvoeging van een alleen uitdrukt, dat de zelfstandigheid tot eene soort behoort, m.a.w. classificeert (vgl. N. en Z. XII, 270). c. Omtrent de telwoorden is alleen op te merken, dat sommige oorspronkelijk zelfstandige woorden waren, waarbij de naam der zelfstandigheden in een partitieven genitief als bepaling voorkwam. Bv. Reinaert: ‘Ic hadde jongher sonen achte ende jongher dochteren sevene’. Thans worden de telwoorden steeds als attributen opgevat, zoo zelfs | |
[pagina 229]
| |
dat o.a. telkens de schrijffout honderde, duizende menschen in boeken en dagbladen voorkomt (vgl. N. en Z. XII, 268). d. Aangaande den bepalenden infinitief is alleen op te merken, dat hij, als hij op het zelfst. nwd. volgt, door het voorzetsel om voorafgegaan moet worden. De onvoltooide of tegenwoordige deelwoorden zijn altijd bijvoeglijke bepalingen van de zelfstandigheden, welke als de onderwerpen kunnen beschouwd worden van de werkingen of toestanden, welke zij uitdrukken. De voltooide of verleden deelwoorden kunnen slechts gedeeltelijk als bijvoeglijke bepalingen voorkomen. Die der overgankelijke werkwoorden kunnen alleen als attributen gebezigd worden ten aanzien van hunne lijdende voorwerpen: De geschilde appel. De gemaakte kostenGa naar voetnoot1). De voltooide deelwoorden van onovergankelijke werkwoorden kunnen alleen als bijvoeglijke bepalingen van de onderwerpen dezer werkwoorden dienst doen, wanneer deze werkwoorden met zijn, niet wanneer zij met hebben vervoegd worden. Zoo kan men niet spreken van een geblafte hond, een geslapen kind, maar wel van een gevallen appel, een vertrokken stoombootGa naar voetnoot2). e. Bijzonder rijk zijn de beteekenissen van den bijvoeglijken genitief. Vandaar dat men in de spraakkunsten gewoonlijk eene verdeeling dier beteekenissen in eenige rubrieken aantreft. Deze onderscheiding heeft voor de opscherping van het oordeel haar nut, doch er is bij in het oog te houden, dat het hier alweder geen scherpe afbakening mogelijk is. Uit het volgende overzicht dezer beteekenissen zal blijken, dat de genitief in het algemeen nu eens aan vereeniging, toebehooren, bezit of verwantschap tusschen twee zelf- | |
[pagina 230]
| |
standigheden doet denken, dan weer aan scheiding, afzondering, oorsprong of afkomst. Een bijvoegelijk genitief kan de volgende beteekenissen hebben. f. Onder de voorzetselbepalingen vindt men vooreerst omschrijvingen van genitieven door het voorzetsel van: Het huis van mijn | |
[pagina 231]
| |
oom. Verder voorwerpen, die bijvoeglijke bepalingen geworden zijn, doordat de werkingen, waarin deze voorwerpen betrokken waren, gesubstantiveerd zijn: De beschrijving der stad. De nieuwsgierigheid naar den uitslag. En eindelijk een aantal bijvoeglijke bepalingen, die ontstaan zijn uit bijwoordelijke bepalingen, welke met onderdrukking van een werkwoord onmiddellijk aan een zelfstandig naamwoord werden toegevoegd: Het haantje (staande) op den toren. g. Het gebruik van bijwoorden als links, rechts, boven enz. als bijvoeglijke bepalingen is eveneens door onderdrukking van een werkwoord te verklaren. Uit de overige voorbeelden blijkt verder, dat onveranderlijke woorden als: alleen, slechts, vooral niet, enz. ook zonder eenige tusschenkomst kunnen gebruikt worden, om zelfstandigheden uit te sluiten of af te zonderen. h. In deze groep is opzettelijk niet door spatiëering aangewezen, welk van beide zelfstandige naamwoorden het bepalende of het bepaalde woord is. Dit is geschied, omdat bij eene dergelijke verhouding van twee woorden eene verwisseling van beide elementen kan plaats hebben, die in elk geval op zich zelf beoordeeld moet worden. Daar dit onderwerp tot velerlei twijfel aanleiding geeft, behoort het eenigszins uitvoeriger behandeld te worden. Aan den term bijstelling of appositie moet eene wat ruimere beteekenis toegekend worden, dan dat dit zinsdeel alleen eene andere benaming voor de bepaalde zelfstandigheid zijn zou. Eene bijstelling is - en de naam drukt dit vrij goed uit - een zelfstandig naamwoord, dat onmiddellijk, d.i. zonder voorzetsel of zonder een eigen naamval aan een ander zelfstandig naamwoord als bepaling wordt toegevoegd. Is zulk eene bijstelling een eigennaam, dan is er eigenlijk geen sprake van een naamval: De wet-Van Houten. Het dagblad De Standaard. Is zij een soortnaam, voorafgegaan door een lidwoord of bijv. voornaamwoord, dan wordt het bijeenbehooren der beide elementen door congruentie van naamval uitgedrukt. Het spreekt vanzelf, dat twee aldus vereenigde zinsdeelen zeer licht van functie verwisselen kunnen. Om dit goed in te zien, is het noodig zich de voornaamste gevallen voor te stellen, waarin het bepaalde en de bepaling op de hier bedoelde wijze verbonden zijn. 1o. Aan den naam van eene zelfstandigheid kan door bijstelling eene secondaire mededeeling verbonden worden: Benjamin Franklin, de zoon eens armen zeepzieders. Willem van Oranje, de vader des vaderlands. De heer N., notaris te Amsterdam. Het is dui- | |
[pagina 232]
| |
delijk, dat het tweede element in deze gevallen de bepaling of bijstelling is. De eigennamen gaan vooraf en met de soortnamen wordt er iets bijzonders van gezegd. Echter kan het ook omgekeerd zijn: De notaris van ons dorp, de heer N, heeft enz. Hier wordt de soortnaam bepaald door den eigennaam. Uit het voorafgaande blijkt, dat de onderscheiding der bijstellingen voor beginnende taalbeoefenaars een moeilijk onderwerp moet zijn. Een algemeene regel toch is kwalijk te geven. De zwarigheid is intusschen, met het oog op het practische belang der onderscheiding voor het zuiver schrijven, minder groot, daar de door bijstelling verbonden woorden, als er van verbuiging sprake is, toch denzelfden naamval hebben, welke naamval altijd wel vast te stellen is, ook al verkeert men in twijfel, welk woord als het bepaalde en welk als bepaling moet aangemerkt worden. Zoo schrijft men: Een glas roode wijn smaakt mij het best, en Ik drink het liefst een glas | |
[pagina 233]
| |
rooden wijn, onverschillig of men glas dan wel wijn als bepaling beschouwt. Wel van belang is de juiste onderscheiding van het bepaalde en de bepaling, als een collectief + een zelfstandig naamwoord samen het onderwerp uitmaken, nl. met het oog op de keuze van den getalvorm, van het werkwoord in het gezegde. Elk geval moet dan op zich zelf beoordeeld worden. (Vgl. de voorbeelden onder h 3o.)
C.H. den Hertog. |
|