Noord en Zuid. Jaargang 13
(1890)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 214]
| |
Twee spreekwijzen verklaard.Dat haalt er geen handwater bij.Op deze spreekwijze is al meermalen de aandacht gevestigd o.a. in den 5den Jaargang van dit tijdschrift bl. 57, in verschillende spreekwoordenboeken, alsook in Bijbel en Volkstaal door Dr. E. Laurillard. Toch meen ik, dat het zijn nut kan hebben haar hier nog eens ter sprake te brengen, daar zij m.i. tot nu toe niet geheel juist is verklaard. Men heeft veel gegist en geraden, doch aan eenig bewijs heeft het tot nu toe ontbroken. Met gissen en raden zijn dan ook onze spreekwijzen moeilijk te verklaren; slechts langs historischen weg, door lezing van de werken, vooral van die der 16de en 17de eeuw, zal men ongetwijfeld er beter in slagen den waren, juisten, oorspronkelijken vorm te vinden en hare beteekenis op te helderen. In het welbekende Spreekwoordenboek van Harrebomée I, bl. 276 wordt opgegeven: Dat heeft er geen handwater bij, en als oorsprong wordt aldaar vermeld 2 Kon. III: 11, waarop Laurillard eveneens in bovengenoemd werkje wijst, ofschoon deze afleiding zeer onzeker door hem wordt geacht. In de Bijlage wordt door Harrebomée opgegeven, dat andere verzamelaars den persoon voor de zaak hebben. Zoo bij Winschooten bl. 80 en Mulder bl. 423: hij heeft daar geen handwater bij. Ook Tuinman I, bl. 6 zegt: Hij heeft 'er geen handwater bij en van Alkemade bl. 178 vermeldt: Ik heb er geen handwater bij. Bilderdijk, die eveneens over deze spreekwijze handelt, beweert, dat onze ouden zeiden: 't Geeft er geen handwater aan, dus ook onpersoonlijk. Dit laatste nu meen ik te moeten betwijfelen. In de middeleeuwen is het woord handwater nog zeer zeldzaam. In de 16e eeuw wordt het meer gebruikt en vond ik het in een werkje van Colijn van Rijssele, getiteld: De Spiegel der minnen, Gheprint tot Haerlem bij Jan van Zuren 1561Ga naar voetnoot1). Hierin worden de droevige lotgevallen medegedeeld | |
[pagina 215]
| |
van twee gelieven: Dierick den Hollandere en Katherina Sheermertens. Het stuk speelt te Middelburg, doch gedeeltelijk ook te Dordrecht, waarheen de jonkman is gezonden, om de liefde voor Katherina te vergeten. Intusschen wordt Katherina's jaloezie en achterdocht opgewekt door allerlei onaangename mededeelingen van Jaloers ghepeys. Deze zegt o.a. bl. 63 v.: Hij heeft wensch van vrouwen.
Hij lydt hem al etende, hy en derf niet claghen.
Ghy en sout haer thantwater nauwelijcx draghen,
Van schoonheden, die hem alle huere bereet zijn.
Diederick ziet zich dus in Dordrecht omringd van vele vrouwen, wier schoonheid zoo groot is, dat Katherina, wat schoonheid betreft, niet waardig zou zijn, haar het waschwater te brengen. Zie hier de oorspronkelijke zegswijze, die dus luidt: Hij draagt er het handwater niet toe. Het handwater iemand brengen was in de middeleeuwen reeds het geringste werk, dat men kon verrichten. Bekend is het, hoe men in dien tijd vóor en ná den eten water bracht, om de handen te reinigen, hetgeen toen voorzeker dubbel noodig was, daar men geen vorken gebruikte. Vgl. Lanc. II, 1615: Doe gingen si dwaen ende saten altehant ter taflen ende aeten; Wal. 44: Daer die heren aldus saten naden etene ende hadden ghedweghen. Edelknapen brachten dit water in somtijds zeer kostbare bekkens en boden het geknield den gasten aan. Ze goten het alsdan over hunne handen uit een kleiner bekken of uit een soort lampetkan. Daarna konden de gasten de handen afdrogen aan een handdoek (mnl. dwale), die om den hals van den knaap hing. Daar bij het wasschen de wijde mouwen gemakkelijk nat konden worden, moesten deze door de knapen worden opgehouden. Bij den vorst deden dit de hovelingen, voor dames een of ander galant ridder. Het behoorde ook tot de welvoeglijkheid, dat indien dames aan tafel zaten, dezen eerst het water werd aangeboden (vgl. Belg. Mus. 10, 67, 94: Vore mijnre vrouwen en dwa ic niet). Ook mocht men aan tafel niet in zijn neus peuteren of in de ooren krabben of in zijne hand den neus snuiten! Hen, die meer over de zeden en gewoonten der middeleeuwen wenschen te weten, verwijs ik naar een prachtig werk van Alwin Schultz: Das Höfische Leben im Mittelatter, afdeeling IV, waar breedvoerig in een aangenamen, onderhoudenden stijl over allerlei onderwerpen wordt gehandeld, terwijl vele platen het geschrevene ver- | |
[pagina 216]
| |
duidelijken, en een groot aantal bewijsplaatsen onder aan de bladzijde er aan worden toegevoegd. Dat dit brengen van water als een werk van dienaren laag werd geschat, blijkt zeer duidelijk uit den Roman van den VII Vroeden van binnen Rome: Een vader en moeder wandelen met hunnen eenigen zoon. Twee kraaien vlogen voortdurend, luid krassende, boven hun hoofd. De vader wil weten, wat dat beduidt en nu antwoordt de zoon (vs. 4413): Die sone seide: Ic segt u
Die vogele segen, vader mijn,
Dat ic so vorbaer voer u sal sijn,
Dat ghi waert blide dat ghi mocht staen
Neven mi, daer ic mine hande sal dwaen,
Ende op te houden mine mouwen;
Ende noch meer van mire vrouwen;
Si souds blide sijn, wilde ic haer
Gestaden, dat si brachte daer
Die dwale, daer ic mi soude drogen.
Ik maak van deze gelegenheid gebruik, om er op te wijzen, dat Ridder Theodoor Rodenburg in zijn Treur-bly-einde spel, Alexander, deze zelfde stof heeft bewerkt, die hij aan het volksboek heeft ontleend. Immers Alexander zegt aan zijnen vader Rocabruna, terwijl hij hem het gezang van den nachtegaal verklaart, dat dit beduidt. ‘Dat Alexander nog zoo hoogh zal zijn verheven,
Dat ghij, Heer Vader, mij hantwater noch zult geven,
Terwijl mijn moeder met den handtdoeck op my wacht,
En dat om zulck te doen, ghy u gheluckig acht.’Ga naar voetnoot1)
Hieruit blijkt dus ten volle, dat het al een zeer geringe dienst was, iemand het handwater te moeten brengen. Wanneer Ferguut, in den roman van dien naam, bij twee ‘joncfrouwen’ eet en de een hem vóór den eten ‘becken ende dwale’ brengt (gewoonlijk het werk van een ‘garsoen’), wil hij zulks, ‘hovese’ als hij is, dan ook niet hebben en spreekt (vs. 3678): ‘En sate niet wale
Lieve joncfrouwe (sprak die jonchere),
Gaefdi mi water, het ware onnere!
(Hi naemt selve ende es geseten).
De oorspronkelijke uitdrukking: Hij draagt er geen handwater toe | |
[pagina 217]
| |
beteekent dus: Hij is zelfs niet goed genoeg om het waschwater te brengen, dus hij kan er geenszins mede in vergelijking komen. Later werd deze persoonlijke constructie gewijzigd en thans zegt men: het haalt (= draagt) er geen handwater bij. Ook in het Duitsch gebruikt men in denzelfden zin: Er reicht ihm nicht das Wasser. Zooals men ziet is het ook hier eene persoonlijke constructie. | |
Hij is in de boonen.Gelijk bekend is, beteekent deze uitdrukking, hij is in de war, in verlegenheid. Van Dale geeft ook op ik zit in de boonen, met dezelfde beteekenis. Hoe is deze spreekwijze te verklaren? Prof. Verdam meent, dat zij eene verkorting is van hetgeen Harrebomée in zijn Spreekwoordenboek I, bl. 79 vermeldt n.l.: Ik ben in de boonen en pluk erwtenGa naar voetnoot1). Reeds meermalen is op dit spreekwoord de aandacht gevestigd n.l. in de Jager's Taalkundig Magazijn III, bl. 483, alwaar o.a. wordt medegedeeld, dat ‘hoewel uit de bloesems der boonen een genoegelijke en aangename reuk uitwasemt, zoo doet hij toch de hersens aan en besproeit die, zelfs op verren afstand, met een zwaren damp, vooral op zulken werkende, die een zwak hersengestel hebben en met een galachtig, zwartbloedig vocht vervuld, waardoor sommigen angstig zijn en onrustig, daarna schreeuwende en bij uitstek praatziek; anderen integendeel worden stilzwijgend.’ Vertaald uit Lev. Lemnii, Med. Zir. occulta naturae miracula etc., pag. 138. Ongeveer hetzelfde vertelt Weiland i.v. boon. De boonen schijnen derhalve in haren bloeitijd een slechten invloed op de hersenen te oefenen. Deze meening is reeds zeer oud. Bekend toch is het dat Pythagoras zijnen leerlingen verbood, boonen te eten. Ook Cicero en de bekende Grieksche schrijver Plutarchus schijnen van die meening te zijn geweest. De laatste beweert zelfs, dat boonen den zinnelijken hartstocht prikkelen. En thans gebruikt men in het Hd. er hat bohnen gegessenGa naar voetnoot2), van iemand, wien niet gemakkelijk iets aan zijn verstand is te brengen, dus voor iemand, die stompzinnig is. Ook onze taal kende eenige spreekwoorden, die ons leeren, dat onze voorouders reeds aan de boonen zulk een' invloed toeschreven. | |
[pagina 218]
| |
Vgl. Als de boonen bloyen, beginnen de sotten te groyen; de boonen bloeyen, de sotten groeyen; als de boontiens bloeyen, dan siet men de sottekens groeyen; als de bonen bloeyen, soe en sint die gecken niet wijs; die bonen bloeyen mit hem; zie Harrebomée III, bl. 140. In de middeleeuwen schijnt een dergelijk spreekwoord nog niet voor te komen. Wèl later in de 16de en 17de eeuw. Dr. Kalff heeft hier reeds in zijn voortreffelijk werk ‘Het lied in de middeleeuwen’ bl. 353, 354 op gewezen. Voor de volledigheid zal ik een gedeelte van hetgeen daar is medegedeeld overnemen, te meer, daar zeker niet alle lezers van dit tijdschrift in het bezit van dat werk zullen zijn. Nadat de schrijver eerst eenige wetenswaardigheden van den hazelaar heeft medegedeeld, gaat hij aldus voort: Schreef men den Hazelaer invloed toe op het sluiten van huwelijken, aan de boonen schijnt men eene gansch andere kracht te hebben toegekend, namelijk die om iemand tot dwaasheid te vervoeren. In het Antwerpsche LiederboekGa naar voetnoot1) treffen wij onder het opschrift ‘Vanden boonkens’ een lied aan, waaruit wij dat met behulp van andere gegevens kunnen opmaken. Jong en oud van allerlei rang en stand worden daar gewaarschuwd niet al te dicht bij de boonen te komen. De ‘meyskens also net’, de ‘jongers van quaden lucke’, de ‘mans met witten cransen’ (d.w.z. met een krans van witte haren om de kruin), de ‘baghinen’, de ‘bogaerden wit ende swert’, de ‘weeuwen die altyt moeten hebben eenen man’ beurt voor beurt worden zij onder handen genomen en tot allen wordt gezegd: Als die boonen bloeyen
Ghi coemt hem veel te by.
Daar het lied gericht is tot alle ‘sotten ende sottinnekens’ en er van elk der verschillende categoriën niets dan dwaasheden of stomme streken verteld worden, steeds met het bovenstaande refrein tot besluit, mag men wel vaststellen, dat aan de bloeiende boonenplant een voor het verstand schadelijke invloed werd toegeschreven. Wij moeten nog andere, dergelijke boonenliederen gehad hebben. In een geestelijk liedboek van 1562 toch komt een regel voor, die dient om de wijs van een ander lied aan te geven en die waarschijnlijk het refrein van een boonenlied uitmaakte. Die regel luidt: ‘Meysken gaet ut de boonen’ en elders vond ik dezen regel: ‘wat sou 'k met al de boonen doen.’ Ook in het Duitsch bestaan 16e eeuwsche Bohnen- | |
[pagina 219]
| |
lieder; in al deze liederen treft men met min of meer verschil het refrein aan: ‘Nun gang mir aus den boonen.’ Tot zoover Dr. Kalff. Vergelijk ook Grimm's Wtb. II, 225. In de werken der 16e eeuw heb ik nu en dan bewijzen gevonden, dat inderdaad toen bij ons aan de boonen die schadelijke invloed werd toegeschreven. Het bloeien van de boonen en het te gelijker tijd loskomen van de gekken, zoo zelfs dat men ze moest binden, is dan ook niet ongewoon. In een boekje gedrukt in het jaar 1539 bevattende verschillende Refereinen int vroede, int zotte en int amoreuze vind ik bl. 63: Tvolc dat men binden moet als de boonen bloeyen
Werden als zotten in de waerelt ghehacht.
Verder in Veelderhande Geneuchlike dichten, tafelspelen ende refereynen te Antwerpen, Anno 1600, bl. 13: Tvolc dat hem so raes-koppich openbaert,
Dat mense bewaert ende bint als de boonen bloeyen,
Die sullen in dusdanighe kappen (zotskappen) zeer wel groeyen.
alsook in een Bruiloft-tafelspel van ‘een marot’ te vinden in Het Nederlandsch Kluchtspel van de 14de tot de 18de eeuw door J. van Vloten deel I, bl. 190: Dese costelycke bruyloft, abel en jent,
Sal men howen ontrent als de boomen (l. boonen) bloeyen.
Deze drie plaatsen zijn voldoende om het bestaan der spreekwijze in de 16de eeuw te bewijzen. Er is dus geen twijfel aan of onze voorouders schreven aan de boonen bovengenoemde kracht toe, en de uitdr. in de boonen zijn, dus den invloed der boonen ondervinden, d.i zot worden, was destijds voor ieder duidelijk. Thans evenwel nu in den loop der tijden dat denkbeeld is verloren gegaan, is die uitdr. niet meer te begrijpen, tenzij men haren oorsprong kent. En dat ze niet meer wordt begrepen, bewijst dat Harrebomée opgeeft: Ik ben in de boonen, en ik wil erwten plukken. Dit laatste is er ter verduidelijking achter gevoegd, omdat het eerste niet werd begrepen. Het is evenzoo gegaan met de uitdr. die men in den Haag hoort: Er was een heele foelie van menschen en notemuskaat. Hier verstond het volk het fr. foule niet, verknoeide het en voegde er tot opheldering bij notemuskaat; vgl. ook De Historie van Willem Levend I, 207: ‘elk heeft zijn feilen en boenders’, waar feil (fout) niet be- | |
[pagina 220]
| |
grepen werd en het woord in den zin van dweil werd opgevat, zooals uit het achtergevoegde boenders blijkt (Feestbundel bl. 140). Niet onmogelijk is het evenwel, dat we hier met eene aardigheid te doen hebben. Ten slotte vermeld ik nog, dat in den Taalgids III, 43, deze spreekwijze is behandeld door P.J. Harrebomée. Deze meent, dat zij een geschiedkundig feit tot grondslag heeft. Toen n.l. in 1253 Guy van Dampierre bij Westkapel door Floris, den broeder van Willem II, verslagen was, kwamen vele naakte, uitgeschudde vluchtelingen, die zich met ‘loof van groente van boonen en erwten’ bedekt hadden, Willem tegemoet, om hem genade te smeeken. Hieraan meent H. zou de uitdr. Hij is in de boonen, haar ontstaan te danken hebben, Ik deel dit slechts als curiositeit mede.
Amsterdam, Maart 1890. F.A. Stoett. |
|