Noord en Zuid. Jaargang 13
(1890)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 194]
| |
Nalezing op Vondels ‘Leeuwendalers’.
| |
Uit den ‘Voorredenaer’.V. 1-5.
Schoon nu alle personaedjen
Ree staen, om op dees stellaedjen....
Uit te komen.
Verdam. Dees stellaedjen, enkelv. Stellaedje(n) was in Vondels tijd vrouwelijk. Zie Hoogstraten 513. - Deze aanteekening begrijp ik niet recht. Stellaedje of stellage was, voor zoover mij bekend, steeds vrouwelijk en is het thans nog, evenals alle woorden op den uitheemschen uitgang aadje of age. Uitgezonderd zijn alleen bosschage, personage en dierage. Vgl. Bilderdijk, Geslachtslijst, en voorts alle Woordenboeken en Spraakkunsten. V. 18.
Tabberts, die van purper blaecken.
Verdam. Blaecken, in de thans niet meer gebruikelijke beteekenis van schitteren. Zie Mnl. Wdb. 1, 1284. Liever las ik hier: in de oorspronkelijke beteekenis van vlammen, gloeien. De tabberts zien nl. (vuur)rood van het purper. | |
[pagina 195]
| |
V. 30-34.
Zaeght ghe Apollo niet zoo duister,
Schuilen in een' herdersrock,
Met een' hazelaeren stock,
En een' staf de schapen drijven.
In de aant., die hierop betrekking heeft, mis ik ongaarne de verklaring van het woord duister. Het heeft hier evenals het fr. woord obscur de dubbele bet. van donker en van gering. Vgl. un homme d'obscure origine. Donker dient dan opgevat als onherkenbaar en de zin aldus weergegeven: zoo gij niet gezien hadt, hoe Apollo, tot onherkenbaar wordens toe schuilgegaan in een schamelen herdersmantel, de schapen weidde. Deze opvatting wordt geëischt door het verband; immers door deze vergelijking moet der ‘goelycke Aemsteljoffer’ aan het verstand gebracht worden, hoe op zijne beurt Melpomens Treurpoeet,
In Taalleies dienst getreden,
Dorpen kiest voor groote steden; enz.,
m.a.w. hoe de treurspeldichter Vondel tot het ‘landspel’ afdaalt. V. 43-44.
Herdersspelen, het is nacht,
Roept de Heere- en Keizersgracht.
Verwijs. Nacht, voor akelig, verschrikkelijk, onuitstaanbaar. Zoo zegt men nu hier en daar in denzelfden zin: Het is een moord! - Hiermede kan ik mij niet vereenigen. Het is nacht beteekent: daarmede is het uit, gedaan. Vgl. Lucifer (V. Vl.) 78b: 't Is nacht met Engelen en alle Hemelzonnen.
voor: 't is met Engelen en Hemelzonnen gedaan, hun rijk is ten einde. De uitdrukking zal wel hieraan ontleend zijn, dat de nacht een eind maakte aan alle werkzaamheid. Wie hiervan meer wil weten, leze mijn Hofwijck, Aantt. bl. 7, vs. 60 en vlgg. V. 56.
Dat de stoep by trappen klimm'
Verdam. Bij trappen klimm'. De uitdr. is niet zeer duidelijk of juist. De bedoeling is: dat er stoepen gebouwd worden met even zoovele treden, als om een troon te bestijgen. Mij komt deze schilderachtige uitdrukking niet onduidelijker voor dan menig ander door Vondel gebruikt beeld. De stoep (hgd. stufe, trede, trap) was oorspronkelijk slechts eene verhooging, bestaande uit éénen steen vóór den ingang des huizes. Op de Heeren- en Keizersgracht bouwde men echter huizen, wier deuren niet dan langs vele treden of trappen te bereiken waren, en nu zegt Vondel: Laat de stoep voortaan niet meer uit één steen bestaan, | |
[pagina 196]
| |
maar uit eene opeenstapeling van steenen, zoodat zij bij trappen omhoog rijze. V. 59-60.
Dat de rijckdom, vol ontzagh,
Door een ysre tralie lach'.
Verdam. Vol ontzagh, niets anders dan eene vereerendetoevoeging (epitheton ornans) van rijckdom: de rijke lui, waarvoor men zich diep buigt. - Ik vrees, dat deze aant. voor iedereen niet duidelijk genoeg zijn zal. Tegenwoordig toch zegt men steeds: vol ontzag zijn voor iemand; wie dus vol ontzag is, gevoelt eerbiedige vrees voor iets of iemand. In het bovenstaande bezigt Vondel het juist andersom: de rijkdom, die ontzag inboezemt. V. 64-65.
En verbaest om 't nieuw fatsoen
Stockstijf staet en gaept daer buiten.
Eene aanteekening ware hier m.i. geene overbodige weelde geweest. Men hoede zich toch om die woorden in rechtstreeksche betrekking te brengen met kraem en poppewinckel. Daarover is de ‘kermiskinckel’ niet verbaasd; maar over 't nieuw fatsoen (la nouvelle façon) van huizen bouwen, staat hij daarbuiten verbaasd te gapen, terwijl men hem van binnen uitlacht. V. 77.
Hoopt ghe, als Rome, noch wat verders?
Versta: Hoopt gij, evenals Rome, nog wat meer te worden, nog in eer en aanzien te stijgen. V. 82.
Die het zwijn des oorloghs keeren.
Ook hier ware het niet overbodig geweest te verklaren, hoe Vondel aan de uitdrukking het zwijn des oorloghs komt. De Romeinen stelden nl. den oorlog, (die) de werelt ommewroet,
zinnebeeldig door dit dier voor. Dit mag men ook daaruit opmaken, dat er bij het sluiten van den vrede een zwijn geslacht werd als offerande aan de Goden. | |
Uit het ‘Lantspel’.V. 133-34.
Ter goeder ure toont de klaere morgenstrael,
Een veurbo van de Zon, mij 't oude Leeuwendael.
Verdam. Ter goeder ure, zie vs. 1014. - | |
[pagina 197]
| |
De aangeduide plaats luidt: Het diende nader niet: ick was alree beknipt,
Maer ben, ter goeder tijt, den schender nog ontglipt.
De aant. hierop luidt: ter goeder tijt, juist bij tijds. Zie vs. 133. Verdam is dus klaarblijkelijk van meening, dat in vs. 133 ter goeder ure ook beteekent juist bij tijds. In deze meening nu deel ik volstrekt niet. De uitdrukking komt bij Vondel veelvuldig voor. In de Leeuwendalers nog in dezelfde alleenspraak van Kommerijn vs. 149:
Ter goeder ure broght ick 't hier al steenende aan.
Jephta, Bedr. I, Toon. 2.
Ter goeder tijd vinde ick mevrouw gezont.
Ibid. Bedr. II, Toon. 2.
Ter goeder ure omhelze ick vader weder
En schrey van vreught.
Jozef in Dothan, Bedr. II, Toon. 1.
Ter goeder ure wy, om 't vee volop te geven
Van gras en klaver, dat van Sichem herwaert dreven.
Hier lacht de groene beemt de graege kudden aen,
Die, om den heuvel, tot den buick in klaver gaan.
Vergelijkt men deze plaatsen met elkander, dan ziet men, dat in geene van alle te goeder ure de bet. van juist bij tijds hebben kan. Het beduidt: te bekwamer, te gelegener tijd. De uitdrukking heeft echter, gelijk het fr. à la bonne heure, eene ietwat gewijzigde beteekenis gekregen, zoodat zij als het ware een uitroep van tevredenheid is geworden, nagenoeg gelijk staande met Gelukkig! of Goddank, Godlof! Ook zou men ze kunnen omschrijven met: 't Is (of 't was) een gelukkig uur, waarop, enz. V. 161-63.
Maer luister: wat bediet dat yselick getoet
Gevolght van iemants stem en galm, die mij gemoet?
Hoe vat ik deze leus, en onbekende reden.
Verdam. Het hoorngeblaas was eene leus, een herkennings- d.i. een oproepingsteeken, t.w. voor de Leeuwendalers. - Onbekende reden, vreemde taal, zonderling signaal. - De woorden zonderling signaal dienen geschrapt. Evenals leus, gelijk V. terecht opmerkt, slaat op het hoorngeblaas, het ijsselijck getoet, evenzoo wijst onbekende reden terug op iemants stem en galm = galmende stem, en op niets anders. | |
[pagina 198]
| |
V. 171-174.
Ay Roeper, wat bediet dit blazen op den horen
Dit roepen voor de zon? wat komt my hier ter ooren?
Wat eischt dit jaergety? wat wil ‘de Wildeman’,
‘De Jongeling’ en 't geen ick niet begrypen kan.
Voor wie goed op de aanhalingsteekens let, is hier de verklaring van wat wil niet noodig. Toch weet ik bij ervaring, dat het voorafgaande eischt menigeen verleidt, om wil door verlangt, begeert, weer te geven. Het is echter gelijkbeteekenend met hgd. was soll, d.i. wat beteekent. Dit is duidelijk door de toevoeging en 't geen ik niet begrijpen kan, waarbij ook wat wil aangevuld dient. V. 187.
V. 187.[regelnummer]
Een' Jongelingk, by keure en loting uitgekoren.
Men hoede zich keure en loting als eene hendiadys = keus des lots, op te vatten. Immers, uit het verhaal van Wouter, vs. 1354, vlgg. blijkt, dat eerst Noord- en Zuidzij beide eene keus deden, elke van 12 jongelingen, en dat de blinde bode daaruit er twee moest aanwijzen, wier namen in ‘de goude lotbus’ gelegd werden, uit welke Vellede er vervolgens één trok. V. 189-90.
Wij zagen twintighmael den bloessem aan den boom,
Dat hier de zode dreef in eenen rooden stroom
Van dit onnoozel bloet.
Hier had m.i. eene aant. niet mogen ontbreken ter verklaring van dat. Het heeft hier toch de ongewone beteekenis van sinds, nadat. De eerste regel beteekent: het is twintig lentes geleden; in den tweeden dient uit de gedachte voor de eerste maal aangevuld. Dit wordt geeischt door het volgende: En sedert heeft ons ramp de Godheit noit verdroten.
V. 206-209.
Een gruwzaem boschgedroght: hij houdt zich op het velt,
In bosch, in duin, aen strant, en leeft bij raeuwe kruiden,
En dorre wortelen, dan Noortwaert, dan ten Zuiden,
Waer hem een buy, in 't brein gestegen, henedrijf.
Verdam. Noortwaert-ten Zuiden; bij het ww. leven ware het voorz. in beter. - Ten, dat eene richting aanduidt, kan daaruit verklaard worden, dat Vondel reeds bij het schrijven van dezen regel het werkw. henedrijf van den volgenden voor den geest zweefde; òf, dat Noortwaertten Zuiden proleptisch geplaatst zijn en eigenlijk achter den laatsten regel moeten gelezen worden. V. 218.
De menschen loopen voor, wanneer hij loopt en rent.
| |
[pagina 199]
| |
Verdam: Voorloopen, voortloopen, wegloopen. - Deze verklaring kan ik niet onderschrijven. Voorloopen bet. loopen voor hem uit. Vgl. vs. 1472: De doot joech andren voor: ghy volght haer op de hielen.
Joech voor: = dreef voor zich uit.
Bat. Geb. vs. 56: Zoo stapt de Keizer voor, en naer dit ongelaet
Des meesters weet de knecht oock zyn gelaet te schicken.
Stapt voor = gaat voor, geeft het voorbeeld. V. 219-221.
De vrijsters ziet hy garen,
En lacht ze minlyck toe, die anders van bedaren
Noch vrientschap weet, en grimt gestadigh even nors.
Verdam. Nors, oorsprong onbekend. Kil. beweert, dat het van Noorsch afkomt (das als de Noren) enz. - De lezers van Noord en Zuid weten, dat de bewering van Kiliaen onhoudbaar is gebleken en dat de afleiding van het woord van nork met prothesis der n voor ork op uitmuntende wijze in het licht gesteld is door Dr. Stoett. Zie Noord en Zuid XII, 359. V. 229-30.
Hy spalckt twee uiens op en geeft u een gezicht,
Gelijck door een lantaerne een kaers by avontlicht.
Verwijs. Uie, oog; vg. eng. eye, deensch öie. Ooge, met wisseling van g en j, in de volkstaal ooje, kreeg door invloed der j den umlaut: öje, euje, waaruit uie. Het mv. uiens als hoogstens, gebergtens enz. - Van Vloten teekent bij uiens aan; ‘voor glanslooze oogen.’ Hij bedoelt er waarschijnlijk mede, dat ui of uien hier figuurlijk voor oog staat. In ieder geval, dat is mijne opvatting van deze plaats. Het door Verwijs aangevoerde uie = oog, is door geene bewijsplaats gestaafd, en waar Vondel den baard van den Wildeman met gras vergelijkt en diens locken met riet en biezen onder een, daar kan hij, de vergelijking voortzettende, de groote, ronde Cyclopenoogen ook uiens noemen, te meer daar 's menschen oogappel daarmede nog al vrij wat gelijkenis heeft. In 't voorbijgaan zij hier herinnerd, dat uien de oorspronkelijke, ui de latere vorm is; zie Bilderdijk en vgl. fr. oignon (lat. unionem); Z. Limburgsch: un. Vgl. Ned. Wdb. op ajuin. Aangaande den tweeden versregel teekent Verdam aan: ‘De vergelijking komt mij niet zeer duidelijk voor. Wat is “een kaers by avontlicht”? En welken indruk wordt die verondersteld te weeg te brengen?’ | |
[pagina 200]
| |
De duisterheid verdwijnt, wanneer wij, met de oude uitgaven, het woord avontlicht in tweeën splitsen. De versregel moet luiden: Gelijck door een lantaarn een kaers by avont licht.
Licht is dus hier werkwoord, niet deel eener samenstelling. En dan is de zin duidelijk: de oogen van den reus glimmen, als bij avond een kaarslicht glimt in eene lantaarn. Dit heeft iets spookachtigs, ‘unheimliches’ en ziedaar den indruk, welken volgens Vondels voorstelling de oogen van den wildeman te weeg brachten. V. 243-44.
Ick zocht uit dezen twist, aan eenen andren kant
Nootdruftigheit en rust, gestooten uit mijn eigen.
Verdam. Eigen, znw. ml., eigendom; zoo meermalen in het mnl. - Juist, ik voeg er nog bij, dat Eigen ook de bet. kon hebben van eigenaar; vgl. Huygens, Hofw. Prosopopoea, v. 97 vlg. wonden en quetsuyren
Die ick gekregen heb van Eygens en van Buyren.
V. 247-48.
Zoo koom ick dus uit noot den Rijnstroom afgedreven,
En zoek mijn avontuur, en oude kennis hier.
Verwijs. Oude kennis, bekende streek. Dat dit onjuist is en oude kennis hier oude bekenden beteekent, blijkt uit v. 535 vlg. Hij gaf me dwers bescheit, al vraeghde ick zonder ergh.
't Is beter dat men dit een oude kennis vergh.
V. 350. In de breede aanteekening, welke Verdam bij zijn padt te recken plaatst, wijst hij er terecht op, dat de bedoeling niet is: de ruimte, waarin hij zich bewegen kon, grooter te maken, maar op den loop gaan, (er van) doorgaan. Verder vergelijkt hij deze uitdrukking met de lat. corripere (viam), die volgens hem samenvatten, dus eigenlijk het tegengestelde van recken zou beteekenen, en zegt eindelijk, dat dit gebruik van rekken nog nadere opheldering behoeft. Die gewenschte verklaring wil ik althans trachten te geven. Vooreerst merk ik op, dat in het latijn de uitdr. gewoonlijk luidt corripere se, letterl. zich oppakken, welke laatste zegswijze nog wel gebruikelijk is voor zich opmaken, zich op weg begeven. Hierbij moet echter in viam gedacht worden, en daaruit is later de verkorte uitdrukking corripere viam ontstaan. Hij, die nu snel voort wil, kan even goed gezegd worden zich | |
[pagina 201]
| |
te reppen, als zich te rekken. Voegt men hierbij ook op zijn weg, op zijn pad, dan kan daaruit ontstaan zijn zijn pad te rekken.Ga naar voetnoot1) V. 367-68.
Beschry een brieschend paert,
Dat geene weerga hebbe in snelheit, vlught en vaert.
Verdam. Waarom er de conj. hebbe staat, is niet duidelijk. - Onze zeventiende-eeuwers maakten, zooals bekend is, in navolging van het Latijn een veel ruimer gebruik van de aanvoegende wijs, dan wij. Hier wordt het gebruik ervan gewettigd door deze opvatting van Vondels woorden: ‘Bestijg een brieschend paard, en liefst zulk een, dat geene wederga hebbe in snelheid, enz,’ Dus eenvoudig een latinismus. V. 380-82.
Ten minste zoude ick noch aan uwe slincke zy....
Door duin en dal, uw' troost en schaduwe genieten.
Troost en schaduwe. Hendiadys = troost uwer schaduw. Adelaert zou het reeds troostrijk vinden, zoo hij slechts naast of achter Hageroos loopen en dus in hare schaduw gaan kon. V. 426-27.
Hetzij ghy 's avonts kermt of opzingt met den morgen,
Ghy houdt al eenen toon en gaet den zelven gangk.
Verwijs. Opzingen, al zingend beginnen. - Niet juist. Opzingen beteekent beginnen te zingen. Op duidt vaak het begin eener handeling aan; vgl. opmarcheeren, oprukken, opbreken. V. 430-31.
Ga zoeck een, die het lust uw jammerklaght te hooren.
Ick houde u niet, noch acht my zulcke diensten waert.
Verdam. Ick houde u niet. Men vulle aan: zulke diensten waert. - De zin kan inderdaad zoo opgevat worden; doch met het oog op het onmiddellijk voorafgaande: Ga zoeck een, acht ik het veel beter, | |
[pagina 202]
| |
hem gelijk te stellen met fr. je ne vous retiens pas. Dit wordt nog waarschijnlijker, wanneer men het gezegde van Hageroos, vs. 1309, hier naast stelt, waar zij precies op dezelfde manier tot Adelaert zegt: O borst, ghy houdt u zelf, ga hene, waer 't u lust.
V. 446-48
(Uw vader) wrong een stier de horens
Uit zynen norssen kop, en won den naem van Helt,
Daer niemant voor de vuist hem wachten dorst in 't velt.
Verdam. Voor de vuist, onvoorbereid, ongewapend, niet in staat van tegenweer zijnde. - In voor de vuist spreken, dichten, heeft deze uitdrukking werkelijk de beteekenis van onvoorbereid; hier echter kan dit niet het geval zijn. Hoe zou iemand eer kunnen behalen, laat staan den naam van ‘Held’ winnen, door een onvoorbereiden, een weerloozen vijand te verslaan? Vgl. Jephta vs. 180: Manasse uit trots te daegen voor de speer. V. 449.
En zoudt ghy aen een maeght, een weeskint, u verhangen?
Verwijs. Verhangen, nog krachtiger dan verslingeren, daar verhangen den dood na zich sleept, terwijl men bij verslingeren weer los kan komen. Verg. Vondel, Noah 390: Te reuckeloos verhanghtghe uw ziel aan schoone vrouwen.
Coornh. Od. 40b. Tis dan fyn datse weygerende dus lang heeft ghewacht,
Om een vreemde te soecken, en haer daer aen te verhangen. -
Ik geloof, dat Verwijs het woord verhangen te tragisch opvat; m.i. wordt hiermede volstrekt niet bedoeld: zich ophangen, maar zich (of zijne genegenheid) op eene verkeerde, niet passende plaats hangen, d.i. vestigen. De bewijsplaats uit den Noah doet dit ten duidelijkste uitkomen; men kan toch niet zijne eigen ziel ophangen. De uitdr. zich verhangen is dus niet sterker, maar zwakker, dan zich verslingeren. V. 477.
Dat geldt heur na: z' is nu al wijt vooruit gevlogen.
Verwijs. Gelden, er op aan komen, zaak zijn. De zin is: ‘Nu moet ik haar na.’ Zoo ook Vondel 3, 793: Dat gelt naer Hebron toe. Verg. hd.: ‘hier gilt es laufens’, hier komt het op loopen aan. Zie vooral Ned. Wdb. op gelden. - Geheel juist is Verwijs' verklaring ook hier niet. Dat gelt naer iemand of iet wordt steeds gezegd door een persoon, die het op | |
[pagina 203]
| |
een loopen zet, die begint te loopen; het woord bij de daad voegende, zegt hij: dat gaat er op los. Dit laatste, en niet nu moet ik haar na of nu is het zaak haar te volgen, is de ware beteekenis der uitdrukking, gelijk ook in het Ned. Wdb. helder is aangetoond. V. 497-99.
Ghy zoekt met vragen slechts haer afkomst te beschamen,
Een zaeck vernoeght myn' geest: zy paert twee gaven t'zamen:
De goelyckheit, en deught: ick schel het d' afkomst quyt.
Verdam. Vernoegen, d.i. genoegen doen, aangenaam stemmen. Vgl. vs. 805 en Vondel 2, 319. - Met deze verklaring ben ik het niet eens. Vernoegen, evenals genoegen beteekent dikwijls bevredigen, tevreden stellen. Vgl. Bat. Gebr. v. 10 vlg.: Geen huis, geen zael is vry van Hofspiên en verraders,
Die melden 't huisgeheim, ten zy men hen vernoegh',
Uit schrick voor winck of woort, zoo 't iemant overdroegh.
Zoo ook hier. ‘Met al uw vragen,’ zegt Adelaert, ‘wilt Gij slechts hare afkomst beschimpen. Ik geef niet om haar afkomst, maar ben tevreden met hare schoonheid en deugd.’ V. 502-03.
Hoe vrijt ghy zulck een slechte vrijster,
Een onbekende wees? ghy schijnt te braef van aert.
Verdam. Braef, flink. - Beter is de verklaring van Verwijs: braef, aanzienlijk. Dit blijkt uit de tegenstelling slechte d.i. eenvoudige, geringe, vrijster. Vgl. Oudaan, Poezy, I, 151: 'k Heb hem betuint, beplant met edel hout, en brave
Wynrancken in gelegt.
Brave d.i. edele, van eene goede soort. Het past ook volkomen bij aert, dat in het mnl. zeer dikwijls voorkomt in de bet. van afkomst, geslacht. Vgl. Esmoreit, vs. 112: Den jonhelinc van hogher aert
Sal ic ghecrighen met miere const.
Zie verdere voorb. bij Oudemans. V. 639.
En oude besten, elk voor ander dus belaen.
Verdam. Best, verkorting van beste moeder.... Best was eig. gemeenslachtig, doch werd langzamerhand alleen op vrouwen toegepast, in de beteekenis van oude vrouw. Men moet dus eigenlijk schrijven bestje, niet besje, en best, niet bes; doch vgl. kersmis en kersfeest voor kerst. - Het laatste gedeelte dezer aant. begrijp ik niet recht. Volgens de | |
[pagina 204]
| |
thans aangenomen en ook door Verdam gevolgde spelling van De Vries en Te Winkel worden zoowel kerstmis als bestje met de door de afleiding vereischte t geschreven. Doch het moet erkend worden, dat niemand die t uitspreekt. V. 664-65.
Natuurlyck doet het al, wat leven teelt, zijn best
Om d' afkomst ga te slaen, te helpen, te behoeden.
Natuurlijk moet hier in letterlijken zin opgevat worden. Het beteekent dus zooveel als: overeenkomstig de natuur, op aandrift der natuur, bij instinct. Dit blijkt ook uit de onmiddellijk volgende regels: Al zweert ons niemant dit, wij kunnen 't wel bevroeden:
Een mensch is block noch steen; veel minder vaêr, en moêr.
Vgl. verder Jephta II, 2.
Natuurlyck staen wy alle in 's doots gewout.
Natuurlyck geeft het lemmet vlam noch dampen,
Als d' olie is verbarrent in de lampen,
Maer 't lyt gewelt, als 't licht wort uitgebluscht.
V. 692-94.
Ons Maghtelt zagh den vloet noch hooger dan de Dam:
En toenze kreet, als of de zeesluis door wou breken,
Zoo viel het water kort, en hielt zijn oude streken.
Verwijs teekent bij deze passage aan: ‘Gelijk men ziet, wordt Leeuwendael hier door den dichter met Amsterdam vereenzelvigd.’ Grond voor deze meening kan alleen in het woord de Dam gezocht worden. Is dit echter voldoende? Is het zeker, dat hiermede het bekende Amsterdamsche plein bedoeld wordt? Ik heb alleen de Putjesuitgave van 1719 kunnen raadplegen en daar staat ook het woord Dam met eene hoofdletter. Van Vloten geeft echter de dam met kleine letter. Of hij in deze lezing op eene oudere uitgave steunt, weet ik niet, en doet ook m.i. weinig ter zake. Het woord zeesluis in den tweeden regel en het onmiddellijk volgende: Maer Elsbuur zagh ons dorp belanden op een wrack
Aan d' allernaeste duin,
duiden genoegzaam aan, dat hier niet aan Amsterdam kan gedacht worden. Heeft Vondel werkelijk de Dam geschreven, dan zou men hoogstens kunnen gissen, dat hij eene zinspeling op het plein zijner stad heeft willen maken. V. 756.
In 's anders wooning gaen en t'huis niet naeu te zien
Gaen. Drukfout, lees gaeu. | |
[pagina 205]
| |
V. 783.
Den stercken Waerandier en Duinryck stont dat dier.
Verdam. Doordat de caesuur achter Duinryck valt, is er geen rijm in het vers. De aanmerking van Van Lennep tegen dezen regel vervalt dus. - M.i. niet geheel. Dat de woorden Waerandier en Duinrijck bij elkander hooren en ook zonder tusschenpoozing dienen gelezen te worden, neemt niet weg, dat de eigenlijke caesuur na de arsis van den derden voet valt en voor een geoefend oor is de rijmklank -dier -dier hinderlijk. V. 799-801.
Ick ra voor eerst, dat elck den andren willigh wijck',
En meerder minder niet om baet verongelijck':
Zoo kost rechtvaerdigheit den vrede haest gemoeten.
Verdam. Gemoeten, ontmoeten, aantreffen, vinden, de komst voorbereiden. - Deze verklaring is zeer juist. Dat gemoeten hier de bet. van de komst voorbereiden heeft, wordt opgehelderd door een analoog gebruik in de opdracht van den Jephta: Het heilighdom des bijbels is behangen
Met beelden, die Messias, hoogh gewijt
Uitbeelden en gemoeten met verlangen,
Eer hij verschijnt ten offer op zijn tijt.
Die Messias gemoeten met verlangen = die zijne komst, waarnaar ook zij reikhalzend uitzien, voorbereiden. De verklaring van Terwey, gemoeten = te gemoet treden acht ik hier ook daarom verkeerd, wijl beelden niet kunnen te gemoet treden. V. 812.
't Is haest gewaeght, dat lang en eeuwigh wordt beklaeght.
Verdam. Haest, haastig, spoedig, hier te spoedig, te gauw. - Blijkbaar zou dan de zin luiden: wat lang en eeuwig wordt beklaagd, is te haastig gewaagd geworden. Dat zou echter geene logische gedachte opleveren. Ik versta den regel aldus: Ja, men kan gauw iets wagen, maar dan beklaagt men het zich gemeenlijk lang. M.a.w. tegenover kort beraad, staat lang berouw. V. 820.
Wat middel voor dit quaet, of liever noodigh goet?
Het woord noodigh is hier in eene bet. gebezigd, die opheldering vereischt. In den voorafgaanden regel zegt Landskroon: men stort vast jeugdigh bloet. Dat dit door Vrerick een quaet genoemd wordt, is licht te begrijpen; maar een noodig goet? Men versta: | |
[pagina 206]
| |
een goed uit noodzaak, en de gedachte is onberispelijk. Dat een jongeling telken jare moest geofferd worden, was op zichzelf eene ramp; maar, daar het strekte om grooter onheil te voorkomen, was het een uit nood geboden goed. Vgl. een noodzakelijk kwaad en van den nood eene deugd maken. V. 854-55.
Zoo 't (lam) niet verdroncken waer, ik zou het feest niet steuren,
Om zulck een kleinichheit: maer ieder moeit zijn scha.
Verdam. Ieder (acc.) moeit zijn scha, ieder wordt door zijn eigen schade bewogen, ieder komt voor zijn eigen schade op. - Niet juist. Dat moeit mij = fr. cela me peine. Hier dus: iedereen verdriet zijn eigen schade, iedereen deert zijn verlies. V. 921-22.
Niet waar? die, toen het sneeu aen boom en tak bleef hangen
De duiven op het voêr kon met zijn slaghnet vangen?
Verdam. Slagnet, striknet, knipnet, een net aan een knip of strik verbonden (?) - Een slagnet bestaat uit twee gedeelten, welke eerst plat op den grond uitgespreid worden en vervolgens, zoodra de vogels er op neerstrijken, door middel van touwen toegehaald of dichtgeslagen worden. Vandaar de naam. V. 1206-07.
Och, wist men eens wie haer ter weerelt heeft gebraght;
Al schynenze uit het kroost haer moeders aert te gissen.
Verdam. Kroost, de gelaatstrekken. - Kroost heeft werkelijk deze beteekenis. Of het die echter ook hier heeft, is nog zoo zeker niet. Wanneer men er afkomst, kind, door verstaat, krijgt men ook een goeden, ja, beteren zin. Immers, om uit de gelaatstrekken van een kind tot den aert der moeder te besluiten, dunkt mij eene zeer gewaagde gevolgtrekking; maar kent men het kind in zijn uiterlijk en innerlijk, dan kan men daaruit wel opmaken, hoe de moeder moet geweest zijn. V. 1224.
Dan smytze uitzinnigh uit al wat haer komt te voren.
Verdam. Uitsmijten, wegjagen. Kil. expellere, excutere. Van de intr. opvatting wegvliegen vindt men een voorbeeld, Oudem. 7. 164. - Geenszins. Uitsmijten beteekent hier uitwerpen, uitbraken, uitflappen, uitslaan. Vgl. zotteklap uitslaan, en let er op dat smijten vroeger slaan beteekende. De zin is dus: Waanzinnig van smart, spreekt zij dan alles uit, wat haar maar te voren d.i. in de | |
[pagina 207]
| |
gedachten komt. Wat dit is, wordt in het voorafgaande duidelijk genoeg gezegd. V. 1233-35.
Zy schuwt de ledigheit, al even kloeck, en kuisch,
Het zijze jaege in duin, of neerzitt binnen 's huis,
En overpeinze al stil wie alles kan besturen.
Verdam. D. i. Wie alles op aarde regelt en bestuurt. Ik geloof niet, dat Adelaert hier van Hageroos getuigt, dat zij zich met philosophisch-theologische beschouwingen bezig houdt, maar dat zij, op wie de zorg voor Volckaerts huishouding rust, nadenkt, wien zij het best de uitvoering harer orders kan opdragen. De woorden: zy schuwt de ledigheit, enz. en de gansche samenhang eischen deze verklaring. V. 1286.
Uw schoonheit, die de zon in top verletten kon.
Verdam. Verletten, ophouden. De bedoeling zal zijn: die de zon, zelfs als zij in top staat, zou kunnen hinderen, of (indien men dit de zon doen kon) in de schaduw stellen, H.'s schoonheid is schitterender dan de middagzon. - Ik begrijp niet, hoe Verdam, die verletten goed weergeeft door ophouden, tot zulk eene vreemde verklaring kan komen. De zin is: Hageroos' schoonheid zou in staat zijn, om de zon op den middag te doen stilstaan, ten einde haar te bewonderen. V. 1309-10.
Hageroos. O borst, ghy houdt u zelf, ga heen, waer 't u lust.
Adelaert. Dat lijtghe niet. Helaes ter weerelt wort geen rust,
Noch troost, noch lafenis voor myne quaal gevonden.
Verdam. Dat lijtghe niet. Dat kunt ge niet meenen. - Onjuist. Dat lijtghe niet = dat duldt, dat veroorlooft gij niet; m.a.w. gij belet mij te gaan, waar het mij lust, daar mijne liefde tot u mij dwingt, in uwe nabijheid te blijven. V. 1321-22.
Hebt ghy wat stemmighs in den zin,
Zoo brengt wat stemmighs voort: ick luister naar geen min.
Verdam. Stemmig, deftig, zedig, eig. stijf. Van den zelfden stam als stam. - Ook deze verklaring is niet de juiste. Hageroos kan zich niet vergissen in de eerlijke bedoelingen van Adelaert; zij weet dat zijne liefde tot haar rein en zuiver is. Maar zij wil niets van liefde in het algemeen weten, houdt ze voor beuzelarij (of wendt dit ten minste voor). En daarom zegt ze: Hebt ge wat ernstigs in den zin, dan zeg wat ernstigs: voor flauwe minnekoozerijen heb ik geen ooren. | |
[pagina 208]
| |
V. 134-36.
't Verdriet my in den gloet van zulck een schoone hel
Te jammeren van pyne; of 't water op de lippen
Te vangen, daer het eb de tonge ga ontglippen.
Verdam. Eb, ook elders door V. onz. gebruikt, als 8, 567 (Eneas, B, X, vs. 468): ‘het vallende eb.’ De zin is: mij te gaan baden als het eb is, en het water mij dus ontwijkt; dus: vergeefsche moeite te doen. - Het bevreemdt mij ten zeerste, dat Verdam, die blijkens de aant., welke hij onmiddellijk op deze laat volgen, zeer goed begrepen heeft, dat deze passage eene toespeling bevat op de straf van Tantalus, zulk eene totaal verkeerde verklaring heeft kunnen geven. Volgens de mythe toch stond het water den van een onlijdelijken dorst gekwelden Tantalus tot aan de lippen; maar telkens, als hij wilde drinken, week het water terug. In overeenstemming hiermede zegt Adelaert: Het verveelt mij, langer het water tot aan de lippen te voelen rijzen en het telkens, als ik drinken wil, te zien dalen en aan mijne tong ontglippen. V. 1373-74.
Met oorlof, brave borst, ick noemde drie en tien,
En badt terstont gena. -
De laatste woorden zijn misschien niet voor iedereen duidelijk. Zij worden het, wanneer men bedenkt, dat zij beteekenen: ik vroeg terstond vergiffenis (aan wie ik zoo ter dood doemde), en het eertijds de gewoonte was, dat ook de beul vergeving vroeg aan den veroordeelde, dien hij om hals moest brengen. V. 1417-21.
Het lot magh vallen hoe het wil;
Een Karel moet er kleven.
De Zuidtzij bidt voor Adelaert:
De Noordtzijde acht haer' Hartman waert,
Hoe 't valle, 't valt oneven.
Verdam. Oneven, ongelijk, te onpas. Vgl. de mnl. uitdr. even comen, d.i. te pas komen, uitkomen. - Ik geef aan eene andere verklaring de voorkeur. In Zuid-Limburg zou men het gezegde van Kackerlack in Bredero's Moortje, v. 707: ‘Die meun-vooren, dobbelt die mis?’ weergeven door: die meunvoorn is ook niet oneven. Oneven beteekent daar dus leelijk, mis, en dat is hier juist gevergd. Hoe het lot ook uitvalle, 't is altijd mis. Oneven = ongelijk, ruw, tegenstelling van gelijk, glad, kan gemakkelijk tot de beteekenis van leelijk, verkeerd overgaan. V. 1472.
De Doot jaech andren voor: ghij volgt haer op de hielen.
| |
[pagina 209]
| |
Verdam. D. i. De dood joeg anderen voort, weg, d.i. zij trachtten hem te ontvluchten, omdat zij hem vreesden, gij schijnt hem te zoeken. - Dat deze verklaring onjuist is, heb ik reeds in mijne aant. op vs. 218 aangetoond. De tegenstelling: ghy volght haer op de hielen, doet dit duidelijk uitkomen. De zin is: Terwijl de dood de andere menschen voor zich uit (op den loop) drijft, volgt gij, d.i. zoekt gij hem. V. 1476-77.
Welaen, dan, volgh, 't is tijt, het spoor van blinden Wouter
En voegh u tusschen beide, als 't immers wezen moet.
Het is niet recht duidelijk, wie hier met beide bedoeld zijn. Het waarschijnlijkst komt het mij echter voor, dat Adelaert zich tusschen Vrerick en Volckaert moet voegen, daar deze het tooneel verlaten, Lantskroon en Heereman er op achterblijven. Tusschen beide staat dan voor: tusschen ons beiden. V. 1191.
Wie durft zich tegens Godt en zijn Kappelampt zetten?
Verdam. Kappelamt, de plechtigheid, de offerande, die aan de kerk verbonden is. Ambacht bet. in 't mnl. ook de bediening der mis. - Beter acht ik het woord door kapeldienst weergegeven, maar dan met de wijdere strekking van kerkdienst, godsdienst. Tegens Godt en zijn Kappelampt is onze uitdrukking tegen God en Godsdienst op een bijzonder geval (den dienst van Pan) toegepast. V. 1520-23.
Nu zult ghij op een baer
Den dooden Adelaert, te jammerlijck doorschoten,
Zien dragen naar zijn huis, en alle lijckgenooten
Zien kermen, zonder maet, op dat ontijdigh lijck.
Verdam, De lijckgenooten, de vierentwintig jongelingen, twaalf van de Noord- en twaalf van de Zuidzijde, waaruit van ieder deel één door het lot werd aangewezen. Deze beiden moesten dan te zamen loten, wie als zoenoffer van Pan vallen zou. - Ik wenschte wel, dat V. hier een bewijs voor zijne bewering had aangevoerd; in die lijkgenooten zie ik slechts de deelnemers aan de begrafenisplechtigheid in het algemeen, de rouwdragenden, of ter uitvaart genoodigden. V. 1619-20.
de noot aen d' eene zijde,
De liefde aan d' andre zij. Hier gaet een sterck getijde.
Verdam. Hier gaet een sterck getijde, hier is een hevige vloed, d.i. een zware strijd. Vgl. vs. 1834. - De beteekenis dezer uitdrukking wordt duidelijk in het licht gesteld door de passage uit Jeptha II, 2, waar de rampzalige vader | |
[pagina 210]
| |
in tweestrijd tusschen de trouw aan zijn' eed en de liefde tot zijne dochter uitroept:
Kon een getij oit stercker gaen,
Wanneer de zee op strant en steenrots barrent,
Ter helle daalt en oprijst aen 't gestarrent!
V. 1638.
Wie zacht een duin beklimt, genaeckt allenghs het spits.
Verdam. Spits, onz. als punt. Nog over in de uitdr. het spits afbijten. In de hier gebezigde opvatting, top, kruin, is spits thans mnl. - Het laatste zal wel eene drukfout zijn. Spits is nooit mnl., maar altijd vrouwelijk, behalve in de door Verdam geciteerde uitdrukking, het spits afbijten. V. 1645.
Dit leert ervarenheit den mensch, van hant tot hant.
Verdam. Van hant tot hant, van ouds, eig. van geslacht tot geslacht. - Mocht soms iemand aan de juistheid dezer verklaring twijfelen, en hier aan hant tot hant de bet. willen toekennen, die de uitdrukking heeft in: van hand tot hand gaan = van de eene hand in de andere, hij vergelijke Maria Stuart, bl. 50: 'k Vermaen hem, over wien mij 't hart zoo heeft gehangen,
Het zelve Roomsch geloof, van hant tot hant ontfangen,
Uit zijner vadren mont, t' omhelzen, voor te staan.
V. 1552-53.
En zou een woeste bijl dien stam ter neder houwen;
Zij ging eerst door ons hart dan door dien jongen stam.
Verdam. Men zou verwachten eerst- en dan of eer- dan. Doch in de gedachte zijn deze beide constructies samengesmolten. Vgl. Mnl. Wdb. op dan en Franck, Aant. op Alex. bl, 420. - Vooreerst moet ik opmerken, dat in de Putjesuitgave der Treurspelen Dl. II, 1719, men werkelijk eer in plaats van eerst leesten vervolgens dat, zoo men met behoud van eerst achter hart eene komma plaatst, de zin en de constructie gered zijn. Dan is dan echter bijwoord en niet vergelijkend voegwoord. V. 1659.
Wij strijden niet: ick heb mijn sterckheit niet te roemen.
Verdam. D. i. wij hebben geen strijd, en ik behoef mij dus niet te beroemen op mijne kracht, wij zullen ons niet met elkander meten of vergelijken. - Mijne opvatting van deze plaats verschilt hemelsbreed van de hier door V. gegeven verklaring. Vrerick zegt in aansluiting aan Lantskroons woorden: Wij zijn het met elkander eens 5 ik heb mij voor een der- | |
[pagina 211]
| |
gelijk geval ook niet op kracht van ziel te beroemen; het zou mij gaan zoo als u: ik zou ook diep bedroefd zijn. V. 1713.
Zoo most men godlijck bloet niet hangen aen de keur.
Verdam. Trans.: laten afhangen, blootstellen aan de onzekere kans van het lot. Deze verklaring geeft Lantskroons bedoeling niet juist weer. Keur beteekent hier niets dan kiezing en L. wil zeggen: Adelaert, als zijnde van goddelijke afkomst had eigenlijk niet moeten blootgesteld worden aan de kiezing der 24 jongelingen. Dat Vrerick het zoo opvat, blijkt uit zijn antwoord: Uit keurkrakeel ontstond dan licht een erger scheur.
d.i. Als Adelaert van de kiezing vrij was gesteld, dan zouden de anderen ontevreden geweest zijn, en dat zou licht aanleiding hebben kunnen geven tot grooter oneenigheid. V. 1784-85.
Verrascht hij Leeuwendael, hij trapt het vleck te mortel
Of zet het al in brant wat heint is of omtrent.
Verdam. Heint of omtrent, nabij of ver, dit moet het althans beteekenen, doch eig. bet. heinde (eig. hen de) en omtrent hetzelfde. - Ik kan niet inzien, waarom heint of ontrent, nabij of ver, zou moeten beteekenen. Wat de Wildeman ver van Leeuwendael doet, kan de bewoners van het vlek niet schelen; wel raakt het hen, zoo hij in of bij het dorp brand sticht. Heint of omtrent zal dus willen zeggen: wat om of bij gelegen is. Het eene woord dient dus enkel tot versterking van het andere, gelijk in Alida Leevends brief aan Tante Martha de Harde: Bijzonder heb ik mij op uwe buitenplaats gediverteerd en met alles, wat daar bij of omtrent is. V. 1835.
O zode durft ghe wel het bloet der Goden lecken.
Verdam. Durft, hier reeds de tegenwoordig algemeene vorm, waarnaast ook in dit stuk meermalen durf en derf voorkomt. Zoo bv. vs. 105 e.e. Dit is blijkbaar eene vergissing. Durven kan in den tweeden persoon de t niet missen, wel in den 3den persoon enk. als praeteritopraesens. Zoo staat er dan ook vs. 105: Hoe dit kleine Leeuwendael
Durf heel Neerlant overschreeuwen.
V. 1877.
De visscher vange en visch gedurigh achter 't net.
Verdam. Achter het net visschen, visschen op eene plaats, waar een | |
[pagina 212]
| |
ander (zonder dat men het bemerkt) een net heeft geplaatst en men dus niets vangt. Thans vooral in fig. opvatting in gebruik. - Ik geloof, dat er van deze uitdrukking eene andere, en m.i. betere, verklaring te geven is. Wanneer iemand met een sleepnet eene sloot of wetering heeft afgevischt, en er komt dan een ander, dan zal deze niets vangen, omdat de eerste hem de visch voor den neus weggekaapt heeft. De figuurlijke beteekenis stemt hier ook beter mede overeen: achter het net visschen, wil toch zeggen: om iets komen, als een ander u vòòr is geweest en den buit reeds weg heeft. V. 1981.
De Goden wraecken mij, zoo 't offer hun mishaeght.
Aan de alleszins juiste aant. van Verdam wil ik alleen nog toevoegen, dat wraecken hier in de aanvoegende, niet in de aantoonende wijs staat. Vergissing is te eerder mogelijk, wijl onmiddellijk voorafgaat: De Goden eischen mij, ten zoen van hunnen toren,
waar eischen aantoonende wijs is. Wraecken staat hier echter voor: mogen wij wraken. V. 20. 13-14.
Hoe? wat is
Het hart van Pan? wie melt ons dees geheimenis?
Verdam. Geheimenis, vr. thans uitsluitend onz. De woorden op nis wankelen tusschen 't vr. en onz. geslacht. - In alle mij bekende spraakkunsten wordt geheimenis steeds vrouwelijk opgegeven. De woorden op nis hebben ook alle dit geslacht, behalve vullis, vonnis en getuigenis (in den zin van afgelegde verklaring). Een feit is 't echter, dat geheimenis door sommige schrijvers onzijdig gebruikt wordt. Zie Ned. Wdb. i.v. Vs. 2123-24.
Dit paer geluck gewenscht, het bruiloftsliet gezongen
En met een rondendans eens in de boght gesprongen.
De gecursiveerde uitdrukking eischt dringend eene verklaring. In de bocht springen toch beteekent touwtje springen. Nu kan men zich echter moeilijk voorstellen, dat Lantskroon zijne onderdanen aanspoort om ter eere van het jonge paar eens te gaan touwtje springen! En hoe men dat met een rondendans zou klaren, is ook niet gemakkelijk in te zien. Hoogstwaarschijnlijk heeft Vondel hier een ander spel op het oog nl. bochten, dat o.a. voorkomt bij Bredero, Warenar, vs. 825: Maer mits as ze op het Waeter komen, recht veur de Zoutsteegh,
Daer een diel jongens liepen bochten, komt de wynt en blaest 'er
Het schorteldoek op.
| |
[pagina 213]
| |
Dit bochten, thans nog evenzeer in zwang en slingerdeslang genoemd, beteekent niets anders dan: een ketting vormen en zoo rondslingeren. Dit spel liet zich genoeglijk met den rondedans vereenigen en is in dezen vorm heden ten dage nog gebruikelijk in het Luikerland. De cramignon (slingerdeslang + rondedans) ontbreekt daar niet licht op een volksfeest ten platten lande.
Amsterdam, 19 Februari 1890. H.J. Eymael. |
|