Noord en Zuid. Jaargang 13
(1890)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 184]
| |
Een laatste woord over de ‘voorwaardelijke wijs’.Ik heb het betoog op bl. 81 en vlgg. van dit tijdschrift met groote belangstelling gelezen en met zorg de gronden overwogen, op welke de heer Den Hertog tegenover de andere wijzen van eene voorwaardelijke wil spreken. Het is mij niet mogelijk, in het statuquo, dat uit die wederlegging zou volgen, te berusten en ik zal mijne overtuiging zoo beknopt mogelijk voor de lezers van Noord en Zuid ophelderen. Enkele zinsneden op pag. 85 van de vorige aflevering bieden een geschikt aanknoopingspunt. Zij luiden: ‘vooreerst drukken de vier toekomende tijden der aantoonende wijs eigenlijk ook niet anders dan mogelijkheden uit. En verder kunnen de overige tijden dezer wijze met behulp van verschillende middelen even goed eene mogelijkheid uitdrukken, b.v.: ‘1. Misschien komt hij nog, 2. Hij mag wel wat voortmaken, 3. Hij kan opgehouden zijn, enz.’ Bij deze redeneering is uit het oog verloren, dat de wijs van een werkwoord alleen aan den persoonsvorm kan worden uitgedrukt en dat men dus alleen met dezen laatsten te rekenen heeft. In ik zal komen wordt het zullen komen d.i. het voornemens-zijn of het nog-te-doen zijn toch ongetwijfeld als eene werkelijkheid vermeld en daarom is zullen aantoonende wijs. In de boven aangehaalde voorbeelden worden het komen, het opgehouden zijn zonder eenigen twijfel als mogelijkheden voorgesteld. Maar ik maak bezwaar tegen de uitdrukking, dat de tijden der aant. wijs met behulp van andere middelen hier eene mogelijkheid uitdrukken. De spreker stelt hier alleen door misschien het komen als mogelijk voor; door den indicatiefvorm komt wordt de handeling als werkelijkheid medegedeeld; die voorstelling kan echter door verschillende modale bepalingen gewijzigd worden. In zin 3 wordt het kunnen door den indicatiefvorm kan als wer- | |
[pagina 185]
| |
kelijkheid meegedeeld; daar mogelijk = kunnelijk, afgeleid van mogen, toen het nog kunnen beteekende, wordt natuurlijk steeds, wanneer het kunnen beweerd wordt, eene mogelijkheid uitgesproken. Zin 2 heb ik opzettelijk overgeslagen, omdat daardoor m.i. het voortmaken volstrekt niet als mogelijk, maar als wenschelijk wordt voorgesteld en dewijl deze opmerking mij er toe leidt, als mijne overtuiging uit te spreken, dat men ten onrechte de gansche aanvoegende wijs als mogelijkheidswijs tegenover de andere kenschetst. Alle beteekenissen van de wijs, die men thans conjunctief of aanvoegende wijs noemt, kunnen tot twee groepen gebracht worden: de werking of toestand wordt als wensch of eenvoudig als voorstelling meegedeeld. De conjunctief als wensch (optatief) staat dicht bij den imperatief; de laatste geeft tevens te kennen, dat de spreker invloed meent te kunnen oefenen op de verwezenlijking van den wensch en heeft eigen vormen. Overgangen zijn mogelijk (vgl. W. 507). De conjunctief als zuivere voorstelling wordt potentialis genoemd. Zegt men hiervoor mogelijkheidswijs, dan is daar niets tegen in te brengen; alleen vermeen ik, dat soms te vaak vergeten wordt, dat die naam niet beteekent, dat de conjunctief dient om de werking als mogelijk d.i. als waarschijnlijk af te schilderen, maar dat mogelijk hier als tegenstelling staat tot werkelijk, zooals ‘het is wel mogelijk’ beduidt: ik kan het me denken. De optatief kan in hoofdzinnen zoowel door den teg. als den verl. tijd worden uitgedrukt. B.v.: Leve de koning! God beware me! Ach, waren alle waters wijn! Ware ik maar gezond! Leefde mijn vader nog! De verleden tijdvormen drukken hierbij eene veel sterkere tegenstelling tot de werkelijkheid uit dan de tegenwoordige, zoodat zij in gebruik zijn bij wenschen, die eigenlijk reeds door den spreker als onvervulbaar gekend worden. Maar waartoe spreekt hij dan toch den wensch nog uit? Waartoe anders dan om dien eenvoudig als zuivere voorstelling mee te deelen, los van alle werkelijkheid. Dat geschiedt door middel van den verleden tijd, daar deze eigenlijk den wensch noemt als vroeger in de voorstelling bestaande. Wanneer een wensch vroeger bestond, zal de ervaring hebben bewezen, of hij werkelijkheid is geworden of niet. Zoo ja, dan kan hij als werkelijkheid, dus in den indicatief, worden meegedeeld. Behoudt men echter de voorstelling, alsof hij vroeger in gedachte bestond, dan wordt de tegenstelling tot de werkelijkheid nog veel scherper. | |
[pagina 186]
| |
Door den verleden tijdvorm wordt alzoo de optatief bijna tot potentialis; de wensch tot een geval, dat men zoo maar eens stelt. B.v.: Ware ik maar beter! Leefde mijn vader nog! Het lijdt evenwel m.i. geen twijfel, dat deze zinnen worden uitgesproken, om aan het wenschelijke van de werking of den toestand te herinneren en dat daardoor de aanv. wijs hier nog als optatief beschouwd moet worden. Deze optatief kan nooit met zoude omschreven worden. (Vgl. de voorbeelden). De tegenwoordige tijden der aanv. wijs in hoofdzinnen zijn slechts optatief, nooit potentialis. Dit gemis wordt vergoed door den verleden tijd met de beteekenis van een tegenwoordigen, b.v.: Ik ging (onechte indicatief) gaarne met je mee! Wij konden wel eens gaan wandelen! enz. Het gaan en het kunnen worden in die zinnen alleen maar als gedachten voorgesteld, als iets, dat men zoo maar eens aanneemt. Vandaar het gebruik van den potentialis, wanneer men zijne meening zeer bescheiden wil uitdrukken: Ik wenschte wel, dat je even mee gingt. - Ik wilde u beleefd verzoeken enz. Deze potentialis kan met zoude om schreven worden. (Vgl. de voorbeelden). Ook hier, evenals bij den optatief, drukken de verleden tijdvormen eene veel sterkere tegenstelling tot de werkelijkheid uit en wordt de werking in het tegenwoordige gedacht. - Dit blijkt o.a. duidelijk uit de vergelijking van toegevende zinnen in den vorm van hoofdzinnen met teg. en verl. tijd. B.v. De rivier zij diep of ondiep, ik zwem er over en Al ware de rivier 20 voet diep, ik zwem er over. Dat men nu niet verzuimt, bijzondere melding te maken van het feit, dat de verleden tijdvormen van den conjunctief en onechten indicatief in hoofdzinnen steeds, en in bijzinnen dikwijls, zoo gebruikt worden, dat men zich met zijne gedachten volstrekt niet naar een verleden tijdstip verplaatst, dat is inderdaad zeer gewenscht. Wil men die tijdvormen in die beteekenis conditionalis noemen, daar is niets tegen. Maar wèl acht ik het verkeerd, van dien conditionalis tegenover de andere eene afzonderlijke wijs te maken. Dat kan alleen geschieden, door eene bijkomende omstandigheid voor te stellen als eene functie van bepaalde werkwoordelijke vormen en, met terzijdestelling van den optatief, de aanvoegende wijs als mogelijkheidswijs te omschrijven met de (m.i. verkeerde) bedoeling, als zou die wijs dienen om de bestaansopenbaring als mogelijk tegenover onmogelijk voor te stellen. Ik meen juist aangetoond te hebben, dat de zoogenaamde conditionalis zoowel kan dienen om de werking of den toestand als ge- | |
[pagina 187]
| |
wenscht, als om ze eenvoudig als iets, dat men zich kan voorstellen, mee te deelen m.a.w. dat hij optatief en potentialis zijn kan. Een nieuw bewijs m.i. dat hij niet tegenover den conjunctief geplaatst mag worden. Ik beschouw het aannemen van eene afzonderlijke voorwaardelijke wijs dan ook als een geheel noodeloozen omslag, waarbij ook nog eenige vormen officieel als tot die wijs behoorende worden aangewezen. En dat alles eigenlijk alleen, aangezien een verleden tijdvorm dikwijls met het oog op het tegenwoordige gebruikt wordt. Ik neem als voorbeeld deze zinnen: I. Ik wist zeer goed, wat ik deed, toen ik gisteren dronken was en II. Ik wist wel, wat ik deed, indien ik thans in jou plaats was. Welke verklaring is nu voor leerlingen natuurlijker dan deze: In II worden het weten, doen en zijn niet als werkelijkheden vermeld, maar eenvoudig maar eens aangenomen, dus als voorstellingen van den spreker meêgedeeld. Daarom behooren die vormen naar de beteekenis tot de aanvoegende wijs; het zijn onechte indicatieven. In het Duitsch zou men b.v. moeten zeggen: Ich wüsste wohl, was ich thäte, wenn ich jetzt an deiner Stelle wäre. Voor wist en deed kan men hier ook zeggen: zou weten, doen zou. Zou heeft dan evenmin als wist de beteekenis van het verledene; dus zou dient hier dan ook slechts om het zullen weten als voorstelling aan te duiden. Wanneer men wil uitdrukken, dat men in een ondersteld geval iets zal doen, zegt men: ik zou het doen. De vorm van den verleden tijd duidt hier weer aan, dat het zullen alleen tot het rijk der voorstellingen behoort. - Is het nu niet verkeerd om deze beteekenis, die in geen enkel opzicht met den potentialis strijdt, er tegenover te stellen als onmogelijkheidswijs? Ik zie wel kans, den leerling duidelijk te maken, dat: ik wist wel, wat ik doen zou in jou geval zoo ongeveer beteekent: ik kan me voorstellen te weten, wat ik mij voorstel te doen in jou geval; maar niet: Het is onmogelijk, dat ik weet, wat ik enz..... Zelfs vind ik het nog te sterk uitgedrukt, wanneer men zegt, dat de bedoelde vormen aan iets onmogelijks doen denken; bij den potentialis althans mag men niet verder gaan dan met te zeggen, dat de verleden tijdvormen doen denken aan een bepaald geval, dat ondersteld wordt; dus dat de mogelijkheid tot dit geval wordt beperkt. Voor mij bestaat tusschen indicatief en conjunctief deze groote tegenstelling: dat de eerste werking of toestand als werkelijkheid afschil- | |
[pagina 188]
| |
dert, de tweede als voorstelling, hetzij met de bedoeling de verwezenlijking als gewenscht aan te duiden (optatief), hetzij eenvoudig als een ondersteld, een mogelijk geval (potentialis). Op dien grond noem ik een indicatiefvorm, die de werking alleen als voorstelling noemt, in navolging van Prof. van Helten onechten indicatief. Wanneer de leerling gewezen wordt op het feit, dat in de aanv. wijs de verleden tijdvorm niet meer aan het verledene doet denken, maar modale beteekenis heeft gekregen, doordat hij de werking nog nadrukkelijker tot het rijk der gedachten beperkt, zie ik niet in, dat er nog een bijzondere naam voor noodig is, evenmin als men b.v. terstond eene bijzondere benaming aanwendt voor den teg. tijd met de bet. van een toekomenden (ik kom morgen), den verleden tijd met de bet. van een volt. teg. (Ik zag hem nooit weder) enz. enz. Als laatste bezwaar zou ik eindelijk nog willen doen gelden, dat de leerlingen zoude in alle beteekenissen, behalve als echten indicatief, hulpwerkwoord der voorwaardelijke wijs zullen noemen en alzoo verschillende gevallen over één kam scheren. Immers in den zin: Zijne discipelen smeekten hem, dat hij bij hen zou blijven (bleve); Wij drongen er op aan, dat ieder naar zijne krachten zou bijdragen (bijdroege), wordt de verleden tijd niet gebruikt, om de tegenstelling tot de werkelijkheid te versterken, maar eenvoudig omdat in den hoofdzin de verleden tijd gebruikt wordt. In den teg. tijd luiden die zinnen: Zij smeeken hem, dat hij zal blijven (blijve); Wij dringen er op aan, dat ieder naar zijne krachten zal bijdragen (bijdrage). Het is duidelijk dat zullen hier onechte indicatief is en wel als optatief. Vgl.: Hij begeert, dat wij zijne luimen zullen inwilligen. - Ik hoop, dat hij komen zal. - God zal me lief hebben! enz. Dit gebruik onderscheidt zich aan den éénen kant van den gewonen indicatief als in: De generaal zeide, dat hij zou aanvallen, doordat deze vorm nooit, de eerstbedoelde wel door een verleden tijd der aanv. wijs of onechten indicatief kan vervangen worden. (Vgl. de voorbeelden). Aan den anderen kant verschilt het van den ‘conditionalis’ als in: Ik zou het doen, als ik jou was, doordat hier het zullen niet als gewenscht maar eenvoudig als aangenomen geval, als voorstelling wordt aangeduid. Eindelijk heeft zou weer eene andere beteekenis in zinnen als: Zou het vriezen? Zou hij zoo slecht zijn? Men vraagt hier naar iemands meening over de werkelijkheid van een toestand. In het Duitsch zou men hier niet met würde, doch met sollte vertalen. Zullen is hier | |
[pagina 189]
| |
een modaal werkwoord naast kunnen, mogen, moeten. De vorm zou wijst hier aan, dat men de gedachte niet als werkelijkheid, maar als eenvoudige voorstelling wil uitdrukken; daarom is zou hier aanvoegende wijs, maar wel te onderscheiden van zou in: Ik hoopte, dat hij zou vertrekken en Ik zou het maar doen. In deze gevallen is zullen hulpww. der aanv. wijs; de vormen met zou zijn hier omschreven vormen voor den verleden tijd met de beteekenis van een conjunctief. In Zou het vriezen? daarentegen is zullen een werkwoord van modaliteit, dat bij de vervoeging van vriezen volstrekt niet als hulpwerkwoord dienst doet: noch van tijd, noch van wijs. Op grond van deze overwegingen herhaal ik als mijne meening, dat het geene aanbeveling verdient, den conditionalis of voorwaardelijke wijs als afzonderlijke wijs tegenover de andere te plaatsen en den leerling, vooral bij de vormen met zoude, tot gelijkstelling van verschillende gevallen te verleiden. Wanneer men de benaming bezigt, verdient zij m.i. beperkt te worden tot de gevallen, waarin een potentialis door een verleden tijdvorm of zijne omschrijving met zoude wordt uitgedrukt en blijft de wijs, wat zij was: aanvoegende wijs. C.G. Kaakebeen. | |
Naschrift.Wij hebben geenszins verwacht, dat hetgeen wij in de vorige aflevering over de voorwaardelijke wijs in het midden brachten, den reeds meer dan eene halve eeuw ouden strijd over dit punt beëindigen zou. Wij meenen daarom te kunnen volstaan, met het verschil, hetwelk tusschen de beschouwingen van den heer K. en de door ons verdedigde bestaat, nog wat duidelijker doen uitkomen. Eenstemmigheid bestaat er over het feit, dat met uitsluiting van den imperatief - de werkwoorden in onze taal slechts twee stellen vormen hebben, om de modaliteit der o.v.b. uit te drukken; die van den indicatief en de licht gewijzigde van den conjunctief. Het verschil begint eerst bij de formuleering der algemeene beteekenis van den conjunctief. Tal van grammatici, Madvig, Mätzner en vele anderen, waarbij de heer K. zich aansluit, omschrijven den conjunctief als de verzameling werkwoordelijke vormen, waardoor de inhoud van den | |
[pagina 190]
| |
zin, ‘als slechts in de voorstelling bestaande’Ga naar voetnoot1) wordt uitgedrukt. Daartegenover staan er, Becker, Bernhardy, e.a. die den conjunctief de samenvatting der mogelijkheidsvormen achten. Wij geven aan de tweede omschrijving de voorkeur, omdat zij nauwkeuriger en doelmatiger is. Elke zin is de uiting van iets, dat in ons bewustzijn, of naar de onnauwkeuriger uitdrukking der gewone spreektaal, in onze gedachte of in onze voorstelling aanwezig is. Al ons erkennen en ontkennen, ons mogelijk of onmogelijk achten, ons wenschen en ons vreezen, ons veronderstellen en ons toegeven is eene werkzaamheid van onzen geest. En al de producten daarvan zijn, alvorens ze in taal uitgedrukt worden, in ons bewustzijn, onzen geest, onze gedachte, onze voorstelling, of hoe men den oorsprong en zetel onzer gedachten en aandoeningen ook noemen wil, aanwezigGa naar voetnoot2). De tegenstelling, welke men door werkelijkheid en voorstelling aangeven wil, wordt dan ook veel juister en begrijpelijker uitgedrukt door de termen werkelijkheid en mogelijkheid, nl. indien men bij den laatsten alleen aan den gewonen conjuctief denkt. Wil men alles omvatten, wat buiten den indicatief kan uitgedrukt worden, dan is het althans voor ons ondoenlijk, daarvoor één woord te vinden.Ga naar voetnoot3) In de vorenstaande opmerkingen van den heer K., brengt deze eene wijziging in de gewraakte eerste omschrijving: hij definiëert den conjunctief als het middel om eene o.v.b. als wensch of eenvoudig als voorstelling mede te deelen. Ook bij deze opvatting kunnen wij ons niet | |
[pagina 191]
| |
aansluiten. Twee diensten der conjunctiefvormen, die alleen het gebruik dezer vormen in onafhankelijke zinnen betreffen, als algemeene omschrijving te geven, gaat niet aan. Ook achten wij het aanbevelenswaard, bij het onderwijs in de moedertaal niet te anticipeeren op de beteekenis van termen, die eerst bij het onderwijs in de klassieke talen door de leerlingen begrepen kunnen worden. Indien de heer K. bedoelt, dat iedere conjunctief, die geen wensch uitdrukt, een potentiale conjunctief is, dan is zijne opvatting van dezen term veel te ruim, en toch aan den anderen kant niet ruim genoeg om te omvatten, wat zij bedoelen, die den conjunctief als de wijs der mogelijkheid omschrijven. Immers daaronder is dan ook het gewenschte, dat de spreker zich als bereikbaar voorstelt, begrepen. De hoofdoorzaak van het uiteenloopen der beschouwingen is echter in het volgende gelegen. De heer K. wil blijkbaar bij de werkwoorden alleen dat verschil als verschil in wijze erkennen, hetwelk aangegeven wordt door de meerdere of mindere veranderingen, die de vormen van het praesens, imperfectum, perfectum en plusquamperfectum onder den invloed van het bekende modale suffixGa naar voetnoot1) ondergaan hebben. Dat er nog op andere wijze verschil in modaliteit door de werkwoordelijke vormen kan uitgedrukt worden, n.l. door de keus der tijdvormen wordt door hem toegegeven, maar tevens eene ‘bijkomende omstandigheid’ geacht, geen functie van bepaalde werkwoordelijke vormen.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 192]
| |
Wij daarentegen beschouwen het uitdrukken van modaliteitsverschil door verleden-tijdvormen, welke niet meer aan het verledene doen denken, niet als eene bijkomende omstandigheid, maar als een zeer belangrijk onderdeel van hetgeen over het aangeven der modaliteit door de werkwoordelijke vormen zelf te zeggen valt. In den regel is men gewoon, de tijdvormen uitsluitend te beschouwen als vormen, die de verhouding der o.v.b. tot den tijd uitdrukken. Het is o.i. noodig, zich van die beschouwing gedeeltelijk los te maken. Misschien kan het volgende zeer beknopte betoogje daartoe aanleiding zijnGa naar voetnoot1). 1. Een tijdvorm - dit woord op te vatten als tot een der verschillende tijden van het werkwoord behoorende persoonsvorm - is tegelijk ook modusvorm. | |
[pagina 193]
| |
verwachte uit: Er zal gebrek aan geld zijn. Hij zal die voorwaarde niet aannemen. De minister zal bezwaar gemaakt hebben. Ook de tegenwoordige tijden kunnen in dit geval verkeeren, tengevolge van hun vermogen om het futurum te vervangen, maar dan moet er meestal een bijwoord te hulp komen: Hij komt misschien. Hij neemt die voorwaarde (waarschijnlijk) niet aan. Wij kunnen er thans niet meer van zeggen, dan dat in bovenstaande beschouwing voor ons de grond ligt voor het blijven onderscheiden van deze verleden-tijdvormen als een middel om eene zeer belangrijke verhouding tot de werkelijkheid aan te geven, hierin nl. bestaande, dat in de verschillende gevallen, waarin dit voor een spreker noodzakelijk kan zijn (zie onze tabel op bl. 86-88) eene daad of waarheid wordt ter sprake gebracht, en implicite wordt te kennen gegeven, dat deze daad geen daad is, d.w.z. niet te constateeren is of te constateeren zal zijn, of dat de waarheid niet door den spr. erkend wordt of erkend zal worden. Becker noemt den conditionalis daarom niet ongeschikt de wijs der aangenomen tegenstellingGa naar voetnoot1). Wat den naam betreft, stellen wij ons echter geen partij. Wij erkennen, dat onmogelijkheidswijs of voorwaardelijke wijs een behulpsel is. Een standbeeld voor hem, die een beteren naam weet! Voor de aankweeking van den taalzin en als voorbereiding voor de studie van talen met rijker ontwikkelde modusvormen stellen wij er echter wel prijs op, het belangrijke modaliteitsverschil, dat ons bezig hield, en de wijze, waarop dit uitgedrukt wordt, niet door eene schijnbare vereenvoudiging uit het oog te doen verliezen.
C.H. den Hertog. |
|