Noord en Zuid. Jaargang 13
(1890)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 172]
| |
‘Blonde heuvels’.Ga naar voetnoot1)
Siedy dees heuvels blondt, en he begraesde dal
Met Bloempjes veelerley ghemarmort over al,
'T wellustighe banket van de ruyschende Bijen?
Hoe vrolijck lacht het al in dese somertijen?
Granida 145.
Onder de lastige plaatsen van Hoofts uitnemend herdersspel is ook deze. Wat zijn blonde heuvels? Er zijn er, die geen antwoord weten op deze vraag en onder hen is schrijver dezes. Doch hij waagt eene poging om de moeielijkheid uit den weg te ruimen en wekt daarmede anderen op, er ook eenige aandacht aan te wijden. Zijn het ‘besonde’ heuvels, het door de zon beschenen landschap? Dit is te veel gewaagd. Wel spreekt Hooft van ‘Apollo blont’, van de zon ‘haer blonde stralen’ en ‘sijn blonde cruin’, gelijk van ‘de blonde dageraet’. En Hooft staat hiermede niet alleen. Het epitheton, dat hij zoo gaarne gebruikt, is internationaal eigendom der Renaissance. Nieuwere dichters namen dit over. Ten Brink zegt in zijne beschrijving van den Waringin: ‘een handvol blonde zonnevonken, waar het groen bij een licht ruischen van den wind een enkelen straal in het koele heiligdom der schaduw gevangen hield.’ J. van Lennep heeft: ‘de blonde dageraad’ (Graaf Floris Eerste Krijgstocht), ‘'t rozenrood gelaat - Der blonde Aurore’ (Jacoba en Bertha I). Bij Hofdijk leest men van ‘een liefelijke morgen, Met een blonden zegenlach.’ (De Grafheuvel bij Noorddorp: in Kennemerland). Deze plaatsen zijn gemakkelijk te vermeerderen, maar nergens, schijnt het, wordt het landschap-zelve, in plaats van zonnig, blond genoemd. Wij meenen veilig vast te kunnen stellen, dat deze uitleg daarom de ware niet is. In De Génestet's Aan een Heereboer treft men aan: | |
[pagina 173]
| |
Ik weet een jong, een blozend kind,
Als 't koren rank en blond, -
Ook in Hoe zich een dichter troost spreekt hij van: ‘Het blonde goud der ruischende aren.’ Mogen wij aan heuvels met korenvelden denken? Dit roept eene andere quaestie op. Heeft Hooft een Hollandsch of een zuidelijk landschap bedoeld? Dat onze ouden er geen bezwaar in zagen, eene antieke fabel in eene Hollandsche natuur te laten afspelen, is bekend. Ook weet men, dat zij het gepast rekenden, de uitheemsche natuur met de vaderlandsche tot een geheel te verbinden. Men denke aan Vondels beroemde rei in den Palamedes en Poots Akkerleven. Is het waarschijnlijk, dat Hooft zich aan dit laatste zal hebben schuldig gemaakt, terwijl zijn bezoek aan Italië nog zoo kort achter den rug lag? Van een Perzisch landschap zullen wij maar niet spreken. Doch is het misschien aannemelijk, dat hij zijne Perzische geschiedenis in eene Italiaansche omgeving plaatst? Ons dunkt van ja. Evenwel, er is nog iets, dat er tegen pleit. De Génestet biedt een aantal opmerkelijke plaatsen: ‘Op de hooge, blonde duinen - (Lente); ‘'t Is de avondwind der blonde duinen - (Dagelijksch brood); ‘Op Hollands blonde duinen - (De Liefste Plek). Blijkbaar zoo, om het gele zand. Er is meer. In het laatst aangehaalde gedicht leest men: “Waar mengelt de avondstond
Zoo vriendelijke kleuren,
Zoo lieflijk bruin en blond.”
Dit “bruin” wordt opgehelderd door Fantasio III, 16: En “Mary” zucht de wind en ruischt het geurig lover,
En “blonde Mary” klinkt de blonde heuvelen over,
En “blonde Mary” lispt het bruine beukenblad.’
Juist de ‘Boeckeboom’ stoffeert nevens de blonde heuvelen het landschap waar de ‘Vryaadje van Tisiphermes en Daifilo’ speelt. Wat is hiertegen? In de eerste plaats, dat de variant in de uitgaaf van 1636 aldus luidt: ‘Ziet ghy dat blondt gewas om hoogh, en 't graezigh dal.’
Dan komt de bedenking bij ons op, of de blonde heuvelen van De Génestet niet aan de Granida zelve ontleend zijn. Dat de dichter een vriend van de poëzie van den Drost is geweest, weten we niet alleen uit zijn Op een vervelend soirée. Is dit zoo, dan kan hij zijn collega verkeerd begrepen hebben en is hij er niet uit zich-zelf op | |
[pagina 174]
| |
gekomen, zijn indruk van de duinen blond te noemen. Het aangehaalde zou ons in dat geval niet baten. Nu de variant van 1636. Waarom nam Hooft hier de pen ter hand? Eene vergelijking der afwijkende lezingen in 1615 en 1636 leert, dat hij voor de editie van Van der Burgh de meeste dactylen en trochaeën door jamben vervangen heeft of heeft trachten te vervangen. Alzoo hier ‘en het begraesde dal’, dat men toch wel als een dactyl en een trochae moet lezen, door: ‘om hoogh, en 't graezigh dal.’ Wel is het niet anders gesteld met de eerste helft van het vers, doch de dichter heeft op 't moment geen kans gezien ook dit in orde te brengen, zonder te diep ingrijpende veranderingen; ongetwijfeld heeft hij zijn mooi epitheton willen behouden en zich diets gemaakt, dat het er voor eene jambische maat wel even door kon. Ter wille van 145b zijn de ‘heuvels’ door ‘om hoogh’ aangeduid en het moest nu meteen openbaar worden, waarom die heuvels blond heeten: om het gewas, dat zij dragen. Men kan nog tegenwerpen, dat het niettemin onzeker blijft, of de ‘heuvels blondt’ dezelfde zijn, als de heuvels met blond gewas. Ons komt het voor, dat een weinig overleggens dit tot een minimum bijna van waarschijnlijkheid terug zal brengen. Het is ten overvloede mogelijk, dat Hooft de lezing van 1605 en 1615 onduidelijk, misschien wel (aan de blonde duinen gedacht) dubbelzinnig heeft geoordeeld. Zoo zijn wij een stap verder. Welk gewas moeten wij ons voorstellen? Wij betwijfelen, of dit het graan is. Althans wij achten het niet overbodig, nog een anderen voorslag te doen. De Génestet mag bij zijn ‘blonde duinen’ ook wel aan graanvelden hebben gedacht. In Hoe zich een dichter troost, wordt ook het bruin der beuken met blond samengenoemd en daar is dit niet ‘het veeltintig zilverzand, slechts hier en daar door de uitstekende boomwortels bruingeaderd’; (Potgieter, De Zusters): Geen goud heeft ooit mijn oog getrokken
- - - - - - - - - - - - -
Dan 't bruine goud der beukeblâren,
Het blonde goud der ruischende aren.
Doch kan men deze opeenvolging in dit verband wel volle bewijskracht toekennen? Geen enkele plaats uit de XVIIde eeuw wil ons ook voor den geest komen, waar het koren blond heet. En zoo ook Italië al granen kent, zij zijn eigenaardiger voor een Hollandsch dan voor een Italiaansch landschap. Indien het nu maar waarschijnlijk | |
[pagina 175]
| |
is, dat Hooft Italië niet zoo spoedig uit de phantazie is verdwenen. Slaat ‘blondt’ niet op koren, waarop dan? Hoe veranderlijk de kleurennamen in hunne beteekenissen geweest zijn, behoeft nauwelijks herinnering. Zonder ons hierin te verdiepen, verwijzen wij den lezer naar de noot.Ga naar voetnoot1) Bij Kiliaen vindt men twee artikels: ‘Blont. Flavus, subflavus, auricomus, vulgo blondus. Gal. blond: Ital. biondo’, - en: ‘blont, vlaschverwigh. Xerampelinus, subflavus’. Wat hier vooral bruikbaar schijnt, is Xerampelinus, waarbij Diefenbach noteert: rebpletterrot. Het rood van de bladeren van den wijnstok alzoo. Stelt men blond in Granida 145 = xerampelinus, dan behoeft deze plaats ten minste niet alleen te staan. Wie herinnert zich niet: den blonden Rijn,
Beplant met Rynschen wijn;
uit Vondels Olijftack aan Gustaef Adolf; door Hofdijk herhaald in De Nekker (Kennemerland pag. 160): Geest der golven
Van d' ouden blonden Rijn,
Bij Vondel is blond oogenschijnlijk - xerampelinus; wij zien de hoogten met wijnbergen beplant. Ook de Fransche literatuur kent dit epitheton. In eene vertaling eener novelle van Jean Barancy, Om Suzanne, luidt het: ‘Dan kwamen de nog blonde wijngaarden. Verder in deze richting te zoeken moeten wij echter tot later uitstellen. Hofdijk in De Moedervloek heeft: Tusschen geele wingertblâren
Rijpt de zachtgebloosde druif.
Wij mogen 't er wellicht voor houden, dat Hooft zich een landschap met wijnbergen heeft voorgesteld. Italië is zoo gelukkig den | |
[pagina 176]
| |
wijnstok niet te ontberen. Ook de beuk en de pijn zijn er te vinden. Voorts gewaagt Hooft van ‘Myrte-tacken’ (213); de Mirte is niet in Duitschland, maar wel in de landen langs de Middellandsche Zee thuis; zij groeit ‘vorzugsweise auf feuchtem, sumpfigem Boden und an Bachufern’, wat, dunkt ons, uitstekend bij herders en kudden past. De bijen (147) zetten het tafereel gloedvoller zonnigheid bij. Ook bergen schijnen er niet te ontbreken. In vers 81 echter hoort Daifilo, die zoete knaap, iets ritselen in den haghedoorn. Dit lijkt bedenkelijk: het is Dorilea. Hoe komt de hagedoorn hier, die evenals de beuk aan ons Vaderland doet denken? Vooraf gaat het schoone lied van den herder: 39.[regelnummer]
Windeken daer het Bosch af drilt,
Weest mijn Brack, doet op het Wilt
Dat ick jaghe,
Spreyt de haghen,
En de telghen van elckaêr,
Moghelijck schuylt mijn Nymphe daer. etc.
Hiervan is eene oudere redactie bekend (1593?), waarin niet ‘haghen’ maar ‘hage’; en ‘hage’ is hier het kreupelhout, de boschjes. In dezen zin heeft Kiliaen het zelfs niet meer; de oudere beteekenis is in de XVIIde eeuw althans ver van springlevend. Hooft, die anders niet opzag tegen een archaïsme, heeft het of als hagedoorn opgevat, of deze opvatting wenschelijk geacht. Misschien heeft hem het lied op den hagedoorn gebracht. Men lette er wel op, dat, ondanks de verbreking van het rijm in 41-42 daardoor, haghe in haghen veranderd werd. En dit alles ten slotte aan een zijde gelaten: In Zuid-Europa komt de hagedoorn voor. De lezer begrijpt, dat wij geneigd zijn het landschap in Italië te plaatsen. Ziehier, wat ons grond geeft voor onze meening. Het herdersspel is van Italiaanschen oorsprong en het Zuiden moest Hooft nog frisch voor den geest staan. Dat den dichter Vergilius' herdersdichten eene aantrekkelijke litteratuur zijn geweest, mag veilig ondersteld worden, en op den bodem der Eclogae was, in dubbelen zin, de pastorale gewassen. Zou het iemand verwonderen, wanneer hij dien bodem in het eerste Bedrijf van Granida, de omstreken van het oude Mantua wellicht, herkennen moest? Wij althans zijn onder den indruk van deze locale overeenstemming. Op het tooneel der Eclogae rijst naast den eik en den pijn de beuk en voert er met den wijnstok, gepaard aan den olm, de opperheerschappij. De mirte prijkt | |
[pagina 177]
| |
er met de tamarisk. Het doornbosch ontbreekt er niet. Er is meidoorn en braamstruik. De bijen gonzen er.Ga naar voetnoot1) Zoo wij blond uit Kiliaen mogen verklaren, brengt het ghewas omhoogh ons lichtelijk vers 49 der IXde Ecloga te binnen: duceret apricis in collibus uva colorem.
(Reeds kleurt de druif op de zonnige heuvels,)
de druif, die hier en elders ‘rubens’ d.i. blozend heet, als bij Hofdijk. Doch wij hebben bedenkingen. Er zijn meer planten, die in onze letteren blond heeten. Bij van Lennep, Strijd met Vlaanderen, opdracht Aan Vondel leest men: Als de akkerman, die - - - - -
- - - - - - - - - - - -
- - - - - - - - in 't zand
Het spitse helm of blonde popels plant.
In de Inleiding tot den vierden zang, Aan den Heere Jb. Smies: des popels blonde kruin. En in dien zang: Van 't groen gebladert overschaauwd
Der doornehaag, in 't bruine zand
By blonde wilg en berk geplant.
Brengt ons dit weer naar de duinstreek en in de phantazielandschappen, die ook Vondel en Poot in hunne verbeelding aanschouwd hebben? Wat is hier ‘blond’? De belangstellende zal uit de noot op pag. 4 allicht besloten hebben, dat blond voornamelijk ook op kleurschakeeringen ziet, die naar het bleeke hellen. Potgieter spreekt van ‘de bleekheid van de wilgenblâren’, (Aan Twenthe) en in Ecloga IX, 41 heet de popel candida, blinkend wit. Ecloga V noemt de olijf pallens d.i. bleekend, maar Vergilius schenkt haar Aeneis V, 309 het epitheton flava, waarbij Forcellini aanteekent: ‘die van groen tot het gelende overgaat’.Ga naar voetnoot2) ‘Pallens’ bleekend is hier = ‘flavus’ dat van het rijpe koren, van goud en blonde haren gezegd wordt: eene nuance van geel en groen tevens, die ook wordt uitgedrukt door ‘chlooros’, lichtgroen, bleekgroen, geelachtig, lichtgeel, vaal en bleek. | |
[pagina 178]
| |
Bij Horatius staat flavus Carm. 2, IV, 14 en 3, IX, 19 van Phyllis en Chloë. Dillenburger (Horat. Op. Omn.) verklaart flavus hier niet als ‘met blond haar’: zoowel de naam, zegt hij, als het epitheton duiden op hunne jeugd; Phyllis (‘phullon’) beteekent zoowel als Chloë (‘chloe’) het ontluikende eerste groen, en flavus is hier de kleur en de frischheid van het jonge groen der boomen.Ga naar voetnoot1) Nog geldt ‘glaukos’ zoowel van het rijpend ooft als van de olijf en de olijfolie, en evenzeer van het schitterend lentegewas. Worden wij niet krachtig verzocht die ruimer beteekenis van flavus = blond ook aan ons blond toe te kennen? Wij zijn allen onder den heerlijken invloed der nakende Lente en mogen weldra met oogen zien de teeder-groene verwen van de herlevende natuur: met hare lichte gelende glansen en tinten, hare blonde doorschijnendheid. Dat zal eene aangename philologie zijn. Dan zullen wij beter kunnen oordeelen over popels en wilgen. De heer Den Hertog schrijft ons reeds, naar aanleiding van dit artikel: Op mijne wandelingen in de paaschvacantie leek mij alles blond, de katjes der wilgen, de zwellende knoppen der kastanjes, en al de variëteiten van het ontluikende teere groen. - En wat den blonden Rijn betreft, als men hem opgaat en eindelijk na Heidelberg de reuzen van het Murgthal te voorschijn ziet komen, dan begrijpt men, waarom hij met zijne vroolijke lichtkleurige bergen en de witgepleisterde dorpen en gehuchten langs zijne flanken blond genoemd wordt, tegenover het ernstige donkergroen van het Schwarzwald. Zoolang de bergen nog met loofhout bedekt zijn, maken zij altijd den indruk van blond. Waar echter de pijn uitsluitend heerscht, zou men er nimmer toe komen, het epitheton toe te passen.’ Welnu, men kan aan wilgen en popels en kastanjes denken, zonder dat daarmede het landschap van Granida naar de Hollandsche duinstreek of naar de phantazie verplaatst wordt. Vergilius stoffeert de tafereelen zijner herdersdichten bij voorkeur met wilgen en de popel wuift er ons tegen, de kastanje verspreidt er haar schaduw.Ga naar voetnoot2) De bladeren van de wilg zijn er een geliefkoosd voedsel der geiten. | |
[pagina 179]
| |
Doch, al is ‘gewas’ van ruime toepassing geweest, het is een te kostelijk woord voor den wijnstok, om het over te laten aan planten, die Hooft zeker liever anders genoemd had. Wij, voor ons, gelooven, dat Vondel in zijn Olijftack de wijnbergen schilderde en beroepen ons op Kiliaen. Wil men ‘blond’ in Granida in ruimer zin opvatten, - wij vragen naar bewijsplaatsen, en stellen voorshands de blonde heuvels langs den blonden Rijn en in het Italiaansche landschap der Eclogae. Tenzij men zich beroept op Ecloga VIII, 16 en V, 16, waar de olijfboom en zijne vrucht meedoen, en ons tegenwerpt, dat wel de olijf ‘pallens’ en elders ‘flavus’, de druif echter niet ‘flavus’ heet. Ziet men in het blond gewas de flava oliva, dan kan blond de vertaling van het Latijnsche adjectief zijn. Of stelt men zich liever de wijnbergen in hunne eerste ‘blonde’ frischheid, dan blozende van rijpheid voor, zoowel bij Vondel als bij Hooft? Dan is het de blondheid van wilg en popel, de blondheid, waarvan Van Lennep nog gewaagt in de Vuuraanbidders III: Haar tuinmoskee, met groene dreven
En blonde akaciaas omgeven?
Wij mogen ons ten slotte niet verhelen, dat Kiliaen's ‘blont, vlaschverwigh, Xerampelinus, subflavus’, ons niet geheel bevredigt. Stelt hij X. = subflavus, dat gelend, lichtblond is? X. is letterlijk: de kleur van den ‘drooggeworden wijnstok’. Er is een soort wijnstok, zegt Stephanus, welks ranken in den naherfst rood worden, als waren zij met bloed bevlekt. Forcellini noemt het de kleur der drooggeworden bladeren, in het late getijde bloedkleurig. Maar, voegt hij er aan toe: het is de vraag, of het niet van de wijnstokken-zelve geldt, die van donkere kleur zijn.Ga naar voetnoot1) Wij, die onbedreven zijn in de Ampelographie, zwijgen nu eerbiedig stil. Blijkbaar heeft Kiliaen aan het ‘rubens’ van Vergilius, Ovidius e.a. gedacht. Wie schaft ons hier licht? Wij hebben den lezer onzen gedachtengang doen mede maken. | |
[pagina 180]
| |
Zoeken wij knorven in de biezen? Hij mag het genadig ook aan een deel voorzichtigheid toeschrijven. Daarvoor beloonen wij hem met eene toegift. In Hoofts Brief a.d. Kamer I.L.B. ao 1600 leest men: blondt was haer vleesch: er is spraak van Vrouw Italia. In de latere redactie is dit vervallen. En Hofdijk heeft in De Meirplasch: In 't groene veld van Aelbrechtsbergh,
nabij den voet van 't duin,
- - - - - - - - - - - - -
- - - - - - - -
Daar stuwt een meirtje, frisch en klaar,
zijn blonde golfjes voort.
Is het nu niet, of in de duinen alles blond moet zijn. Wellicht heeft De Génestet ook aan blonde popels gedacht. Wij beginnen te gelooven, dat ‘Philologia’ den draak met ons steekt. Wij hopen van niet. En dat de Botanie ons dan onze zonden vergeve!
Z., April 1890. J.H.v.d.B. | |
Aanteekening.De Heer Den Hertog herinnert ons nog, dat Ital. biondeggiare, blond worden, van het rijpende koorn gezegd wordt, en gelooft, dat men ook bij H. aan graangewas moet denken. Wij kunnen deze opvatting nu niet meer bespreken. Doch beslissen kan hier alleen de Italiaansche pastorale. Wij herinneren ons niet, of met graan bedekte heuvels hier tot het landschap behooren. Zeker zou dit van groot belang zijn. ‘Blondt’ ware dan als vertaling te beschouwen. - Nog deelt onze geachte redacteur ons mede: ‘Als de Rijnbergen op mij den indruk van blond maakten, was het niet zoo zeer door de wijngaarden, maar wel door het bedekt zijn met allerlei vroolijk gekleurd gewas, granen, klaver, kool, enz. als reepen tapijt langs de hellingen gestrekt, zooals men dat in de buurt van Arnhem en Nijmegen ook wel ziet.’ - Wij echter vatten ‘blond’ van den wijngaard nietals lentekleur op, maar ‘zachtgebloosd’. - Nog onderstelt hij, dat bij Vondel, ‘blonde Rijn’ = lividus kan zijn: de kleur van het Rijnwater. De Rijn is door zijn slib geelachtig grijs. Ook de Tiber heet blond. - Inderdaad heet de Tiber bij Horatius ‘flavus Tiberis’, om het zand, dat de rivier medevoert. Misschien is ‘blonde Rijn’ dan wel eene tegenstelling van ‘blonde Tiber’. Wij verliezen dan de enkele plaats, waarop onze opvatting van Granida 145 steunt. B. |
|