Noord en Zuid. Jaargang 13
(1890)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
Bijdragen tot de studie van Potgieter.Wij laten hier de in de vorige aflevering (bl. 93) aangekondigde oudereGa naar voetnoot1) redacties volgen van De Jonge Priester en De Zangeres, zooals die in de jaargangen 1832 en 1834 van den Nederlandschen Muzenalmanak voorkomen. In het door Potgieter zelf bezorgde tweede deel zijner poëzie zijn de jaartallen 1831 en 1833 onder de beide verzen blijven staan, maar men behoeft de vergelijking niet ver voort te zetten, om te erkennen, dat deze betere bewerkingen eerst uit den tijd kunnen zijn, toen Potgieters talent tot volle rijpheid gekomen was. In vergelijking daarmede maken de hier volgende gedichten den indruk, alsof zij niet meer dan een klad geweest waren. Het is bekendGa naar voetnoot2), dat de dichter zelf weinig waarde hechtte aan zijne verzen uit zijn eerste tijdvak, en dat hij maar enkele er van in de door hem zelf uitgegeven bundels heeft opgenomen, waaronder ook deze twee. Maar de geheele omwerking, die beide ondergaan hebben, is een streng oordeel van den dichter zelf over den oorspronkelijken vorm geweest. Immers Potgieter heeft er zich niet toe bepaald, hier en daar de dictie te verbeteren, neen, de veranderingen zijn van veel meer ingrijpenden aard geweest. Wij kunnen dit hier onmogelijk in bijzonderheden aantoonen; op zich zelf zou dat een uitvoerig opstel vereischen. Wij wijzen er alleen op, hoe de latere bewerkingen gewonnen hebben door de splitsing in scherp gescheiden afdeelingen; hoe vooral in die van De Jonge Priester door het uitwerpen of vervangen van de betoogende gedeelten Potgieters streven naar plastiek uitkomt, in overeenstemming met het door hem steeds beleden en betrachte beginsel, dat ook de dichter beeldend kunstenaar zijn moet; en eindelijk, hoe door tallooze wijzigingen in taal en beeldspraak de toestanden veel aanschouwelijker en de stemmingen veel teerder en zuiverder zijn weergegeven dan in den eersten aanleg. Een groot dichter kan zich de weelde veroorloven, zich op die | |
[pagina 158]
| |
wijze te laten bespieden, en wij durven hun, die de moeite nemen willen om de vergelijking tot in de kleine details door te zetten, een groot en leerzaam genot beloven. Het vermindert de waarde van een kunstwerk niet, als het blijkt, dat het niet uit de mouw geschud is, maar door ernstigen arbeid werd verkregen. Doch, gelijk wij reeds zeiden, wij moeten die vergelijking in hoofdzaak aan den belangstellenden lezer overlaten en bepalen ons tot het aanwijzen van enkele varianten uit de latere bewerking van De Jonge Priester. Bij De Zangeres is dit weinige niet eens mogelijk, daar de oudere en de jongere uitgaaf bijna niets anders dan den kunstigen strophenbouw en den inhoud gemeen hebben. Ook zullen wij van de gelegenheid gebruik maken, om te gelegener plaatse nog een paar opmerkingen van inzenders te vermelden en voorzoover noodig te beantwoorden. Ten slotte volgt als toegift eene verklaring van Of Rhijnschen roemer of Fransche fluit, door Dr. Jan ten Brink terecht als een zuiver specimen van Potgieters eigenaardigheden - ‘beknoptheid, zinrijkheid, ongemeenheid, neiging tot het raadselachtige en vreemde’ - geciteerdGa naar voetnoot*). Vooral in het tweede gedeelte moet sterk tusschen de regels gelezen worden. | |
De jonge priester.De zonne neigde 't hoofd ter purperroode kimmen.
Een enkle laatste straal doet nog de spitse glimmen
Aan d' ouden torentop.Ga naar voetnoot1)
Doch flauwer wordt de glans aan 't heilig kruisGa naar voetnoot2) genaderd,
En blaauwer is de vliet, en bruiner is 't gebladert,
En de avondstar gaat op.Ga naar voetnoot3)
't Is of een neevligGa naar voetnoot4) floers den hemel scheidt van de aarde;
Geen zoele westewind schuift lisplend door de gaardeGa naar voetnoot5);
Het beekje murmelt niet.
Maar blozend heeft de maan den rijksstaf opgenomen;
En 'k hoor in 't hooge loof van eik en beuken boomenGa naar voetnoot6)
Der nachtegalen lied.
| |
[pagina 159]
| |
Ga naar voetnoot1) 't Verheerlijkt alles God!.... Als op de kniên gebogen,
Zendt de aarde in kalme rust haar avondbeê ten hoogen,
En slaapt vertrouwend in;
't Verheerlijkt alles God. Wien Hij gevoel bedeelde,
Prijst in zijn rollend lied het zoet der huwlijksweelde,
De zaligheid der min.
En 't meisje geeft zich toe in onbepaald verlangen.
Haar tengre boezem zwelt; haar anders bleeke wangen
Zijn rooder dan de roos;
En 't is haar of hij naakt, wien ze in de morgendroomen
Als engel van het licht zag tot haar sponde komen,
Wien zich haar harte koos.
Ga naar voetnoot2) En ik, ook ik, o Heer! wat woorden zijn me ontgleden!
Mij, wien het heilig kleed golft om gewijde leden,
Mij, die uw outer dien!
Vernam? - maar voor uw oog is de afgrond niet verscholen,
Ge aanschouwt het diepst der zee, den donkren boôm der holen,
Zoo als wij d' akker zien!
Gij zaagt mijn bangen strijd; Gij zaagt mijn lange smarte;
Het twijflen van mijn geest, het wanklen van mijn harte;
Ik vroeg U schreijend licht;
En toch mijn zwak gemoed bleef aan het aardsche kleven,
En 't oog zag om zich heen verboden beelden zweven,
Al was 't op 't kruis gerigt.
Het veld, de stroom, de wei, 't aêmt alles rust en vrede;
O! waarom deelt Ge uw hand niet aan mijn' boezem mede,
Almagtige, als Gij zijt!
Ik heb op moeders schoot u staamlend aangebeden;
Gij hadt mijn eersten traan, Ge ontvingt mijn innigste eden! -
Verlaat Gij me in den strijd?
Of zou 't geen misdaad zijn, met onbesmette zinnen,
Een weêrhelft als zich zelf, neen eindloos meer te minnen,
Schoon aan uw dienst verknocht?
Zou daarom op mijn wang geen blos der schaamte gloeijen,
Nu ik voor U mij toon gekneld in aardsche boeijen,
Of Gij ze breken mogt?
'k Heb voor geen menschlijk oor een klagtGa naar voetnoot3) mij doen ontglippen,
't Moog woelen in mijn hartGa naar voetnoot4), de vrede is op mijn lippen;
Men houdt mij vroom en braafGa naar voetnoot5).
| |
[pagina 160]
| |
Maar schoon geen wulpsche blik werd door mijn oog geslagen,
Wie bij den Hemel zwoer het kruis U na te dragen,
Zij geener driften slaafGa naar voetnoot1).
Of wraakt Gij 't niet, zoo 't hart in dat gevoel wil deelen,
't Geen meer in 's levens lent' den jongling schijnt te streelen,
Dan goud, en magt, en eer?
't Geen hem aan deugd en regt met rozenband blijft binden,
't Verloren paradijs op aarde doet hervinden,
En tot U voert, o Heer?
Ga naar voetnoot2) De schepping is uw werk, maar liefde doet haar duren.
Gij schijnt in struik en plant door 't zonlicht ze aan te vuren;
Gij stortet ze in 't gediert;
Zij zweeft om maagd en knaap in d' ochtendstond van 't leven,
En luttel heils kan de aard den moeden pelgrim geven,
Die haar niet eigen wierd.
Zij is 't bezielend al, de onzigtbre levensketen.
Zoo min 't geloof het meir van uw genâ kan meten,
Dat grens noch einden heeft,
Zoo min kan zich de geest haar zoeten zegen denken;
Gij leidt ten hemel in; zij schijnt er heen te wenken, -
Zij zaligt, - Gij vergeeft.
Haar roemt de dartle visch in beken en in stroomen;
Haar zingt het vooglenheir in 't eerste groen der boomen;
Haar prijzen hert en leeuw.
Het menschelijk geslacht is veilig in haar hoede;
Ende oude wijdt haar lof, want zij alleen vergoedde
De zorgen van een eeuw!
Waar dwaal ik heen, mijn God! wat onbedachte woordenGa naar voetnoot3)!
Ik koos het hairen kleed, ik greep de geeselkoorden;
Ik zwoer U willig trouw;
Ik bad om in de schaaùw van 't hoogaltaar te rusten,
En nu, waar is de kroonGa naar voetnoot4), die, na den dood der lusten,
Mijn' schedel sieren zouGa naar voetnoot5)?
Eens scheen ze mij zoo na, en 'k dacht haar ligt gewonnenGa naar voetnoot6),
Toen was mijn bloed zoo rein als 't kristalijn der bronnenGa naar voetnoot7),
Of 't zilver van uw kruis,
| |
[pagina 161]
| |
Ach! ik vermoedde niet, toen ik als koorknaap knielde,
Dat immer andre gloed dan de uweGa naar voetnoot1) 't hart bezielde
Der dienaars van uw huis.
O had mijns vaders hand den sluijer van het leven
Voor 't vurig jonksken toen bedachtzaam opgeheven,
Of slechts mijn' wil weêrstaanGa naar voetnoot2)!
Dan kromp mij 't hart niet inGa naar voetnoot3) bij 't zien der tempelwanden,
Dan greep me in 't heilig choor, den miskelk in de handenGa naar voetnoot4),
Geen koude siddring aan!
Voor 't vrouwlijk schoonGa naar voetnoot5) de zuil in koelheid te gelijken;
Den droomGa naar voetnoot6) van 't huislijk heil, als waar 't een slang te ontwijken,
En daaglijks beide zien!
Alleen den langen weg naar 't gapend graf te tredenGa naar voetnoot7),
Is zwaarder dan de proef des Kennisbooms in Eden, -
God, laat ze mij ontvliênGa naar voetnoot8)!
Wie eischt haar? Gij, o Heer, die liefde ons doet verkonden.
Gij stildet elken nood: Gij heeldet aller wonden;
Uw outer gruwt van bloed.
En toch 't is ligter nog op 't martelhout te sterven,
Dan 't eenigst waar genot te kennen en te derven,
't Geen 't leven minnen doet.
Ga naar voetnoot9) De vreugd, de bruine hand in die der maagd te leggen,
Als elpenbeen zoo wit, en in uw Huis te zeggen:
‘Voor nu en de eeuwigheid
| |
[pagina 162]
| |
Zijn we aan elkaâr verknocht, om lief en leed te deelen,
Als roos en eikenstam, wien de eigen zon zal streelen
En die geen rukwind scheidt!’
De vreugde die geen goud, geen zetel op kan wegen,
Zijn lief, zijn minlijk kroost, des hemels hoogsten zegen,
Te drukken aan zijn hart;
Beminnende en bemind, op aarde uw beeld te dragen,
Is gruwel voor den man, die in zijn kindsche dagen
U toegeheiligd werd.
Ga naar voetnoot1) Wie leert dit? wie, de kerk, de geest? de heilge Vaadren?
Hun vloot geen jeugdig bloed meer vurig om door de aadren
Bij 't geven van 't gebod.
Wis droeg alreeds hun hoofd de sneeuw van tachtig jaren,....
Maar, laat geen lastertaal den mond huns zoons ontvaren.....
Het lijden zij mijn lot!
Ga naar voetnoot2) 'k Zag menig plant des velds verkwijnen en verwelken,
Omdat geen zon haar blaân, omdat geen dauw haar kelken
Verkwikt had of gestreeld.
Ofschoon natuur het vocht had tot de kiem doen vlieten,
En 't licht geschonken had om ze opwaarts te doen schieten, -
Zij weet waartoe zij teelt!
Gij weet waartoe Ge ons riept en schikt ons deel hier boven,
Verlosser! al wat is zal eens Uw leiding loven,
En danken voor zijn baan.
Delg dan de twijfling uit, die mijn gemoed beroerde;
Of, zoo de zucht naar deugd de Kerk van 't spoor vervoerde,
Zie mij met deernis aan!
| |
[pagina 163]
| |
De vriendschap zaligt slechts gelijkgestemde harten:
Wij, armen! staan alleen om lot en ramp te tarten, -
Alleen in woestenij, -
Alleen in sombren nacht, - alleen op hooge baren:
O schenk dan moed en kracht aan wie uw Huis bewaren,
Of anders vallen zij!
Uw dienst kan voor de zucht naar weeldeGa naar voetnoot1) en roem behoeden.
Het goud is luttel waard wie geen gezin moet voedenGa naar voetnoot2),
Maar 't hart behoudt zijn stem:
Wat moederborsten zoog is menschendriften eigen:
En zucht de heilge Kerk haar vuur tot U te neigenGa naar voetnoot3),
Geef gij haar eischen klem!
Ga naar voetnoot4) Onpeilbaar schijnt het diep der waatren ons te wezen,
En grenzenloos 't azuur, hetgeen uw' naam doel lezen
In vurig vlammend goud.
Oneindig zijt slechts Gij in magt en in genade,
Verlosser! dat mijn hart zich in die zeeën bade,
En 't is voor de aarde koud!
Gothenburg, 8 Junij 1831. E.J. POTGIETER. | |
De zangeres.Doof 't waslicht uit en zet de harp ter zij';
Blijf, goelijk kind! mij in de voorzaal wachten -
Ligt zal een uur van stille mijmerij
Het rustloos wee van mijn gemoed verzachten.
'k Ben luiden lof en zelfs de kunsten moê!
Maar de avondwind doet de oude linden ruischen,
Ik hoor den stroom droef aan mijn voeten bruischen,
En 't rijk gestarnt' lacht op 't balkon mij toe.
Hoe arm de pracht der grooten bij Uw luister,
Vorstin der nacht! die starren strooit als stof,
Die blozend blinkt in 't hartverteed'rend duister,
En rustig zweeft door 't ongemeten hof;
Hoe kleen bij 't heir, dat rijst op uw bevelen,
Dees donkere aarde, een glansloos eêlgesteent';
Hoe nietig wij, die met het dier haar deelen
| |
[pagina 164]
| |
En 't waanziek hart door ijd'le droomen streelen,
Te vroeg gekweekt, ach! ook te vroeg beweend!
Waar is de tijd, toen 'k U, met stille vrees
Door 't graauwe floers der hemelen zag komen,
Wijl dan een traan in 't oog van Vader rees
Als bragt ge een groet van lang ontslapen vromen?
Waarin mijn zang, toen al mijn liefde en lust,
't Gewonde hart des goeden grijsaards heelde,
En hij mij kuste in vaderlijke weelde,
En ik zoo blij en schuldloos ging ter rust!
Een kleine kerk beschaâuwt zijn diêr gebeente!
Wij zagen haar door 't welig olmenloof
Van uit ons huis; - ik schreide op 't koud gesteente
Drie dagen lang! - maar voor mijn bede doof,
Deed de oude voogd me in 't prachtig rijtuig dragen,
En bosch en hof en huis en torentop,
Wat eerst en liefst mijn jeugdige oogen zagen,
Verdween en week bij 't rollen van den wagen;
Behoefte sprak; de levenszon ging op.
Och, wist de schaar, wier hulde en lof mij vleit
Wanneer mijn lied weêrgalmt door trotsche zalen,
Hoe vaak en lang 'k die scheiding heb beschreid;
Hoe 'k voor 't gebloemt' dier stille en schoone dalen,
(Toen mijn te huis!) mijn kransen geven zou;
Wierd weêr door liefde of vriendschap 't mij geboden,
De wufte schaar zou minder mij vergoden,
Meer deernis voên met een verlaten vrouw!
Het pad des roems is mij het pad der smarte,
De oneffen weg voegt teed're voeten niet;
Geen wierookwalm voldoet het ledig harte,
Geen pracht vergoedt het eenzaam, droef verschiet!
De glans eens naams doe mannenboezem blaken,
Hij schept zijn lot of is zich zelv' genoeg;
Ons riep natuur om stiller heil te smaken,
Daar ze ons gemoed naar liefde en rust deed haken;
'k Wierp beide weg toen ik naar glorie joeg!
Der golf gelijk, die däar op 't marmer breekt,
Vervliegt mijn roem, door de afgunst van mijn kunne,
Wier nijd zich laf op 't arme meisjen wreekt';
Dat men verblind mij goud en faam misgunne, -
Wat weten zij, hoe duur mij beide staan?
De roos der kunst laat doornen in de handen!
Maar dat men stout mijn onschuld aan dorst randen,
Mijn zust'ren! zegt, wat heb ik U misdaan?
Waartoe begroet me in uwe weidsche reijen,
En schamp're lach èn blik, die spottend ziet,
| |
[pagina 165]
| |
Als of uw gaê mij tot den dans ging leijen,
Of ik uw kroost noch vriend noch vleijer liet?
Ach! 't paarlensnoer dat schittert in uw haren
Is minder wit dan mijn verbleekte wang,
Wanneer me uw stoet omruischt gelijk de baren
En, offerlam in 't bloeijendst van mijn jaren,
Ik bevend sta voor 't outer van den zang!
Dan buig ik 't hoofd als een geknakte roos,
En voel zoo diep het bit'tre van mijn beker,
U nooit geboôn wier liefde een gids verkoos
In leed haar steun, bij hoon en schimp haar wreker;
Mij vuurt geen gaê tot de overwinning aan
En zal geen kroost, bij 't juichend welkom heeten,
Door zoet gevlei uw trotschheid doen vergeten,
Wat diêrst mij was is reeds ter rust gegaan!
De ware kunst gelijkt een minnaresse,
Haar ijverzucht bewijst haar liefdegloed,
Ze eischt onverdeeld het hart der Priesteresse,
Een dubb'le vlam verteerde 't zwak gemoed!
En mogt ik al ontvliên aan de idealen
Sints hare hand mijn voorhoofd heeft omklemd,
Sints de arme maagd den voet zette in uw zalen,
Kan zij haar keus niet tot haar kring doen dalen;
Voor lager sfeer te hoog, te teêr gestemd.
Dit alles zweeft verward mij voor den geest
Wanneer ge mij van ijd'le zucht beschuldigt;
Maar van 't Orchest ontvangt het woelig feest
't Gebiedend sein 't geen diepe stilte huldigt;
't Gefluister zwijgt, de trots vergeet haar tooi,
En 't vol akkoord van duizend zuiv're klanken
Wekt in mijn borst der geestdrift heil'ge spranken
En sleept mij meé, haar werelooze prooi!
Een wereld rijst van uit die zee van noten,
Als de onze was toen God haar riep in 't licht,
Eer kenniszucht de wieken had ontsloten
En 't mannenzwaard had toevertrouwd aan 't wicht.
Ik voel mijn hart voor haar geheel geschapen,
't Stort overstelpt in rijken zang zich uit;
Al is de kunst me een zegevierend wapen,
Al groent het loof reeds schitt'rend om mijn slapen,
'k Denk niet aan u, of kampt de held om buit?
Het handgeklap klinkt daav'rend om mij heen
En gij benijdt me, onnooz'len! maar ik schreije,
't Roept mij terug naar 't akelig beneên,
De hemel vlugt waarin ik mij vermeije!
Benijdt me vrij, als 't god'lijk kunstgevoel
| |
[pagina 166]
| |
Mij zweven doet in ongesiene streken,
Maar als ik de aard weêr door de wolk zie breken,
Beklaagt mij dan, uw lof was nooit mijn doel!
Mijn boezem jaagt, gij dwarrelt aan mijn voeten;
Der mannen hand werpt krans bij kransen neêr;
Ik vlei me een oog vol tederheid te ontmoeten
En sluit de mijn', want heilig is mij de eer!
De blos der schaamt' verft nog zoo ligt mijn kaken
Als toen het dorp mijn gansche wereld was,
En wie genot in 't wulpsch tooneel moog smaken
Ik gruw terug voor het onedel blaken,
't Geen 'k in den blik uws zoons of echtvriends las
Vuurde ik, min kiesch, die wufte vlammen aan;
Schiep ik me een spel uit hun vermetel gloeijen,
En was 't me een vreugd ze in ketenen te slaan
Om, listig, koel, te dartlen met hun boeijen;
Wierd zoete lonk of zedig aangezigt
Door mij misbruikt tot teugel of tot sporen;
Had ik de kroon van mijn geslacht verloren;
Dan trof te regt me uw oordeels vreeslijk wigt.
Maar nu! - wanneer ik 's avonds biddend kniele
En mij bevele aan Wie 't heelal gebiedt,
Stoort geen verwijt den vrede mijner ziele,
Daar ik ze op 't meer van hoop noch vreeze liet;
'k Vergeef u 't wee, waarom ik schreijend klaagde,
En dank den Heer, wiens oog zich niet vergist,
Dat, schoon voor mij geen zon der liefde daagde,
'k Nooit gruwzaam spel met hare pijlen waagde,
Wier vaart uw ramp, uw val ligt had beslist!
En toch, o kunst! vergeef uw maagd dien hoon!
Ontsluipt bij wijle een teedre zucht haar boezem
En rust haar blik met afgunst op de kroon
Van myrteblaên en geur'ge oranjebloesem;
En toch verrijst in menig' uchtenddroom
Een minlijk beeld uit ras vervlogen dagen,
't Geen 't argloos hart met sneller drift doet jagen,
De borst vervult met wellust, hoop en schroom.
Blond is zijn haar, blaauw zijn de hemelsche oogen,
Als 't geele goud, als 't wolkenloos azuur,
Op 't fier gelaat, door 't fijnst gevoel bewogen,
Smelt de ernst van 't noord in zuider geest en vuur;
De jongling is 't, die in 't genot verzonken
Om 't schoon der kunst de kunstnares vergat,
Maar toen de lof tot driewerf had herklonken,
Me aan 't harte vloog, van reine weelde dronken,
En taal noch woord voor zijn bewondring had.
| |
[pagina 167]
| |
Een leven heils lag in dat oogenblik!
Ach! waarom ook een afgrond tusschen beiden? -
'k Vereer uw hand, wat ze over mij beschikk'!
En toch, mijn God! 'k vertwijfelde bij 't scheiden!
Zijn naam, - mijn pligt, de wereld is voldaan, -
Eens zal zijn kroost zijn wapen vlekloos erven;
Maar welk een rang zijn deugd hem doe verwerven,
De zangeres zal nooit zijn hart ontgaan!
Begoochling! wijk, - de koude hand der jaren
Verdooft de min en rooft haar beeld zijn steè;
't Gemoed des mans gelijkt de vlotte baren,
Een andre wind deelt ge andre plooijen meê!
Ach, 't onze niet! - ons is de liefde leven!....
Mijn goelijk kind! dat droevig op mij staart
En zoeten troost de ontroostb're poogt te geven,
'k Benijde uw lot, noch schittrend noch verheven,
Een uur geluks is jaren glorie waard!
1833. E.J. POTGIETER. Opmerkingen. 1. In de bewerking van De Zangeres, die we in den vorigen jaargang bij onze paraphrase volgden, komt in I, str. 2 de regel voor: | |
[pagina 168]
| |
V. Óf Rhijnschen roemer, of Fransche fluit.Hoe zeer ook beide bokalen, bij haar groot verschil in vorm, gelijkelijk aantrekken door hare eigenaardige schoonheid, toch verschillen zij weer daarin, dat bij elk van beide eene afzonderlijke stemming past. Als de geurige Rijnwijn voor mij tintelt en parelt in den lichtgroenen beker, op zijn door wingerdblaren omkransten steel, dan ontwaakt al wat week en teer is in mijn gemoed en ik denk mij weer te midden van blonde Germaansche schoonen, in wier blauwe oogen ik mij zoo menigmaal droomend heb verdiept. Maar bruischt de gouden Champagne fonkelend in de slanke kelken, dan doemen herinneringen in mij op aan gevaarlijke blikken van donkergelokte dochteren uit het Zuiden en ik ben weer onder de betoovering van haar dartel, ondeugend vernuft. Stemt dan de Rijnwijn tot dwepen en vuurt de Champagne tot stoutheid aan, bedwelmt de eene het gemoed en prikkelt de andere den geest, laat dan niet beide wijnsoorten tegelijk op uwe tafel verschijnen. Vaak heb ik er de gevolgen van ervaren. Als eerst de Rijnwijn werd rondgeschonken en ik in eene mijmerzieke stemming geraakte, waarin ik met mijn schuchter tafelgebuurtje wonder goed opschoot, dan kwam de vurige Champagne soms alles bederven. Dan werd ik plaagziek en vermetel, en - vóor het tot volle vertrouwelijkheid kwam, trok het lieve kind zich verschrikt terug. Ving daarentegen de schenker met Champagne aan, en maakte ik door mijne slagvaardigheid tegenover eene vrijmoediger dischgenoote geen slecht figuur, dan heb ik de onvoorzichtigheid om daarop naar den Rijnschen roemer te grijpen vaak treurig geboet, en dommelde de schittering van mijn vernuft in een droomerig peinzen heen. Alzoo nogmaals, hoe uitgezocht uwe tafelweelde ook zij, laat ze onverdeeld blijven en bewaar er de harmonie in. Geen tweeërlei stemming wekke de lustig geheven beker, en daarom kies: òf Rijnwijn, òf Champagne, maar niet beide tegelijk aan een zelfden disch! Opmerkingen. 1. Het zinsverband in de eerste strophe zal het best uitkomen door de volgende aanvulling: ‘Hoe (deze glazen) ook verscheiden (en nochtans) om 't zeerst schoon (zijn), voegt toch bij beide geen zelfde toon.’ | |
[pagina 169]
| |
In groenen en slanken tevens een ongewoon voorbeeld van het gebruik van een paar adjectieven als voorwerpsnamen. ‘Toen 'k die kuste,
Hief, bewuste,
Zij het hoofd, -’
Id. XVI: ‘Luid beklaagde
zwijmde hij.’
5. Doemen. Ofschoon de beteekenis van dit werkwoord algemeen gekend wordt, is die voor velen toch niet zoo doorzichtig, als zij wel zijn kon. Wij vullen dus onze bladzijde met de volgende inlichting daaromtrent. In 't gruwb're dampbad - waar 't eindloos doomt en stinkt.
Affodillen I, 86: - een walm, uit de onderaardsche kuilen
Bedwelmend opgedoomd bij s' aardrijks daavrend huilen.
Eindelijk ook N. Uitspruitsels 188: Gij schaduw van een damp, uit de afgrond opgedoemd!
Opdoemen is alzoo opdampen, als damp te voorschijn komen, en ten slotte: langzaam te voorschijn komen. C.H. den Hertog. |
|