Noord en Zuid. Jaargang 13
(1890)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |||||||||||
Uit de leer van den zin.Wij willen onder dit opschrift uitvoering geven aan het voornemen, in de vijfde aflevering van den vorigen jaargang, bl. 445, aangekondigd, om achtereenvolgens de belangrijkste zaken uit de leer van den zin te behandelen. Wij stellen ons voor, dit te doen op ongeveer dezelfde wijze, als wij dit met de leer der woordsoorten gedaan hebben, door n.l. zooveel mogelijk naar eenheid van behandeling te streven, zonder het oog te sluiten voor die gevallen, waar het onmogelijk is, den omvang van een taalverschijnsel scherp te begrenzen en waar dus voor meer dan eene opvatting ruimte gelaten moet worden. Terwijl wij in het algemeen verwijzen naar hetgeen we bij verschillende gelegenheden in den vorigen jaargang omtrent onze opvatting van de studie der spraakkunst voor onderwijzers gezegd hebben, herhalen we hier nog eens enkele van de stellingen, welke wij aan de Leer der woordsoortenGa naar voetnoot1) lieten voorafgaan en die ook bij de bespreking van de Leer van den zin ons standpunt aangeven. 1. Grondige studie der spraakkunst zal het best slagen, wanneer een goed aanschouwelijk taalonderwijs voorafgegaan is. 2. Spraakkunst is niet zoo zeer middel om nieuwe kennis aan te brengen, dan om voorhanden kennis te ordenen. 3. De beschouwing der taalverschijnselen is gelijksoortig met die der natuurvoorwerpen. Voor beide geldt, dat geene verdeeling of rangschikking zoo voortreffelijk kan zijn, of er zullen voorwerpen of verschijnselen aan ontsnappen. 4. Bij verdeelingen moet steeds de grondslag der verdeeling in het oog gehouden worden. Deze waarheden bepalen echter slechts in het algemeen de richting, welke wij bij het beschouwen der verschijnselen in den zin zullen | |||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||
volgen. Om die richting nog wat meer in bijzonderheden aan te geven, zij het volgende opgemerkt. Bij de beschouwing van de taal als middel tot gedachtenuiting, d.w.z. van het syntactische gedeelte voornamelijk, is drieërlei standpunt mogelijk. In de eerste plaats kan men uitgaan van de logica, de leer van het menschelijke denken, en dan de wetten en onderscheidingen, welke zich op dat gebied voordoen, trachten weer te vinden in de taal, het middel, waardoor de resultaten van het denken een waarneembaren vorm krijgen. De zuiverste toepassing van deze methode vindt men, voorzoover ons bekend is, in Dr. K.F. Becker's Organism der SpracheGa naar voetnoot1), een werk, dat wij alleen hun aanbevelen, die veel lust en tijd en daarbij een sterk hoofd hebben, en dus in het geheel niet aan hen, die nog examens moeten afleggen. Het uitsluitend volgen van deze richting stuit allereerst op dit bezwaar, dat de logica eene wetenschap is, die door haar abstract en bespiegelend karakter voor leerlingen als die onzer H.B.S. en kweek- of normaalscholen weinig bruikbaars oplevert. Een tweede bezwaar is, dat zij dikwijls tot onderscheidingen leidt, waarmede de taal volstrekt geen rekening houdt, d.w.z., welke zij door geen duidelijk herkenbaren vorm doet uitkomen, - men denke b.v. aan het onderscheid tusschen de zoogenaamde bestaans- en werkingszinnen, - zoodat de grammatica met zulke onderscheidingen dan ook niets te maken heeft. En eindelijk loopt deze richting menigmaal spaak op het feit, dat de taal volstrekt niet in alle opzichten een logisch organisme is, maar een product, tot welks ontstaan en ontwikkeling allerlei invloeden, als nadenken, ondoordachtheid, gemakzucht, toeval, enz. meegewerkt hebben. Toch mag niet uit het oog verloren worden, dat de taalbeschouwing aan de logica veel te danken heeft, en zou het onredelijk zijn, aan den arbeid van Becker, hoeveel schrik hij ook in den loop der jaren verwekt hebbe, geheel den rug toe te keeren. Eene tweede richting zouden wij de historisch-beschrijvende willen noemen, die o.i. het best vertegenwoordigd is in Paul's Principien der Sprachgeschichte. Daarbij worden de verschillende verschijnselen nauwkeurig waargenomen, beschreven en zooveel mogelijk gecatalogiseerd, terwijl alle aandacht geschonken wordt aan de veranderingen, welke in verschillende tijden en in bepaalde talen en taalgroepen | |||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||
hebben plaats gehad. Deze richting is zeer nuttig, om het besef te wekken, dat de taal een levend organisme is, waarin ontwikkeling, bloei, ziekte, vergroeiing, afsterving enz. waar te nemen vallen. Op beginnende taalbeoefenaars maakt zij echter gewoonlijk een verbijsterenden indruk. Alles schuift, niets staat vast, nergens zijn scherpe grenzen waar te nemen, dus is hunne ontmoedigende conclusie en zoo spreekt het vanzelf, dat eene dergelijke richting om paedagogische redenen liefst naar het hooger onderwijs te verwijzen is. Desniettegenstaande moet het zeer nuttig geacht worden, dat ook deze beschouwing bij taalonderwijs op lager trap niet geheel verbannen zij. Beginners moeten er althans op voorbereid worden, dat er op taalgebied niet immer scherpe grenzen te trekken zijn en dat eene zelfde gedachte niet overal en altijd in een zelfden vorm wordt uitgedrukt. Eene derde richting - men zou haar de morphologische kunnen heeten, - vat de grammatica, en daaronder ook de syntaxis als zuivere vormleer op. Het is onmogelijk dit consequent te doen, maar het verst is in dit opzicht Franz Kern gegaan, op wiens arbeid de heer Kakebeen hiervoren (zie bl. 121) reeds de aandacht heeft gevestigd. De kennismaking met Kerns beschouwingen in het begin van '87 is op onze eigene niet zonder invloed gebleven; zijne definiëering van den zin en het op den voorgrond plaatsen van den persoonsvorm als middelpunt daarvan, achten wij zoowel paedagogisch als wetenschappelijk eene schrede voorwaarts. Verder hebben ook wij met bijzonder welgevallen en dikwijls met veel nut de geestige en vaak afdoende polemiek van Kern tegen zijne verschillende bestrijders gevolgd. Maar, terwijl we het met den heer Kakebeen eens zijn, dat Kern in den regel zegevierend uit het strijdperk trad, maakte het toch op ons den indruk, dat òf de aanvallers niet tegen hem opgewassen waren, òf dat hij in zijne bestrijding wellicht argumenten, waarmede hij geen raad wist, links heeft laten liggen. En het feit, dat K. nimmer voor eenig bezwaar staat in de verdediging van zijn stelsel, bracht ons menigmaal De Génestet's Nimium NocetGa naar voetnoot1) te binnen. Wij kunnen op dit onderwerp niet verder doorgaan, daar wij òf voor de meerderheid onzer lezers in raadselen zouden gaan spreken, òf verplicht zouden zijn, van Kerns systeem een uitvoerig overzicht te geven. Het eerste willen wij niet en het tweede achten wij overbodig. Ook zonder het laatste zal men ons toestemmen, dat eene | |||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||
onderscheiding der deelen van een zin, uitsluitend naar hun vorm, alleen consequent toegepast zou kunnen worden in eene taal, welke voor elke functie ook een afzonderlijken vorm bezat. In talen, waarin dit niet het geval is, zou eene dergelijke methode er toe leiden, om zeer heterogene bestanddeelen van den zin onder ééne rubriek te brengen. Dit zou in onze taal o.a. het geval zijn met de accusatieven, die een lijdend voorwerp, een oorzakelijk voorwerp of eene bijw. bepaling van plaats, tijd, hoeveelheid, enz. uitdrukken, b.v.: Wij brengen den dag door. Wij gedenken den dag. Wij blijven den geheelen dag, enz. Ook genitieven van uiteenloopenden dienst zouden in ééne categorie terecht komen, b.v.: Hij is des levens moede. Hij is des avonds moede. Nu spreekt het vanzelf, dat in eene taal als de Duitsche, waar de verschillende buigingsvormen tamelijk scherp, ook in het spreken, onderscheiden worden, dit bezwaar zich minder vaak moet voordoen, dan in eene taal als de onze b.v., waarin een veel grooter aantal vormen onderling gelijk geworden zijn. Zoo moet, om in onze taal datieven en accusatieven te onderscheiden, veel meer met de beteekenis der daardoor uitgedrukte zinsdeelen rekening gehouden worden, dan een geboren Duitscher in het Duitsch behoeft te doen. En toch blijkt het bij onderzoek, dat ook in de laatste taal het onderscheiden der zinsdeelen uitsluitend naar hun vorm reeds op groote bezwaren stuit. Kern komt er b.v. toe, den datief te omschrijven als den naamval, die auf die Frage wem antwoordt, - eene definitie, welke hierop natuurlijk neerkomt, dat een woord in den datief staat, als het in den datief staat. Nog minder kunnen wij alzoo deze hoofdzakelijk morphologische methode voor de behandeling van de zinsleer in onze taal aanbevelen. Het blijkt alzoo, dat wij aan geen der drie vermelde richtingen uitsluitend de voorkeur schenken. Wel echter meenen wij, dat eene verstandige vereeniging van de eerste en de derde methode bij het spraakkunstig onderwijs op de eerste trappen goede uitkomsten kan opleveren. Gelijk wij alzoo bij de behandeling der woordsoorten steeds op twee zaken gelet hebben: den dienst en de beteekenis der woorden, zullen wij bij de beschouwing der zinsdeelen eveneens telkens op tweeërlei kenmerk de aandacht vestigen, nl. op vorm en beteekenis. De uitwerking van dit beginsel moge beslissen, in hoeverre langs dezen weg een zoodanig overzicht van de verschijnselen in den zin kan verkregen worden, dat het door lagere onderwijzers, die zich bij hunne taalstudie hoofdzakelijk tot de levende en tot de | |||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||
eigen taal moeten beperken, gemakkelijk vastgehouden kan worden, en dat hun een betrouwbaren steun kan opleveren bij het aanschouwelijk taalonderwijs, hetwelk zij zelf te geven hebben. Tegelijk met onze eigen beschouwingen hebben wij gaarne plaats ingeruimd aan de opmerkingen van den heer Kakebeen, omtrent enkele hoofdpunten uit de leer van den zin. Waar het noodig is, zullen wij, wanneer er belangrijke afwijkingen mochten zijn, dit natuurlijk doen uitkomen. Maar anders willen wij het constateeren der kleine verschillen bij voorkeur aan den lezer overlaten en de leesbaarheid onzer beschouwingen liefst niet gevaar doen loopen, door al te veel aan polemiek te doen. | |||||||||||
Vorm en beteekenis van den zin.1. Ons spreken en schrijven kan drieërlei doel hebben: 1o. iets mede te deelen: Ik kom morgen. De koning leve! Schoon is de natuur! 2o. iets te vragen: Komt gij morgen? Wie komt morgen? 3o. iets te gebieden: Kom morgen hier! Wanneer dit mededeelen, vragen of gebieden op regelmatige wijze gebeurt, worden daartoe zinnen gebruikt. Op onregelmatige wijze geschiedt dit door meer of minder verbonden woorden. Deze vormen dan onvolledige of ook wel onvolkomen zinnen. Een zin is een persoonsvorm van een werkwoord, al of niet vergezeld van andere woorden, waardoor eene mededeeling, eene vraag of een gebod wordt uitgedrukt. Opmerkingen. 1. De gegeven definitie, waarin èn de vorm èn de beteekenis van een zin op algemeene wijze zijn omschreven, onderscheidt zich hierdoor, dat zij niet op iedere gedachtenuiting toepasselijk is. Het trekken van een grens tusschen het spreken en schrijven in woorden en in zinnen komt niet alleen het taalonderwijs ten goede, doordat het een einde maakt aan noodelooze verlegenheid ten opzichte van onregelmatige of onvolkomen woordverbindingen, maar is ook in overeenstemming met het gewone spraakgebruik. Kinderen en ontwikkelden spreken nog meestal in woorden; bij het onderwijs dwingt men de eerste telkens, om in een zin te antwoorden. Wie eenige woorden uit eene vreemde taal kent, kan zich daarmede soms heel goed behelpen. In een hôtel komende, zal hij met een ‘Chambre deux lits. Payer cocher. Rester deux nuits, heel geschikt terecht kunnen, maar niet beweren, dat hij zijne bedoeling in zinnen uitdrukt. Wie een telegram stelt, tracht zijn bericht zoo duidelijk mogelijk in woorden weer te geven, omdat het gebruik in zinnen te kostbaar zou | |||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||
worden. Voorbeelden genoeg om aan te toonen, dat er reden is om naar een kenmerk te zoeken, dat een zin van eene onregelmatige verbinding van woorden onderscheidt. | |||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||
3. Het antwoord op de vraag: Zijn er zinnen zonder onderwerp? hangt af van eene andere vraag, nl. wat men onder onderwerp verstaat? Fr. Kern beantwoordt de vraag ontkennend, daar voor hem de in den persoonsvorm verborgen aanduiding van den 1en, 2en of 3en persoon het ware onderwerp van den zin is. Wat wij dan ook gewoon zijn het onderwerp te noemen, noemt hij onderwerpswoord (subjectswort) en hij acht dit eene bepaling te zijn van het in den persoonsvorm verholen subject. Dit is zeer consequent geredeneerd, maar de beschouwing veronderstelt o.i. een te algemeen inzicht van de historie der persoonsvormen, om haar over te nemen bij eene taalbeschouwing, die van de bestaande taal uitgaat. Ook mag niet uit het oog verloren worden, dat het Duitsch met zijne e voor den 1en, en zijne st voor den 2en persoon in een anderen toestand verkeert dan onze taal, waar de persoonsuitgangen niet meer zoo veelvormig zijn.
Ook de term oordeel voor mededeeling achten wij te beperkt en wij geven daarom aan den laatsten term de voorkeur. Een oordeel wordt in het gewone spraakgebruik als eene soort van mededeeling beschouwd. Dit boek is mooi, een oordeel te noemen, daartoe heeft men geen bezwaar. Wel, om dien term ook op een zin als De stoomboot vertrekt toe te passen. | |||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||
aan te wijzen, dat bij het allereerste taalonderwijs de kinderen vroeg bekend gemaakt moeten worden met de veranderlijkheid van het werkwoord in den zin, en dat bij het leeren onderscheiden der zinsdeelen het gezegde als uitgangspunt moet gekozen worden. Van den beginne af aan heeft onze ambtgenoot Ykema in zijne Handleiding bij het taalonderwijs zich aan dit beginsel gehouden. Zelf hebben wij het eerst in 1888 in de verschillende deeltjes van Onze Taal toegepast. | |||||||||||
De deelen van den zin.2. In een zin kunnen vijf soorten van zinsdeelen voorkomen:
Opmerking. Door de opeenvolging en door verschil in lettersoort is hier getracht, den verschillenden graad van belangrijkheid der zinsdeelen aan te geven. De gronden voor dit onderscheid kunnen eerst toegelicht worden, wanneer deze zinsdeelen achtereenvolgens behandeld worden. | |||||||||||
Het gezegde.3. Het gezegde in een zin is de persoonsvorm van een werkwoord, al of niet vergezeld van woorden, die er noodzakelijk bij behooren, waardoor een doen of ondergaan van eene handeling, een zijn of een komen in een toestand vermeld wordt. Korter: Het gezegde in een zin is de persoonsvorm, alleen of met bijbehoorende woorden, waardoor eene handeling of een toestand wordt vermeld. Bv.: a1. De man loopt. De loer slacht een varken. De zieke heeft geroepen. Ik zal u helpen. Hij heeft veel goeds tot stand gebracht. Hij komt u spoedig bezoeken. a2. Het varken wordt geslacht. Gij zoudt zeker teleurgesteld worden. b1. De mensch denkt; daarom is hij. Hij is in de kamer. De zieke slaapt. Het kind is wakker. Hij blijft een domoor. b2. Alle dingen worden, verworden en ontworden. De boom valt om. Hij wordt soldaat. Hij geraakte in de war. Opmerkingen. 1. Na hetgeen in de opmerkingen bij § 1 is uiteengezet, behoeft wel niet nader aangewezen te worden, waarom het gezegde in de rij der zinsdeelen den eersten rang inneemt. Hieruit volgt echter, dat in de | |||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||
definitie van dit eerste en voornaamste zinsdeel nog niet van het onderwerp sprake mag zijn, hetwelk eerst in de tweede plaats aan de orde komt. Uit bovenstaande definitie blijke de mogelijkheid daarvan. Indien men haar vergelijkt met die, waarin het gezegde omschreven wordt als het zinsdeel, hetwelk eene werking of een toestand van het onderwerp vermeldt, dan valt het in het oog, dat zij ook ruimer en daardoor juister is dan de laatste. Deze past b.v. niet op zinnen als: Het regent. Niet hij heeft mij beleedigd. Niemand antwoordde. Immers het valt moeilijk, te beweren, dat de gezegden hier iets van Het, Niet hij of Niemand vermelden. Wel dat er van een regenen, beleedigd hebben en antwoorden sprake is, terwijl in het eerste geval niets anders wordt medegedeeld, dan dat noch de eerste, noch de tweede persoon er het onderwerp van is, in het tweede geval, dat een bepaald aangeduide derde persoon het onderwerp niet is, in het derde eindelijk, dat geen enkele persoon als onderwerp aan te wijzen valtGa naar voetnoot1). | |||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||
3. De vorm van het gezegde wordt omschreven in het eerste gedeelte der definitie. Een persoonsvorm, enkelvoudig of samengesteld, moet alzoo in elk gezegde voorkomen; deze aanwijzing is scherp en duidelijk genoeg. Minder is dit het geval met de toevoeging: al of niet vergezeld van woorden, die er noodzakelijk bij behooren. De mindere bepaaldheid van deze uitdrukking verdwijnt voor een groot deel, als de gezegden in bijzonderheden beschouwd zijn. (Zie § § 5 en 6). Toch blijft er in het aangeven van de woorden, welke al of niet met den persoonsvorm het gezegde uitmaken, mogelijkheid tot verschil van opvatting. In de gezegden: iemand naar huis brengen, iemand op een denkbeeld brengen, iemand in de war brengen, iets ter sprake brengen, iets ten einde brengen, iets er goed afbrengen houden wij voor ons telkens het gecursiveerde gedeelte voor het gezegde, omdat het voor ons denken eene eenheid uitmaakt. Verschil van beschouwing is hier mogelijk. Dit heeft echter volstrekt geen bezwaar, daar er uit een spraakkunstig oogpunt geenerlei practisch belang mede verbonden is. Bij de behandeling der onderdeelen komen enkele gevallen in nadere bespreking. 4. Een naamwoordelijk gezegde is een gezegde, dat door een persoonsvorm van zijn of worden, (of een aequivalent van deze werkwoorden), mèt een naamwoord (of eene daarmede gelijkstaande uitdrukking) een toestand vermeldt. Korter: Een naamwoordelijk gezegde is een persoonsvorm van zijn of worden, welke mèt een naamwoord een toestand uitdrukt. Alle andere gezegden heeten werkwoordelijke gezegden. Opmerking. Met opzet wordt hier het werkwoordelijk gezegde niet nader gedefiniëerd, dan als een gezegde, dat geen naamwoordelijk gezegde is. Men stuit namelijk op het bezwaar, dat in zinnen als: Ik laat u volkomen vrij. Ik laat den hond los, Hij namdewijk naar Amerika, enz., het gezegde, schoon niet vallende onder de naamwoordelijke, toch ook door een persoonsvorm + een naamwoord uitgedrukt wordt. De term naamwoordelijk gezegde is dan ook aan heel wat bedenking onderhevig, en als men hem bij het onderwijs niet noodig had, om den praedicaatsnominatief door eene beknopte aanduiding van den objectsaccusatief te leeren onderscheiden, was het beter hem in het geheel niet te gebruiken. Meer dan een pis-aller is hij dan ook niet. | |||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||
a. Het naamwoordelijk gezegde.5. Als voorbereiding tot het aanbrengen van een recht inzicht in het karakter van een naamwoordelijk gezegde is het nuttig, van de werkwoorden uit te gaan, die 1o. een verkeeren, 2o. een komen in een toestand uitdrukken: I. Zijn (bestaan of zich bevinden), blijven (niet weggaan), zitten, staan, liggen, rusten, drijven, zweven, droomen, slapen, suffen, dartelen, koken (in kokenden toestand verkeeren) enz. II. Worden (ontstaan), vallen, stijgen, rijzen, dalen, aankomen, vertrekken, groenen, verdorren, smelten (vloeibaar worden), verteren (onovergankelijk), enz. Uit eene vergelijking kan vervolgens blijken, dat het begrip van een toestand, anders door één werkwoord uitgedrukt, ook kan weergegeven worden door werkwoord mèt een naamwoord, bv.: Dartelen (dartel zijn), suffen (suf zijn), waken (wakker zijn); verdorren (dor worden), dagen (dag worden), rijpen (rijp worden), luwen (luw worden), enz.. Bij het zoeken naar voorbeelden zal het blijken, dut er veel meer enkele werkwoorden zijn, die het komen, dan die het verkeeren in een toestand kunnen uitdrukken; maar ook, dat men beide veel vaker door een werkwoord + een naamwoord kan weergeven, dan door een enkel werkwoord. En tevens wordt het dan duidelijk, dat in een naamwoordelijk gezegde steeds werkwoord + naamwoord samen als gezegde beschouwd moeten worden: ziek zijn, soldaat zijn, een instrument zijn, mijn vriend heeten, eerlijk schijnen, eene domheid blijken, aan zijn, uit zijn, warm worden, in de war raken, enz.Ga naar voetnoot1) Hierna behoort onderzocht te worden, 1o. welke werkwoorden het werkwoordelijk deel van een naamwoordelijk gezegde kunnen vormen; 2o. welke woorden en uitdrukkingen voor het naamwoordelijk deel er van in aanmerking komen. 6. Als aequivalenten van zijn kunnen de volgende werkwoorden voorkomen, welke alle eene manier van zijn beteekenen: blijven (voortdurend zijn), lijken en schijnen (in schijn zijn), blijken (volgens de ervaring zijn), heeten (van naam of in naam zijn: Hij heet Van den Berg; hij heet een eerlijk man); dunken en voorkomen (volgens iemands indrukken zijn). Ook in de volgende uitdrukkingen is het gespatieërde werkwoord als eene manier van zijn op te | |||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||
vatten: bekend staan; zwaar, moeilijk vallen; verlegen, in de war zitten; enz. Worden (dat zelf eene soort van zijn is, nl. een beginnend of een toekomstig zijn: De zieke wordt beter, mijn broer wordt soldaat), wisselt af met raken, loopen, stroomen, gaan (vast raken, vol loopen, leeg stroomen, verloren gaan) en wellicht nog met enkele andere synoniemen. Opmerkingen. 1. Het vermogen om niet alleen door een werkwoord, maar ook door een werkwoord met een naamwoord gezegden te vormen, schijnt tot de vorderingen in de ontwikkeling der talen te behooren. BeckerGa naar voetnoot1) verhaalt van Amerikaansche talen, waarin het niet mogelijk is, te zeggen: hij is ziek, bleek, een dief, een profeet, enz. maar wel: hij ziekt, bleekt, dieft, profeet, enz. Het is duidelijk, dat het heel doelmatig moet zijn, in eene taal werkwoorden te hebben, die, met een naamwoord vereenigd, een gezegde kunnen vormen, om zoo allerlei toestanden te kunnen vermelden, waarin personen of zaken verkeeren kunnen. Vooral wanneer de toestand wat samengesteld isGa naar voetnoot1). | |||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||
heeft, te gebruiken, om aan te geven, dat een werkwoord noch als koppelwerkwoord, noch als hulpwerkwoord beschouwd wordt. | |||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||
Theoretisch zou dit laatste bezwaar er toe moeten leiden, om òf den term koppelwerkwoorden geheel te laten varen, òf het gebruik er van uit te breiden tot de laatstgenoemde gevallen. Men zou dan, het laatste verkiezende, koppelwerkwoorden, die eene handeling, en koppelwerkwoorden, die een toestand helpen uitdrukken, moeten onderscheiden. Practisch achten wij echter beide conclusiën verwerpelijk. Wat onder § 4, Opm. omtrent de naamwoordelijke gezegden gezegd is, geldt ook voor de koppelwerkwoorden. Alleen om den praedicaatsnominatief met eene korte aanduiding te onderscheiden, behelpt men zich met deze onvoldoende termen. Uitbreiding aan het gebruik daarvan te geven, in gevallen, waarin dit geenerlei practisch doel zou hebben, is niet geraden. En zoo blijft dus de naam koppelwerkwoorden bruikbaar te achten, mits er een nauwkeurig begrip aan verbonden worde, nl. dat het werkwoorden zijn, welke mèt een naamwoord een zijn of komen in een toestand helpen uitdrukken. | |||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||
dienst met een bepaalden term te benoemen. Of dit mogelijk en nuttig kon zijn, komt beter ter sprake, als hierna degezegden, uit een persoonsvorm + een infinitief bestaande, afzonderlijk besproken worden. 7. Het naamwoordelijk deel van een naamwoordelijk gezegde geeft de kenmerken aan van den toestand, die met behulp van het koppelwerkwoord uitgedrukt wordt. Daartoe kunnen de volgende woorden en uitdrukkingen gebruikt worden. a. een zelfstandig naamwoord (in den 1en nvl.): Hij is soldaat. De hond is een zoogdier. Hij is de dader. Ik blijf zijn vriend. Dat is mijn oordeel. Een stok was mijn wapen. Het menschenhart is een instrument. b. een bijvoeglijk naamwoord of telwoord. Hij is ziek. De arbeiders zijn vele. c. een zelfst. voornaamwoord (in den 1en nvl.): Ik ben het. Dat zijn ze. Gij zijt de mijne. Wat is die man? De moeite is dezelfde. d. een naamw. vorm van een werkwoord: Dat wordt knoeien. Is dat loopen? De zaak is hangende. Deze kamer is behangen (= Dit is eene behangen kamer). e. eene uitdrukking, bestaande uit een zelfst. nwd. of infinitief met een voorzetsel, of een zelfst. nwd. in den 2en nvl.: Hij is in de war. Zij is onder de jaren. Zij was om te stelen. Die appel is wel te eten. De moeite was niet te overzien. Hij is des duivels. Geef den keizer, wat des keizers is. Doende, wat des kerkeraads is. f. een bijwoord: De boot is aan. De deur is toe. Uw paard is voor. Het boek is en blijft weg. Opmerkingen. 1. Uit het laatste geval blijkt, dat de term naamwoordelijk deel van het gezegde eigenlijk te eng is. Dit is echter nog geen reden om hem verwerpelijk te achten. Wie er geen vrede mede heeft, moet er toe komen om te specificeeren, en behoort, behalve van een praedicaatsverbum, van een praedicaatssubstantief, een praedicaatsadjectief, een praedicaatsinfinitief' een praedicaatsdeelwoord, een praedieaatsbijwoord, enz. te gaan spreken. Dit is ongetwijfeld nauwkeurig, maar beperkt het grammaticale onderwijs tot een kleinen kring, waar het gebruik van dergelijk zwaar-op-de-handsche samenstellingen geen bezwaar oplevert. De term naamwoordelijk deel van het gezegde is een, jammer genoeg, onvolkomen poging om de verschillende vormen, waarin dit zinsdeel voorkomen kan, onder één naam samen te vatten. Dit mag bij het oordeel over dezen term niet uit het oog verloren worden. | |||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||
hoe of wat de zelfstandigheden zijn of worden, In den aanhef van § 7 is dit iets meer wetenschappelijk uitgedrukt. Ook daarna is het niet overbodig, wat scherper na te gaan, wat de rechte beteekenis van al deze praedicaatsaanvullingen is. Daarmede zullen eenige twijfelachtige gevallen gemakkelijk opgelost worden. | |||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||
dat alleen de identiteit tusschen dien jongen en mijn broer vastgesteld wordt. Intusschen behoort deze uitdrukking met bedachtzaamheid gebruikt te worden. In een dergelijk geval wordt, meenen wij, wel niet eene rubriek aangegeven, waartoe het onderwerp behoort, maar het naamwoordelijk deel van het gezegde noemt dan weder een kenmerk, dat op het onderwerp toepasselijk is. Nu is het duidelijk, dat in den bovenstaande zin mijn jongste broer zijn een kenmerk is van den aangewezen jongen en niet omgekeerd. Daardoor wordt uitgemaakt, dat de gespatiëerde uitdrukking het gezegde is. Zelfs als de vraag voorafgegaan was: Wie is uw jongste broer? - en het antwoord luidde: Mijn jongste broer is die jongen, - dan volgt uit de voorafgaande redeneering, dat er met wie niet naar het naamwoordelijk deel van het gezegde, maar naar het onderwerp gevraagd is, en mijn jongste broer, al staat dit zinsdeel voorop, toch naamwoordelijk deel van het gezegde blijft. De gedane vraag heeft eenvoudig tot inversie (omkeering van onderwerp en gezegde) aanleiding gegeven. | |||||||||||
b. Het werkwoordelijk gezegde.8. Gelijk reeds in § 4 aangewezen is, bestaat er grond, om den term werkwoordelijk gezegde slechts dan te bezigen, wanneer men van een gezegde alleen zeggen wil, dat het niet naamwoordelijk is. Im- | |||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||
mers eene definitie als de volgende: ‘Een gezegde is werkwoordelijk, wanneer het werkwoord in den persoonsvorm op zich zelf eene werking of een toestand uitdrukt’, zou wel op de groote meerderheid der werkwoordelijke gezegden van toepassing zijn, doch er zou toch een aanmerkelijk getal buiten vallen. Om te beginnen al dadelijk alle samengestelde tijdvormen. Doch er zijn nog verscheidene gevallen meer, waarin de persoonsvorm eerst in vereeniging met een of meer andere woorden het gezegde uitdrukt. Hier komt men wederom op een gebied, waarop voor velerlei subjectieve opvattingen plaats is. Het is daarom nuttig, de voorkomende gevallen een weinig te groepeeren, ten einde dit terrein althans eenigermate te begrenzen. Als integreerende doelen van het werkwoordelijk gezegde zijn dan te beschouwen: 1o. de deelwoorden en infinitieven in samengestelde tijdvormen; 2o. de schijnbaar lijdende voorwerpen bij noodzakelijk wederkeerende werkwoorden, als in: zich schamen (= beschaamd zijn), zich vergissen (= in de war zijn), zich vermeten (vermetel zijn), enz. In deze werkwoorden, die een toestand van het onderwerp vermelden, duidt het voornaamwoord slechts een loos voorwerp, een voorwerp naar den vorm aan. In noodzakelijke reflexieven met een datief, als zich aanmatigen, zich toeëigenen, zich aanschaffen, zich inbeelden, zich verbeelden, zich voorstellen, enz. splitst het begrip der werking zich weer en herkent men in het voornaamwoord een werkelijk datief-object, evenals men in het voornaamwoord bij toevallig wederkeerende werkwoorden: zich wasschen, zich verdedigen, een werkelijk lijdend voorwerp onderscheidt. 2o. de bepalingen of voorwerpen, welke zoo nauw met het werkwoord verbonden zijn, dat zij daarmede een onontbindbaar geheel vormen, als: aan kant doen, te berde brengen, diets maken, te stade komen, in den nek zien, het land hebben, bot vangen, enz. Het is duidelijk, waarom hier geen grens aan te wijzen valt. Hoe meer zulke uitdrukkingen doorzichtig worden voor hem, die ze gebruikt of hoort gebruiken, des te meer beginnen zij zich voor zijn geest te verdeelen en houden zij op, eene eenheid te vertegenwoordigen. Zoo onderscheidt hij, die bij berd aan plank of tafel, en bij stade aan stad = plaats, gelegenheid denkt, in te berde on te stade bepalingen; een ander niet. Bij taalonderwijs, dat zich richt naar de voortgaande ontwikkeling der leerlingen, zal het samenvatten van uitdrukkingen als de bovenstaande dan ook langzamerhand afnemen. | |||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||
3o. de op persoonsvormen volgende infinitieven, voor zooverre deze laatste niet duidelijk als afzonderlijke zinsdeelen te onderscheiden zijn, als in: Ik kom eten. Ik mag uitgaan. Ik doe opmerken, enz. Het betrekkelijke van deze aanwijzing springt in het oog. Daar het lastige vraagstuk, dat zich hier opdoet, eerst voor oplossing vatbaar is, wanneer de voorwerpen afgehandeld zijn, blijve het voorloopig onbesproken. Opmerking. Ofschoon uit § 5 gebleken is, dat een werkwoordelijk gezegde, evenzeer als een naamwoordelijk, een verkeeren of een komen in een toestand uitdrukken kan, is, wat het eerste betreft, toch een voorbehoud te maken. Tusschen De dagen lengen en De dagen worden langer, Mijne inkomsten verminderen en Mijne inkomsten worden minder, Het daagt en Het wordt dag is geen verschil op te merken. Maar Het ijzer gloeit en Het ijzer is gloeiend, Ik suf en Ik ben suf, Het kind dartelt en Het kind is dartel staan niet volkomen in beteekenis gelijk. Uit de vergelijking blijkt, dat hier een zelfde verschil waar te nemen valt, als tusschen sparen en spaarzaam zijn, gehoorzamen en gehoorzaam zijn, zich bevlijtigen en vlijtig zijn, twist zoeken en een twistzoeker zijn, enz. En de slotsom is, dat een werkwoordelijk gezegde, ook als het een verkeeren in een toestand uitdrukt, dat verkeeren toch altijd meer als een aan tijd, plaats en oorzaak verbonden feit voorstelt, terwijl een in beteekenis verwant naamwoordelijk gezegde meer den indruk maakt van den toestand als eene onderscheidende eigenschap te vermelden. | |||||||||||
Het onderwerp.9. Het onderwerp van een zin is de naam of de aanduiding van de zelfstandigheid, waarvan de openbaring van bestaan, in het gezegde vermeld, uitgaat. Opmerking. Na het vroeger opgemerkte, heeft deze definitie geene bijzondere toelichting noodig. Intusschen zou men haar ook als volgt kunnen formuleeren: Het onderwerp is de naam of de aanduiding van den grammatischen persoon, die door den persoonsvorm wordt aangewezen. Deze definitie berust uitsluitend op een uiterlijk kenmerk, en kan afwisselen met de eerste, welke meer op de beteekenis van het onderwerp let. 10. Als onderwerp worden in den regel de volgende woordsoorten gebruikt: 1o. een zelfstandig naamwoord in den 1en nvl.: De dokter komt. 2o. een zelfst. voornaamwoord in den 1en nvl.: Blijft gij? Wij zijn gereed. De mijne is weg. Is dat waar? Wie loopt daar? Men klopt. 3o. een infinitief (1e naamwoordelijke vorm van het werkwoord): Baden is gezond. Is zwemmen niet beter? | |||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||
Opmerking. Het in den regel in den aanhef van deze § sluit een noodzakelijk voorbehoud in. Het komt nl. voor, dat een kenmerkswoord, d.w.z. een bijvoeglijk naamwoord, een voltooid deelwoord of een bijwoord, bij uitzondering als onderwerp optreedt. B.v.: Goedkoop is duurkoop. Flink gewaagd is half gewonnen. Weg is weg. Deze uitzondering is aldus te verklaren, dat deze woorden hier voldoende geacht worden om een zelfstandig begrip aan te duiden, dat men ook door een bijzin zou kunnen weergeven: Wat goedkoop is. Wat flink gewaagd is. Wat weg is. 11. Wanneer de 1e of 2e grammatische persoon het onderwerp is, wordt deze alleen aangeduid. Wanneer een 3e persoon onderwerp is, wordt het genoemd of aangeduid. Als deze laatste aanduiding op onbepaalde wijze geschiedt, worden daartoe onbepaalde voornaamwoorden gebezigd. In het laatste geval is nochtans verschil waar te nemen. Het voornaamwoord men geeft aan, dat de werking of toestand van meer dan één persoon uitgaat. Heeft men slechts één persoon op het oog, dan wordt iemand gebezigd. Iets geeft te kennen, dat de 3e persoon eene zaak is. Een middel om het onderwerp nog meer onbepaald voor te stellen, is het onbepaalde voornaamwoord het. Hierdoor wordt zelfs niet beslist, of er aan een persoon, dan wel aan eene zaak als uitgangspunt der o.v.b. gedacht moet worden. Deze zeer algemeene aanduiding van een in het midden gelaten onderwerp heeft plaats in zinnen, waarin het gezegde uit een onpersoonlijk werkwoord of eene onpersoonlijke uitdrukking bestaat: Het rookt, Het regent, Het is dag, Het is Paschen. Opmerkingen. 1. Het is eene oude strijdvraag, of dit het geacht moet worden op een, zoo noodig uitdrukkelijk aan te wijzen, logisch subject betrekking te hebben. PaulGa naar voetnoot1) verklaart alle pogingen daartoe mislukt. Over dit taalhistorisch vraagstuk in bijzonderheden te treden, kan echter nooit te pas komen op de lagere trappen van het spraakkunstig onderwijs. Daar is de eenige vraag: hoe vat de tegenwoordige taal dit onderwerp het op? | |||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||
hier, Het walmt hier, Het tocht hier, Het riekt hier goed, Het stinkt, Het jeukt me hier of daar, enz. Deze zinnen kunnen vergeleken worden met andere, als: De kachel rookt, De lamp walmt, Dit raam tocht, Dat gebraadt riekt goed, De papaver stinkt, Mijn neus jeukt, enz. Uit die vergelijking blijkt, dat in de eerste zinnen het logisch subject in het midden gelaten wordt: er heeft niet anders plaats dan de vermelding in den tegenwoordigen tijd der aantoonende wijs van eene o.v.b.: rooken, walmen, rieken, enz. Het is hier slechts een loos onderwerp. Er wordt niets bij gedacht. De eenige dienst, dien men er van heeft, is dat men daardoor ook het middel bezit, om ook in een dergelijk geval door de woordschikking mededeeling en vraag te onderscheiden. Rookt het? Ja, het rookt. 12. Eindelijk verdient nog een klein getal zinnen de aandacht, waarin het (spraakkunstig) onderwerp geheel ontbreekt, zonder dat | |||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||
zij daarom onvolledig kunnen worden genoemd. Zij kunnen tot de volgende gevallen worden gebracht. a. Enkele zinnen, waarin de uitgang voldoende den spreker als onderwerp aanwijst: Zegge f 10. Verzoeke enz. Verblijve hoogachtend. b. Zinnen in de gebiedende wijs: Kom! enz. Ook hier is de 2e persoon, tot wien het gebod gericht is, voldoende aangewezen door den persoonsvorm. Regel is alzoo het niet aanduiden van dien 2en persoonsvorm. Geschiedt dit in afwijking van den regel wel, bv. Kom jij eens hier! dan is het met de bedoeling, uitdrukkelijk te doen uitkomen, dat het gebod den toegesprokene geldt en niet een ander. c. Onechte lijdende zinnen, of zulke echte, waarbij het noemen of aanduiden van de zelfstandigheid, die de werking ondergaat, overtollig wordt geacht: Er wordt gedanst. Hier wordt veel gewandeld. Er wordt zoo vreeselijk op gezondigd. - Er wordt tegenwoordig druk gebouwd. Aldus wordt besloten. Er werd grof verteerd. d. Enkele zinnen met onpersoonlijke werkwoorden, waarin de persoon, bij wien zich de vermelde werking vertoont, in den 4en nvl. aangeduid wordt: Mij hongert, Mij dorst. Helaas, mij schrikt! (Hooft.) Hoe hem schrikte! (Potgieter). Verbaast ge u, dat van 't handgeklap mij grouwt? (Dez.) Opmerkingen. 1. De drie voorbeelden onder a. zijn ook de eenige, die aan te halen zijn. In het Duitsch komt dit verschijnsel meer voor, ook in den 2en en 3en persoon enkv. Het laatste is eveneens nog in sommige dialecten gebruikelijk. | |||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||
Uit de vergelijking dezer zinnen met de wijze, waarop zulke gedachten in het tegenwoordige Nederlandsch uitgedrukt worden, blijkt, hoe al de daarin voorkomende gezegden hun onpersoonlijk karakter verloren hebben, doordat het uitgangspunt der openbaring van bestaan, voorheen door een afhankelijken naamval aangewezen, - meestal een oorzakelijken genitief - in de latere taal als onderwerp optradGa naar voetnoot1). 13. Van eene verdeeling der onderwerpen in soorten is geen sprake. Er zijn echter eenige bijzondere termen in omloop, van welker beteekenis het nuttig is, zich rekenschap te geven. Lijdend onderwerp is een term, die nu en dan doelmatig blijkt, om het onderwerp van een lijdenden zin aan te wijzen. Men spreekt ook van grammatisch onderwerp, logisch onderwerp en psychologisch onderwerpGa naar voetnoot2). In het gebruik dezer termen bestaat veel verwarring. Wil men er een gezonden zin aan hechten, dan is het volgende op te merken Het grammatische onderwerp, is het zinsdeel, zooals dit in § 8 gedefiniëerd is. Dit is dus een woord. Het logische onderwerp is de voorstelling der zelfstandigheid, welke | |||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||
door het grammatische onderwerp wordt genoemd of aangeduid. In den zin De stoomboot vertrekt is het woord stoomboot het grammatische onderwerp. De in onze geest aanwezige voorstelling der stoomboot is het logisch onderwerp. Het psychologische onderwerp is de voorstelling, die in de door den zin uitgedrukte mededeeling, vraag of gebod op den voorgrond staat. Dikwijls zijn het logische en het psychologische onderwerp één. Dit is bv. het geval in bovenstaanden zin: De stoomboot vertrekt. Maar het kan ook zijn, dat het logische onderwerp door de voorstelling, aan een ander deel van den zin verbonden, overvleugeld wordt. In dat geval wordt dan door sommigen de laatstbedoelde voorstelling het psychologisch onderwerp genoemd. In de volgende zinnen zijn de voorbeelden daarvan door spatiëering aangewezen: Dien brief heb ik niet geschreven. Op die plaats zou ik gaarne willen wonen. Het komt ons voor, dat deze termen bij het gewone onderwijs in de spraakkunst liefst niet, en anders zoo spaarzaam mogelijk gebruikt moeten worden. Den term psychologisch onderwerp zouden wij in het geheel niet willen aanbevelen. Hij is alleen bruikbaar bij logische beschouwingen, die buiten de grenzen der gewone spraakkunst liggen. Wanneer men zich bij het onderwijs daarin onthoudt van de verkeerde definitie, dat het onderwerp van den zin de zelfstandigheid is, waarvan iets gezegd wordt, ontloopt men het gevaar, dat de leerlingen dit zoogenaamde psychologische onderwerp voor het grammatische houden zullen. Uit het bovenstaande volgt ook, dat het niet juist is, in zinnen als: Het is niet te vertrouwen, dat zaakje. Het spijt mij, dat gij niet gekomen zijt, het voornaamwoord het grammatisch onderwerp en het gespatiëerde deel der zinnen logisch onderwerp te heeten. Er geschiedt niet anders, dan dat het logisch onderwerp eerst aangeduid, en daarna uitdrukkelijk genoemd wordt. In zulk een geval zouden wij dit het liefst met Dr. Jan te Winkel voorloopig onderwerp noemen. Hierbij valt nog op te merken, dat dit voorloopig ook op andere zinsdeelen toepasselijk is. In de zinnen Ik ben het, die u beleedigd heeft en Dat zijn ze, die Wilhelmus blazen zijn het en ze voorloopige naamwoordelijke gezegden. Voor de andere zinsdeelen zal de juistheid der opmerking blijken, als ze in de volgende aflevering aan de orde komen. (Wordt vervolgd). C.H. den Hertog. |
|