Noord en Zuid. Jaargang 13
(1890)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||
I. De definitie van den zin.Terecht behandelt men in den laatsten tijd met meer nadruk den persoonsvorm. De persoonsvorm, de vervoegde vorm van het werkwoord, die door persoon, getal, tijd en wijs bepaald is (verbum finitum), is de kern van den zinGa naar voetnoot1). Dat de persoonsuitgangen oorspronkelijk persoonlijke voornaamwoorden zouden zijn, wordt door sommige taalgeleerden betwist, door anderen aangenomen. Doch voor de stellige spraakkunst is dat onverschillig; voor ons is de persoonsvorm de versmelting van den persoonsuitgang met den stam van het werkwoord, de innige verbinding tusschen ik, gij, hij, enz. als onderwerp en de door den stam uitgedrukte bestaansopenbaring als gezegde. Aan alle andere vormen der taal ontbreekt het vermogen van den persoonsvorm: eene gedachte voor te stellen als op het oogenblik gevormd. De persoonsvorm is geen zindeel; het is de kiem van den zin zelve. Daarom moet de definitie van zin luiden: Iedere uitdrukking eener gedachte met behulp van een persoonsvorm is een zin. Hierdoor is bij de gewone definitie (vgl. T. 1, W. 481, G. 6) een kenmerk van den vorm gevoegd, waardoor tegelijk tweeërlei verbindingen scherp van zinnen onderscheiden worden: 1o. zulke als: de dood des konings, de uitzetting der lichamen door de warmte; dit zijn ook uitdrukkingen van gedachten, doch voorgesteld als producten van het denken, niet als in den geest des sprekers ontstaande, als in wording; vandaar missen zij den persoonsvorm. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||
2o. stellen vaak woorden zonder persoonsvorm eene gedachte voor, als op 't oogenblik gevormd, b.v.: Goeden morgen! Je hoed! Doch hier is de uitdrukking niet volkomen; hiertoe zou een persoonsvorm noodig zijn: Ik wensch u goeden morgen! Je hoed waait af! Dit zijn onvolkomen zinnen. Zij ontstaan òf tengevolge van geringe bedrevenheid in de taal (bij kinderen) òf door het streven, zich zoo snel en kort mogelijk verstaanbaar te maken. | |||||||||||||||||||||||||
II. Onderwerp, gezegde, koppelwerkwoord.Er is bij het gebruik van de namen onderwerp en gezegde geene verwarring mogelijk, als men zich maar helder bewust is, waarvan men uitgaat. De psycholoog redeneert aldus: Wat beoogt men, wanneer men tot iemand het woord richt? Men wil daardoor eene gedachte in hem wekken. Hiertoe behooren twee dingen: 1o. dat men zijne opmerkzaamheid (zijn denken) op iets vestigt; 2o. dat men hem daarover iets laat denken. Dat, waarover ik den aangesproken persoon wil laten denken is het zielkundig onderwerp; dat, wat hij daarover moet denken het zielkundig gezegde. Zoo is in den zin: Gisteren was het Zondag ‘gisteren’ het zielkundig onderwerp. In ‘als hij komt, zal het mij aangenaam zijn’ als hij komt zielkundig onderwerp. Een bijzonder middel, waarvan wij ons wel eens bedienen om het zielkundig onderwerp te doen uitkomen is de Fransche woordvoeging: het is tot u, dat ik spreek; het was te Parijs, dat de tentoonstelling gehouden werd. Het is duidelijk, dat deze zielkundige onderwerpen en gezegden vaak van de grammatische verschillen. Men zal moeten erkennen, dat eene dergelijke beschouwing van den zin, van hoeveel nut misschien, in de spraakkunst niet thuis behoort. Er wordt dan ook in geene onzer voornaamste spraakkunsten van zielkundige onderwerpen gesproken; wel echter gebruikt Terwey (§ 3) en Te Winkel terloops (§ 434) den naam logisch onderwerp. M. i. deed men beter, dezen naam in eene andere opvatting te gebruiken, dan door de genoemde schrijvers geschiedt, zooals uit de volgende opmerkingen wellicht zal blijken. Ook hierbij moet men van den persoonsvorm uitgaan. Daarin ligt steeds opgesloten een toestand of werking (openbaring van be- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||
staanGa naar voetnoot1); eene zelfstandigheid; en de verbinding van beide. Zoo is vertrek! de innige verbinding van de werking vertrekken met een aangesproken persoon; is die van den toestand zijn met een derden persoon, d.i. een zelfstandigheid, die noch de spreker, noch de aangesprokene is.Ga naar voetnoot2). Die zelfstandigheid, waarop door iederen persoonsvorm gewezen wordt is het logisch onderwerp; de toestand of werking, die onzelfstandig daartegen overstaat het logisch gezegde. Een zin zonder onderwerp of gezegde is dus onbestaanbaar, want in iederen persoonsvorm liggen beide opgesloten. Wel zijn er zinnen zonder onderwerpswoord of grammatisch onderwerp. In ‘zegge f 100’, ‘dank U’ is de 1e persoon het onderwerp; het onderwerpswoord ontbreekt. Deze gevallen zijn zeldzaam, doordat de persoonsuitgangen in het Nederlandsch versleten en dus de persoonlijke voornaamwoorden bij de persoonsvormen onontbeerlijk geworden zijn. Hiermede is de zoo vaak besproken vraag opgelost: bestaan er gezegden zonder onderwerp? Het antwoord kan beslist neen luidenGa naar voetnoot3), mits men onderwerp niet verwarre met onderwerpswoord of spraakkunstig onderwerp. Logisch bestaat gezegde slechts in tegenstelling tot onderwerp en dit omgekeerd slechts in tegenstelling tot gezegde. De zelfstandigheid in tegenstelling tot de onzelfstandigheid van toestand of werking is het logisch begrip van onderwerp. Thans moeten die zinnen beschouwd worden, welke in dezen aanleiding kunnen geven tot begripsverwarring. 1o. Zijn er zinnen, waar de zooeven genoemde tegenstelling tusschen onderwerp en gezegde bijna niet meer bestaat. Het zijn de zoogenaamde identiteitsoordeelen: Een boer is een boer; Hebben is hebben; Dit is een stoel; Tijd is geld en geld is tijd (Heije); Het instrument van den populairen toon is het volledig welbesnaard menschlijk hart (Beets); Eens gezegd blijft gezegd. De oorzaak van het ontbreken der bedoelde tegenstelling in deze zinnen is gemakkelijk aan te wijzen. De begripsinhoud van het werkwoord is zoo verbleekt, dat de zin nog maar eene verbinding schijnt van twee gelijkgestelde begrippen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||
Geheel teloorgegaan is die beteekenis echter niet. Dit blijkt vooral, wanneer de nadruk op den persoonsvorm valt: Ik betwijfel, of tijd wel geld is. Is dit een duit? Het kan zijn. Het zijn wordt hier wel degelijk als inhoud van den zin voorgesteld; evenzoo aarzelt men door de vraag: Die man je vader? de beide begrippen in de eenheid van zijn op te nemen. Met het volgende naamwoord drukt hier de persoonsvorm dus één bestaansvorm uit als gezegde tegenover het onderwerp. Tot deze rubriek behooren dus al die gezegden, welke bestaan uit een zelfstandig woord, welks inhoud aan het onderwerp wordt gelijkgesteld door een van de werkwoorden: zijn (wezen), worden, blijven, schijnen, lijken, blijken en heeten. Juist, doordat de indentiteit dier twee begrippen, onderwerp en praedicaatssubstantief, op den voorgrond treedt, staat dit laatste met het onderwerp in denzelfden naamval. Intusschen acht ik het verkeerd (met W. § 543) te zeggen: ‘Bij eenige werkwoorden wordt te zijn als infinitief bepaling gewoonlijk weggelaten, omdat zij ook zelf reeds een gewijzigd zijn te kennen geven’ en wel omdat van weglating meestal geen sprake is en men evengoed van andere w.w. als slapen, droomen, rusten kan zeggen, dat ze een ‘gewijzigd zijn’ uitdrukken: slapende, droomende zijn. Indien men hier wil verklaren, kan dat, dunkt me, alleen zóó geschieden, dat men duidelijk maakt, hoe op deze werkwoorden een nominatief kan volgen, en dat komt, doordat de identiteit van twee zelfstandigheden besproken wordt. In: ‘dit schijnt een goed boek, doch is slechte lectuur’ wordt door den persoonsvorm het oordeel van den spreker betreffende de identiteit van twee voorstellingen te kennen gegeven. Daarom schrijft men: ‘Je lijkt wel een razende; hij lijkt wel een prins’ met den nominatief, hoewel lijken oorspronkelijk den datief regeerde. Reeds de identiteitsoordeelen ‘je lijkt mij wel, hem wel’ bewijzen dit, waar de datief is blijven staan, waarschijnlijk om dezelfde reden als de accusatief in Wees u zelf, als ik hem was: om den nadruk. In de besproken identiteitsoordeelen wordt dus de tegenstelling van onderwerp, als zelfstandigheid, tegenover gezegde, als onzelfstandige werking, toestand of eigenschap, bijna niet gevoeld, doordat het gezegdesbegrip van den persoonsvorm zeer sterk verflauwd is, ten einde de gelijkheid van twee zelfstandigheden te beweren. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||
2o. Tot eene tweede rubriek behooren zinnen als: Hij is tevreden, wordt groot, schijnt knap, enz. In deze wordt de bedoelde tegenstelling zeer goed gevoeld. Het eenige bijzondere is, dat de toestand, die met het onderwerp verbonden wordt voorgesteld, in deze zinnen niet door den persoonsvorm alleen, maar met behulp van andere woorden is uitgedrukt. Niet alle zinnen, waarin op den persoonsvorm een bijv. nw. volgt, dat op het onderwerp betrekking heeft, behooren hiertoe. In: mijn vader stierf jong zal niemand betwijfelen, dat sterven alleen gezegde is en jong bijvoeglijke bepaling van mijn vader. Het verschil tusschen dezen zin en b.v.: Hij werd bang blijkt hieruit, dat in den eersten van het jong sterven, in den tweeden niet van het bang worden, doch van het bang worden sprake is. Ware bang bijwoordelijke bepaling, dan kon men van het bange worden spreken; vgl. ‘de rots wordt langzaam’ en ‘deze knaap wordt langzaam’, waar het langzame worden van de rots en het langzaam-worden van den knaap wordt medegedeeld. Tot de tweede rubriek behooren alzoo die zinnen, waarin een of meer andere woorden met den persoonsvorm te zamen de bestaansopenbaring noemen, die aan het onderwerp wordt toegekend, m.a.w. het gezegde vormen.Ga naar voetnoot1) 3o. Worden om dezelfde reden, nl. de nauwe verbinding van den persoonsvorm met andere woorden tot één begrip, als gezegden gerekend: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||
a. de samengestelde tijden, lijdende vormen en verbindingen met hulp w.w. van wijze. b. de noodzakelijk wederkeerende w.w. c. alle andere uitdrukkingen, waarin het w.w. met andere woorden één begrip uitdrukt. In vele gevallen wordt deze eenheid reeds aangeduid door het aaneenschrijven: ademhalen, teleurstellen. In andere blijkt zij uit het feit, dat het voorwerp eerst tegenover de geheele uitdrukking als zoodanig kan begrepen worden: iemand iets afhandig maken; iets in orde brengen, enz. Ik ben hierbij tamelijk uitvoerig geweest, om vooral goed te doen uitkomen: dat gezegde een logisch begrip is tegenover onderwerp; dat men verder bij alle zinnen de vraag kan stellen: door welk woord of welke woorden wordt hier dat begrip door de taal uitgedrukt, en als antwoord het spraakkunstig gezegde verkrijgt. Thans zal ik trachten aan te toonen, dat de ontleding van zinnen als:
verkeerdelijk door T (§ 3) op twee wijzen wordt gegeven en wel:
I. Het sneeuwt is de mededeeling van een verschijnsel, dat waargenomen wordt. Door den persoonsvorm wordt het voorgesteld als eene bestaansopenbaring van iets buiten het verschijnsel, van iets zelfstandigs. Die zelfstandigheid wordt niet nader aangeduid dan door het, alzoo als eene zelfstandigheid, die noch de spreker, noch deGa naar voetnoot2) | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||
aangesprokene is. M. i. stelt H. de zaak verkeerd voor, als hij (H. § 22) zegt: ‘bij sommige w.w. (n.l. de onpersoonlijke) wordt het onderwerp gewoonlijk niet uitgedrukt en dat wel, omdat het reeds voldoende uit het w.w. zelve kenbaar is.’ Juist de onmogelijkheid, de zelfstandigheid als oorzaak van de waargenomen bestaansopenbaring te noemen, wordt bewezen door dat het. Iets meer vastheid in die voorstelling en men zou gezegd hebben: de wolk sneeuwt, zooals men zegt de zon schijnt, niet: het schijnt. De patient zegt tot den dokter: het doet me daar zoo'n pijn; het drukt me daar zoo; later kan hij misschien het onderwerp duidelijker aangeven, doch dit staat vast: met die woorden stelt hij dat drukken en pijn doen voor als eene bestaansopenbaring van iets zelfstandigs, dat hij niet nader kan aanduiden dan door het. Hoe wel zinnen als het sneeuwt volstrekt niet met logische oordeelen mogen gelijkgesteld worden, kan men ze logisch trachten te verklaren d.w.z. zich rekenschap geven, hoe de taal blijkens deze gegeven vormen de waarneming voorstelt. Dit nu wordt door die vormen duidelijk aangewezen; door den persoonsvorm wordt het verschijnsel aangeduid als eene bestaansopenbaring van iets concreets: het. Dit is dus evenzeer grammatisch als logisch onderwerp. De zin sneeuwen heeft plaats is eene logische gevolgtrekking uit den zin het sneeuwt, evenals men uit het huis brandt kan afleiden: het huis is brandende; de ontleding van die logische gevolgtrekking draagt in geen enkel opzicht tot het juist begrip van den taalvorm bij; en daartoe juist moet de ontleding strekken, of zij heeft geen recht van bestaan. II. Het is kermis. Ook hier leert de logische verklaring in verband met den vorm, dat eerst de geheele waarneming in het wordt samengevat en daarna gelijkgesteld aan de reeds aanwezige voorstelling kermis. Dat de kermis bestaat kan men daaruit afleiden, doch ter verklaring van den zin het is kermis doet dat niets af. Hoe verkeerd die ‘logische ontleding’ is blijkt uit de vergelijking van de zinnen: a. het blijft mooi weer en b. het mooie weer blijft. Het is toch duidelijk, dat in a door het een waargenomen toestand wordt samengevat, waarvan beweerd wordt, dat hij aan mooi weergelijk blijft en dat in b van het mooie weer gezegd wordt, dat het blijft. Waar de taal zelve deze twee geheel verschillende voorstellingen onderscheidt, mag de ontleding ze niet doen samenvallen. III. Er wordt gezongen. Bij deze zinnen mag niet uit het oog | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||
worden verloren, dat de taal niet altijd logisch is. Eene onlogische constructie logisch te willen ontleden is onbegonnen werk. Logisch moest hier een onderwerpswoord staan; het is weggelaten. Bij intransitieven als: er wordt gedanst, gelachen, kan het zelfs niet gedacht worden. De ontleding dezer zinnen kan m i. alleen tot de erkentenis leiden, dat door den persoonsvorm wordt op een onderwerp in den 3den persoon wordt gewezen; dat dit bij er wordt gezongen kan gedacht worden en in er wordt geklopt onbestaanbaar is, waardoor deze zin als onlogisch is gekenmerkt. De laatstbedoelde zinnen hebben geen onderwerp; dat kan juist alleen, doordat ze onlogisch gevormd zijn. De geschiedenis van hun ontstaan verklaart, hoe ze naar den vorm een gezegde hebben. Zinnen als: mij hongert, mij dorst moeten niet met die onder III doch met die onder I gelijkgesteld worden. De persoonsvorm wijst aan, dat de spreker zich de pijn als werking voorstelt; blijkens den vorm mij zichzelven als het getroffen doel. Het onderwerp ligt aangeduid in den persoonsvorm; doch kan evenmin nader genoemd worden als in het regent. Zelfs een onderwerpswoord het ontbreekt, hetgeen trouwens vroeger ook bij de zinnen onder I het geval was (vgl. Got. rignida svibla = het regende (met) zwavel). Het gebruik van deze constructie was vroeger meer algemeen: Mij gedenkt, gruwt, deert, wondert, enz., meestal gevolgd door een genitief van oorzaak (zie v. Helten Vondelgr. II 167, 169). Hieruit ontstonden weer de vormen: het verheugt, gedenkt, deert, verwondert mij, dat...., de zoogenaamde schijnbaar onpers. ww., waarbij het thans voorloopig onderwerp is. Het wordt in onze taal zeer vaak gebruikt, hetzij om eene zelfstandigheid te vertegenwoordigen, die men niet kan of wil noemen (vgl. I), hetzij om den geheelen inhoud eener voorstelling samen te vatten. Vgl. voor het eerste: Wat is er gebeurd? Is dit nog hetzelfde speeltuig? Hoort! het trilt, het zucht, het weeklaagt, het zingt en jubelt van die snaren (A. Pierson). - 't Zat Klaas in d' onderbuik: hij wou gedurig sterven (Staring). - Het ging daar lustig en vroolijk toe (Schimmel). Voor het tweede: Het is een lieflijke Septemberdag; hij heeft het koud, warm, benauwd enz., het is tien jaar geleden. Nu mogen nog eenige opmerkingen volgen, die bij het bovenstaande behooren. Men noemt tegenwoordig de w.w. die, als onder I en II, zóó gebruikt worden, dat ze eerst met naamwoorden, telwoorden of bijwoorden het gezegde uitdrukken, koppelwerkwoorden. Dien naam | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||
vindt men bij T., G. en ook bij F.A. Stoett (Bekn. Mnl. Spr. I 393). Het is jammer, dat W. (439, 542) van koppelwoord blijft spreken en dit omschrijft als ‘het woord, waarmee men iets aan het onderwerp toekent.’ Daardoor toch wordt bij den leerling allicht het inzicht verduisterd, dat in: Het water is nat, Jan wordt groot wel degelijk van een zijn en een worden sprake is en dat hier eenvoudig niet van die bestaansopenbaringen in het algemeen, maar in een bepaalden vorm, met vermelding van eene waarneming, eene voorstelling, waarin zij zich openbaren, iets medegedeeld wordt.Ga naar voetnoot1) Slechts W. (542) vestigt er de aandacht op, dat ook in zinnen als: Gezond te zijn is de eerste voorwaarde om gelukkig te wezen. Ieder soldaat wenscht generaal te worden, enz. de w.w. zijn, wezen en worden eveneens koppel(werk)woorden dienen te heeten. De naam werkwoordelijke uitdrukking, die W. (436) voor de bedoelde gezegden gebruikt, verdient naar mijne bescheiden meening geene verbreiding. Men heeft juist in de laatste jaren het woord uitdrukking als spraakkunstigen term laten varen, m.i. terecht. v. H. spreekt nog (187) van ‘zoogenaamde bijwoordelijke uitdrukkingen’; alleen G. (1508) bezigt dien term zonder voorbehoud en noemt zelfs (1563) ten aanzien, in weerwil van voorzetsels. Indien men iedere uitdrukking d.i. iedere geijkte woordverbinding | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||
op zoo'n wijze naar afzonderlijke woorden wil benoemen, waarmee ze in dienst overeenkomen, kan de grammatica weldra eene verrijking met bijvoeglijke, voorzetselijke en tusschenwerpelijke uitdrukkingen te gemoet zien, waarbij dan van zessen klaar, in weerwil van, God beware me als voorbeelden dienst kunnen doen. Bij de werkwoordelijke uitdrukkingen in den door W. bedoelden, zin ontbreekt zelfs het begrip van uitdrukking, dat aan den term bijw. uitdr. ten grondslag ligt n.l. eene vaste, steeds gebruikelijke opeenvolging van woorden. Om den leerlingen bij het eerste spraakkunstonderwijs juiste begrippen te geven van onderwerp en gezegde, is het noodzakelijk, dat men van den persoonsvorm uitga. Gewoonlijk begint men met zinnen, waarin een koppelwerkwoord voorkomt (G. 11). Het is beter met andere als: De hond blaft of zelfs met gebiedende zinnen als kom hier aan te vangen. Dan kan men van den persoonsvorm uitgaan, die aan den vorm veel gemakkelijker te herkennen is dan het ondw. Met behulp van den persoonsvorm, die steeds werkwoordelijk gezegde is, wordt het onderwerp in iederen zin gemakkelijk gevonden, door te vragen wie of wat, gevolgd door het vervoegde werkwoord. Bij de gebiedende zinnen en die, waarin het w.w. in den 2den persoon staat, kan er op gewezen worden, dat het onderwerp tevens aangesproken persoon is. Ik wil hierover niet langer uitweidenGa naar voetnoot1), doch liever nog eenige vereenvoudigingen aanwijzen, die uit deze behandeling voortvloeien. Vat men den persoonsvorm op als kern van den zin, door welken de verbinding van onderwerp en gezegde reeds wordt uitgedrukt, zoodat, hoe zelfstandig het onderwerp ook schijne, het toch ook steeds door den persoonsuitgang wordt aangeduid, dan volgt daaruit, dat de zin alleen dán enkelvoudig mag heeten, ingeval er maar één persoonsvorm in voorkomt. Men spreke dus van twee- en veelledige onderwerpen, voorwerpen, bepalingen; doch, waar twee persoonsvormen zijn, van twee zinnen, want een persoonsvorm is geen zinsdeel, maar de zin zelf. Er bestaan dan ook geene afhankelijke zinnen, die een werkwoordelijk gezegde kunnen vervangen. Uit het begrip van persoonsvorm en onderwerpswoord volgt, dat | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||
dit laatste in persoon met het vervoegde werkwoord moet overeenstemmen. Op dezen regel is geene enkele uitzondering in zelfstandige (d.i. op zichzelf staande) zinnen, behalve bij U, waar de persoon onzeker is.Ga naar voetnoot1) Spraakkunstig verschil tusschen ik ben het, dat zijn wij als antwoord op de vraag: wie klopt daar? en dezelfde zinnen als antwoord op de vraag zijt gij ziek? bestaat er dus niet. In beide gevallen zijn ik en wij onderwerp, blijkens den persoonsvorm. Er is een groot verschil in beteekenis, dat voldoende wordt aangeduid door het verschil in klemtoon: ik ben het en ik ben het. Men zou evengoed grammatisch kunnen onderscheiden: ik kom van avond en ik kom van avond. De vraag, wat in die zinnen eigenlijk onderwerp is, lijkt nog dwazer, als men bedenkt dat ze identiteitsoordeelen zijn, waarin dus de tegenstelling tusschen onderwerp en gezegde logisch gemist wordt en de grammatische vorm alzoo een zeker bewijs geeft. Ten onrechte wordt dus dit geval (T. 231) als uitzondering op den besproken regel genoemd. Op de overeenstemming in getal maken zinnen als: Het zijn beste menschen; dat zijn je mannen eene uitzondering. Het w.w. staat hier in het meervoud, doordat bij het vormen van zulke zinnen reeds aan de praedicaatsnaamwoorden gedacht wordt, hetgeen zeer begrijpelijk wordt, als men bedenkt, dat deze zinnen identiteitsoordeelen zijn, waarin dus de gelijkstelling van twee zelfstandigheden op den voorgrond staat. Bij de andere uitzonderingen (vgl. H. 319) bewijst het enkelvoudig getal van den persoonsvorm, dat het onderwerp als eenheid gedacht wordt. Een zin als (vgl. H. 318) ik ben goede maatjes met hem, waar het praedicaatsnaamwoord in getal met het onderwerp verschilt is te vergelijken met ‘Wij zijn geheel oor, geheel verbazing, waar door het ontbreken van het lidwoord het substantief eigenschapswoord geworden is. PaulGa naar voetnoot2) denkt hierbij ook aan wederzijdschen invloed van wij zijn goede maatjes en ik ben zijn maatje, waaruit door ‘contamination’Ga naar voetnoot3): ik ben goede maatjes. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||
De verdeeling der zinnen naar den aard van het gezegde in bestaanshoedanigheids- en werkingszinnen vindt men alleen nog maar bij G. (12). T. heeft haar laten varen en op goede gronden. Immers deze termen, afgeleid uit de beteekenis van het ww., zouden eer bij de verdeeling dier woorden naar hun begripsinhoud thuis hooren, niet bij eene indeeling der zinnen, die men even goed naar den aard van het onderwerp zou kunnen benoemen. ‘Bestaans- en werkingszinnen’ staan tegenover ‘hoedanigheidszinnen’, in zooverre bij deze de persoonsvorm met andere woorden het gezegde vormt, ofschoon volstrekt niet altijd om eene hoedanigheid van het onderwerp te kennen te geven (vgl. de identiteitsoordeelen). Maar vooral de tegenstelling bestaans- en werkingszinnen is verwarrend, daar door G. beide begrippen willekeurig worden uitgerekt, zoodat bv. er kruipt een diertje op den grond een bestaanszin (G. 12 opmerking) en Hij slaapt (123) een werkingszin heet. Deze namen zijn alzoo overbodig. Alleen die verdeeling van de gezegden, waarbij men met haren vorm rekening houdt, heeft recht van bestaan en daartoe dienen de termen werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde. C.G. Kaakebeen. |
|