Noord en Zuid. Jaargang 13
(1890)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De voorwaardelijke wijs.Tegen het betoog van den heer Kakebeen (zie bl. 32-35), dat er ‘op grond van de gebruikelijke vormen’ van geene afzonderlijke voorwaardelijke wijs sprake kan zijn, is ook naar onze meening niets in te brengen. Deze zoogenaamde voorwaardelijke wijs toch is niets anders dan een eigenaardig gebruik van de twee verleden tijden der aanvoegende wijs, en van hunne plaatsvervangers, de vier verleden tijden der aantoonende wijs. Dat men het daarmede eens kan zijn en toch nog niet dadelijk bereid, den term voorwaardelijke wijs te laten varen, kan blijken uit de omschrijving, welke wij in het 5e stukje A van Onze Taal (bl. 73) van het taalverschijnsel, dat onder dezen term aangewezen wordt, gegeven hebben. Die omschrijving luidt: ‘Wanneer de verleden tijden der aantoonende of der aanvoegende wijs, niet aan een tijdstip in het verledene doen terugdenken, maar alleen dienen, om den inhoud van den zin als onwaarschijnlijk of onmogelijk voor te stellen, dan rekent men ze tot eene afzonderlijke wijze te behooren, die men de voorwaardelijke wijs noemt.’ Uit deze formuleering is reeds af te leiden, dat wij er waarschijnlijk niet zoo heel veel bezwaar tegen zouden kunnen hebben, de voorwaardelijke wijs als een onderdeel der aanvoegende wijs te beschouwen, vooral niet indien deze laatste nl. gedefiniëerd werd, als de wijs der niet-werkelijkheidGa naar voetnoot1), eene formule, waaronder de uitdrukking van het bestaanbare en het onbestaanbare, tegenover de uitdrukking van het bestaande door de aantoonende wijs, op niet ongeschikte wijze te vereenigen zou zijn. Als wij hieraan nog toevoegen, dat in eene noot bij bovenstaande omschrijving opgemerkt wordt, hoe de bedoelde wijs beter onmogelijkheids- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
wijs zou heeten, dan zal het den heer K. duidelijk zijn, dat wij het ook voor den term voorwaardelijkewijs op zich zelf niet zouden willen opnemen. Maar verder kan onze adhesie voor het oogenblik niet gaan, en eer wij de benaming geheel lieten varen, zouden wij eene andere verlangen, welke door juistheid en kortheid kans had op tamelijk algemeenen bijval. Immers het eenvoudig laten vervallen van den ook door ons als gebrekkig erkenden term, zou meer last dan gemak opleveren. Het verschijnsel toch, dat de verleden tijdvormen van den conjunctief (ik kwame en ik ware gekomen) met hunne plaatsvervangers, de verleden tijdvormen van den indicatief (ik kwam, ik was gekomen, ik zou komen en ik zou gekomen zijn), herhaaldelijk gebruikt worden om eene werking uit te drukken, waarbij spreker en hoorder met hun geest volstrekt niet naar een verleden tijdstip teruggevoerd worden, doch welke werking zij zich, in die vormen uitgedrukt, alleen als onwaarschijnlijk of onmogelijk denken, - dit verschijnsel blijft, ook bij het wegvallen van den naam, bestaan en moet door leerlingen, die een voortgezet taalonderwijs ontvangen, bij herhaling worden waargenomen, wanneer zij er behoorlijk mede vertrouwd zullen worden. Vooral is dat noodzakelijk met het oog op de studie van andere talen, in het bijzonder die van het Duitsch en het Latijn. Niet omdat zich daar altijd dezelfde verschijnselen voordoen, maar wel omdat de afwijkingen, die zich in eene andere taal vertoonen, juist dan het vlugst begrepen worden, als het verwante verschijnsel in de eigen taal goed waargenomen is. Vandaar dat Van Helten, die geene afzonderlijke voorwaardelijke wijs erkent, toch even goed van de verschillende gevallen, welke gewoonlijk onder deze rubriek samengevat worden, een overzicht geeft (§ § 248-253), en daarvoor dan ook een bepaalden naam heeft bedacht, n.l.: ‘praesentiaal imperfectum en plusquamperfectum des conjunctiefs.’ Ons eerste bezwaar tegen dien naam zou zijn, dat hij op eene bijzaak - het tegenwoordig karakter der in bedoelde vormen uitgedrukte openbaringen van bestaan - en niet op de hoofdzaak - hare onwaarschijnlijkheid of onmogelijkheid - wijst. Een tweede, dat hij licht doet voorbijzien, hoe ook de vier verleden tijden van den indicatief zulk een praesentiaal karakter kunnen krijgen. En eindelijk een derde, dat men met zulk eene benaming bij andere leerlingen dan die van gymnasia slecht of in het geheel niet opschieten zal. Maar afgescheiden van die bezwaren, is deze term een bewijs, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
dat ook de heer Van Helten voor het bewuste eigenaardige gebruik der verleden tijden een afzonderlijken naam noodig acht. Maar dan moet men ook de namen optatief, potentialis, permissivus, enz. gebruiken, zegt de heer K. De noodzakelijkheid van die gevolgtrekking kunnen wij niet inzien. Deze benamingen, waarvan men, als men wil - gelijk de heer Schook op bl. 326 van den voorgaanden jaargang deed - eene geheele verzameling bijeenbrengen kan, zijn niet anders dan korte formules voor de verschillende gevallen, waarin de aanvoegende wijs voorkomtGa naar voetnoot1). Bovendien worden deze gevallen in de meest bekende Latijnsche grammatica's niet zoo uitgesponnen en spreekt men gewoonlijk alleen van een onderstellenden conjunctief (conjuctivus hypotheticus of concessivus), een mogelijkheidsconjunctief (conj. potentialis), een conjunctief van aarzeling en twijfel (conj. dubitativus) en een wenschenden conjunctief (conj. optativus), onder welke vier gevallen de andere, die nog te noemen zijn, op meer of minder geschikte wijze thuis gebracht kunnen worden. Maar of men in dit opzicht veel of weinig onderdeelen aanneemt, in beide gevallen is het even waar, dat de daarmede bedoelde onderscheiding eene geheel andere is, dan de onderscheiding der vormen van den conjunctief (niet-werkelijkheidswijs) in vormen, welke aan iets mogelijks, en andere, die aan iets onmogelijks denken doen. De eerste toch wordt niet, de laatste wel door verschil in vorm uitgedrukt. Bv. het verschil tusschen Hij vertrekke spoedig en Welnu, als hij zin heeft, vertrekke hij, is een verschil in bedoeling, dat niet uit de werkwoordelijke vormen blijkt. In het eerste geval zou men van een optativus of hortativus (aansporing), in het laatste van een permissivus (toelating) kunnen spreken. Het verschil tusschen Hij treuzele niet langer! en Treuzelde hij toch niet zoo! is daarentegen van geheel anderen aard. Beide zijn het optatieve conjunctieven, maar door het verschil in vorm wordt in den eersten zin de vervulbaarheid (mogelijkheid), in den tweeden de onvervulbaarheid (onmogelijkheid) van het verlangen uitgedrukt, eene onderscheiding, welke alzoo niet op eene lijn te stellen is met de vorige. Vraagt men nu, tot welk practisch gevolg deze opmerking leidt, dan geven wij het volgende in overweging. Het maken van onderscheidingen is voor ons taalonderwijzers in de eerste plaats eene | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
quaestie van paedagogischen aard. Onze eerste zorg moet zijn, hen, die de dingen niet weten, het leeren kennen en overzien van de verschijnselen gemakkelijk te maken. Dit is alzoo eene vraag van methode. Nu staat men daarbij dikwijls voor de moeielijkheid, dat de verschijnselen zich volstrekt niet altijd in een streng stelsel laten rangschikken. De strenge wetenschap toont telkens aan, hoe zij aan onze loketjes en hokjes ontsnappen. En toch kunnen wij, om er een helder overzicht van te krijgen, niet buiten verdeelingen. Daaruit volgt, dat wij bij het maken van onderscheidingen vooral op de doelmatigheid te letten hebben, en steeds behooren te onderzoeken, in hoever helderheid en juistheid te vereenigen zijn. Maar tevens volgt uit het voorafgaande, dat het oordeelen over die paedagogische doelmatigheid iets subjectiefs is, wat onze lezers, naar wij hopen, bij het volgende wel in het oog zullen willen houden. Hoe geven wij nu aan leerlingen, die grammatica bestudeeren, het best een welgeördend overzicht van het onder den naam voorwaardelijke wijs aangewezen taalverschijnsel? Houdt men zich nog bezig met het voorbereidend aanschouwelijk taalonderwijs, - wat voorzoover het de leer van den samengestelden zin betreft, o.i. in de eerste leerjaren van eene hoogere burgerschool, normaalschool of andere inrichting van voortgezet onderwijs thuis behoort, - dan doet men het best, de afzonderlijke gevallen, in niet te groot aantal tegelijk, achtereenvolgens te laten waarnemenGa naar voetnoot1), om de leerlingen zoodoende aan het herkennen van het bedoelde onderscheid gewoon te doen worden. Komt men er echter toe, om de op die wijze verkregen kennis samen te vatten en te ordenen, dan lijkt het ons niet doelmatig toe, de zoogenaamde voorwaardelijke wijs eenvoudig door verruiming der definitieGa naar voetnoot2) van de aanvoegende wijs zonder meer bij deze in te lijven. Het verschijnsel toch, dat het imperfectum en plusquamperfectum eene handeling of een toestand als onmogelijk of onwaarschijnlijk kunnen voorstellen, verdwijnt daarmede niet. Wat meer is, de indicatief en de conjunctief (in den engeren zin van mogelijkheidswijs) staan lang zoo scherp niet tegenover elkander, als de zoogenaamde voorwaardelijke wijs tegenover indicatief en conjunctief samen staat. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Vooreerst drukken de vier toekomende tijden der aantoonende wijs eigenlijk ook niet anders dan mogelijkheden uit. En verder kunnen de overige tijden dezer wijze met behulp van verschillende middelen even goed eene mogelijkheid uitdrukken, b.v. Misschien komt hij nog, Hij mag wel wat voortmaken, Hij kan opgehouden zijn, enz. Vandaar dat in vele talen een conjunctief voorkomt, waar in andere een indicatief gebruikt wordt, en dat deze modusvormen, wanneer zij niet aanmerkelijk in klank verschillen, gelijk te onzent, licht door elkander loopen. Het onderscheid tusschen de voorwaardelijke wijs aan de eene zijde en den indicatief en den conjunctief aan den anderen kant is daarentegen veel scherper waar te nemen, aangezien het verschil in vorm daartoe behulpzaam is. Dientengevolge wordt dit onderscheid ook in het spreken in acht genomen en zal een ongeleerde zich in de hoofdgevallen in den regel niet vergissenGa naar voetnoot1). Als men dit een en ander overweegt, komt men tot de slotsom, dat het aanbeveling verdient de gevallen, waarin men gewoon is van eene voorwaardelijke wijs te spreken, afzonderlijk te houden. En ofschoon we het voor ons betoog niet bepaald noodig hebben, laten we hier ten gerieve van hen, wien dit onderwerp nog moeilijkheden oplevert, een overzicht volgen, waarbij er naar gestreefd is, de gevallen zoo kort mogelijk te omschrijven en door korte voorbeelden te illustreeren. Voorts zijn daarbij in de eerste of de tweede kolom steeds die vormen van de aantoonende (werkelijkheidswijs) of van de aanvoegende wijs (mogelijkheidswijs) gevoegd, welke als tegenstelling van de in de derde kolom gegeven voorbeelden kunnen beschouwd worden. Door die tegenstelling zal uitkomen, hoe in de voorbeelden der derde kolom de werkwoordelijke vormen nu eens tegenover die der aantoonende, dan weder tegenover die der aanvoegende, en dikwijls ook tegenover beide tegelijk zich op eigenaardige wijze verhouden. Eindelijk zij nog opgemerkt, dat wij, om het geheugen te gemoet te komen, het verschijnsel eerst in den enkelvoudigen zin, en daarna in de bijzinnen - en wel in de volgorde, die wij gewoon zijn daarbij in acht te nemen - behandeld hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Bij dit overzicht is zooveel mogelijk naar volledigheid gestreefd in het aangeven der gevallen, waarin de voorwaardelijke wijs voorkomt. Daarmede is echter niet gezegd, dat deze volledigheid bereikt is, zoodat wij ons bij diegenen onzer lezers, welke er tijd en lust toe hebben, voor contrôle onzer opgaven aanbevolen houden. Ook zal het voor studeerenden, die zich aangetrokken gevoelen tot zelfstandig onderzoek van een verschijnsel, de moeite waardig zijn, eens nauwgezet na te gaan: 1o. welke der vier tijden van de aanvoegende wijs in de verschillende gevallen der tweede kolom aan te wenden zijn; 2o. in welke gevallen der derde kolom de omschrijving door middel van een met zoude samengestelden vorm al of niet mogelijk is? 3o. in welke gevallen de aantoonende wijs niet een bestaand geval, maar evenals de aanvoegende wijs een mogelijk geval uitdrukt? Er zijn nog meer zulke vragen te stellen, b.v. waarom de opgave een doel altijd in de aanvoegende of in de voorwaardelijke wijs voorkomt, waarom achter ingeval zoowel de aantoonende als de voorwaardelijke wijs gebruikt wordt, in welke gevallen de voorwaardelijke wijs èn in bijzin en hoofdzin, òf alleen in den bijzin wordt aangetroffen, enz. Met al deze vragen zullen wij ons echter hier niet ophouden, daar het voor ons oogenblikkelijk doel overbodig is. Dat doel achten wij door het voorafgaande overzicht reeds bereikt. Er blijkt n.l. o.i. uit, 1o. dat de gevallen der zoogenaamde voorwaardelijke wijs niet alleen met die der aanvoegende, maar ook, en nog meer, met die der aantoonende wijs eene tegenstelling vormen, en wel in die mate, dat het altijd noodig zal blijven, ze afzonderlijk te beschouwen; 2o. dat het dan ook wenschelijk is, er een bruikbaren naam voor te hebben. Nu erkennen wij, dat voorwaardelijke wijs een slechte naam is. Hij kan de dwaling ten gevolge hebben, dat deze wijs alleen in voorwaardelijke zinnen voorkomt, of dat eene voorwaarde alleen in deze wijs kan aangegeven worden. Toch behoort tegelijk erkend te worden, dat aan den naam ook een gezonde zin te hechten is. Wanneer men alle gevallen nagaat, - en ook dit onderzoek bevelen wij studeerenden aan - komt men tot de gevolgtrekking, dat elke zin, waarin een vorm der voorwaardelijke wijs voorkomt, òf een verondersteld geval inhoudt, dat met de werkelijkheid niets te maken heeft en er stellig of waarschijnlijk nooit iets mede te maken | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
zal hebben, of eene meening of wensch, welke van zulk een verondersteld geval afhankelijk en dus even los van de werkelijkheid is. Brengt men deze opmerking nu in verband met het feit, dat de namen aantoonende en aanvoegende wijs al even gebrekkig zijn, dan is er niet veel reden, om alleen den naam voorwaardelijke wijs in den ban te doen. Het komt ons het doelmatigst voor, de oude namen der wijzen maar te behouden en naast elk een tweeden te stellen, die het juiste begrip van de zaak levendig houdt en nu en dan met den onnauwkeurigen naam afwisselen kan. Om de wijzen goed uit elkander te houden, is het echter gewenscht, tegelijk daarmede de opgaaf te verbinden, over welke vormen zij beschikken; het letten op vorm en beteekenis beide is het beste middel om de taalverschijnselen goed te leeren kennen. Dit leidt dan tot een overzicht als het volgende.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De bedoeling van dit overzicht is voornamelijk, te doen uitkomen, hoe de gebrekkig benoemde voorwaardelijke wijs op geschikte wijze zijne plaats kan vinden in een welgeordend overzicht der werkwoordelijke vormen in betrekking tot hun vermogen om modaliteitsverschillen uit te drukken. En hiermede meenen wij te kunnen volstaan, waar wij alleen wenschten te doen uitkomen, waarom wij de bezwaren van den heer K. tegen het aannemen van een afzonderlijke voorwaardelijke wijze niet zoo laten wegen, als onze geachte medewerker doet. C.H den Hertog. |
|