Noord en Zuid. Jaargang 13
(1890)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |
Fantasio, Sint-nicolaasavond en Mailbrief.Aan het hoofd dezer bladzijden is de waarschuwing misschien niet overbodig, dat hier geene letterkundige studie te wachten is, die op oorspronkelijkheid van opvatting aanspraak maakt, maar eenvoudig eene les, waarvan het didactische oogmerk hoofdzakelijk is, studeerenden voor de hoofdacte, voorzoover zij het uit zich zelve niet doen, er toe te brengen, bij de lezing van gedichten als de bovengenoemde, zich wat meer rekenschap te geven van hunne indrukken, dan gewoonlijk het geval is. Al te dikwijls toch bewijst het examen, dat er al niet veel anders is achtergebleven, dan een meer of minder nauwkeurig overzicht van den inhoud, en de examinator mag meestal zeer tevreden zijn, wanneer dit zonder veel horten en stooten voor den dag gebracht wordt. Dit nu is waarlijk een te schamel resultaat van letterkundige studie en op die wijze moet het rechte welbehagen wel achterwege blijven. Daarin zoo mogelijk eenige verandering te brengen door het aanwijzen van den weg, waarop men van zulke studie wat meer nut en genoegen beleven kan, is het doel van dit artikel. Wij nemen daarbij aan, dat de lezing der drie gedichten in de aangegeven opeenvolging voorafgegaan is. Op het in acht nemen van die volgorde moet eenige nadruk gelegd worden. Daar Fantasio eerst in de Nalezing is opgenomen, maakt menigeen eerst met de beide andere gedichten kennis, wat niet aan te bevelen is. Wil men van deze gedichten het rechte genot hebben, dan doet men het best, zich de opmerking van Huet ten nutte te maken, dat zij in de aangegeven volgorde ‘in klimmende reeks’ de drie merkwaardigste onder De Génestets nalatenschap zijnGa naar voetnoot1). Met het doen uitkomen van den climax, waarvan hier sprake is, hopen wij het hierboven aangegeven doel te bereiken. | |
[pagina 57]
| |
I.Onze aanstaande lagere onderwijzers zijn in den regel niet gewoon, de eene of andere poëtica te bestudeeren. De letterkunde maakt daartoe een te gering onderdeel van het geheel hunner studiën uit. Bovendien is dat ook niet zoo erg te betreuren. De studie van dit gedeelte der schoonheidsleer kan, gelijk iedere ervaringswetenschap, eerst dan tot haar recht komen, wanneer een aanschouwelijk onderwijs in de stof, welke zij behandelt, d.i. eene waarneming van de feiten, voorafgaande aan de formuleering van den regel, daaraan ten grondslag ligt. Het is daarom volkomen in den regel, dat kennismaking met letterkundig schoon aan theorieën er over voorafga. Dit aanschouwelijk literarisch onderwijs kan echter zeer goed gepaard gaan met eene analyse der ontvangen indrukken, die den jeugdigen student al vast wat meer oog geeft voor het algemeene, het gemeenschappelijke, in het velerlei, waarmede hij kennis maakt. Met het oog daarop zijn de drie gedichten van De Génestet een bijzonder geschikt aanvangspunt van letterkundige studie te achten. In alle drie speelt het komische eene voorname rol, en zij leveren daardoor eene natuurlijke aanleiding op, om een oogenblik stil te staan bij dit element der letterkundige kunst, dat, gelijk volkomen in den regel is, door jonge menschen het eerst gewaardeerd en begrepen wordt, en waarbij zij zich het gemakkelijkst rekenschap kunnen geven van de oorzaken, die hun welbehagen te voorschijn roepen of achterwege doen blijven. Enkele opmerkingen aangaande dit onderwerp mogen daarom aan de nadere beschouwing der gedichten zelf voorafgaan.Ga naar voetnoot1) De poëtische kunst is geboren uit de behoefte aan vermaak, en het blijft hare eerste roeping - hoe vaak dit ook in onze dagen uit het oog verloren moge worden, - de menschen te behagen.Ga naar voetnoot2) Wij verwachten van haar, dat ze ons aandoeningen bezorge, meer en intenser dan het alledaagsche leven doen kan, aandoeningen van allerhanden aard en peil, maar die we alleen begeeren te onder- | |
[pagina 58]
| |
vinden, onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat ze ons genot verschaffen. Nu bezitten we lang niet genoeg feiten aangaande de eerste poëzie der natuurvolken, om als onomstootelijk vast te stellen, dat deze altijd en overal met springen, lachen en zingen begonnen is; maar toch levert het weinige, dat we daaromtrent weten, en het vele, dat we bij kinderen en onontwikkelden zelf kunnen waarnemen, een vrij vasten grond op voor de aannemelijkheid der hypothese. Ofschoon kinderen al heel spoedig behagen gaan scheppen in datgene, wat hun kippevel bezorgt of aan hunne onschuldige oogen tranen ontlokt, toch is de behoefte aan pret en vroolijkheid in een pas ontwakend zieltje veel oorspronkelijker. Zoo is het te begrijpen, dat de poëzie allereerst als vreugdekweekster moest optreden. En wel wordt de behoefte aan het komische mettertijd kieskeuriger en edeler, en gaat zij zich paren aan zielsbehoeften, die in andere richting bevrediging zoeken, maar niettemin blijft het primitieve begeeren bij eene normale ontwikkeling krachtig spreken, en zijn zij ongetwijfeld te beklagen, bij wie dit niet het geval is. Want het komische is en blijft een belangrijk middel tot vermeerdering van geluk. Wel moet Kant smalend beweerd hebben: ‘Voltaire heeft gezegd, dat de hemel ons als tegenwicht voor de vele verdrietelijkheden van het leven twee dingen geschonken heeft: de hoop en de slaap; hij had er het lachen kunnen bijvoegen,’ - en was het oogmerk van den grooten wijsgeer, met die woorden zijne geringschatting van het komische uit te drukken, doch men zal licht inzien, dat hij zich hier voorbij praatte en zijne opmerking inderdaad eene onbedoelde lofspraak wordt. Zoo speelt het komische in meer dan ééne kunst eene voorname rol en waar het in de drie gedichten bovengenoemd juist het element is, dat ze tot een trio vereenigt, bieden zij eene geschikte gelegenheid aan, om dat element in zijn ontstaan en in de verschillende vormen, waarin het zich openbaart, wat nader te beschouwen. Ook hier toch zal het blijken, dat er hoog en laag waar te nemen valt, al zal men zeer voorzichtig moeten zijn, eer men aan eenigen verschijningsvorm van het komische zijne plaats op aesthetisch gebied ontzegt en er vol overbeschaving den neus voor ophaalt. De eerste vraag, die onze belangstelling verdient, is, of er een algemeen kenmerk te vinden zij, dat in al wat lachwekkend is te herkennen valt. Gewoonlijk zegt men, dat het komische uit contrasten geboren wordt, maar die aanwijzing is onvolledig. Al onze aandoeningen worden verwekt door het ondervinden van iets buitenge- | |
[pagina 59]
| |
woons, van iets, dat afwijkt van hetgeen we als normaal beschouwen. Bij eene dergelijke ervaring kunnen die aandoeningen van zeer verscheiden aard zijn. Soms zijn we bewogen, verdrietig, bedroefd, ontroerd, boos, verontwaardigd; òf we gevoelen weerzin, afkeer, walging, afschuw, afgrijzen; of wel, we ondervinden welbehagen, tevredenheid, blijdschap, vreugde, bewondering, geestdrift, eerbied, - doch waar zouden we eindigen, indien we al de trappen van den toonladder onzes gevoels noemen wilden bij hun naam. En zoo is het duidelijk, dat er naar een meer bepaald kenmerk van het komische te zoeken is. Te moeilijker is dit, omdat enkele der genoemde aandoeningen met lachen gepaard gaan, zonder dat er nog van iets komisch sprake behoeft te zijn. Eerst wanneer we eene onvolkomenheid, eene onbehoorlijke afwijking waarnemen, waarover we ons heenzetten kunnen, zijn we op weg, om het te ontmoeten. Niet als we er medelijden, afkeer, ergernis door ondervinden. Maar waar we met het onvolkomene kennis maken, zonder dat het ons een der genoemde onaangename gewaarwordingen bezorgt, daar wordt het komische geboren en wordt er meer of minder hartelijk gelachen. Heel veel verder brengt dit algemeene, hoofdzakelijk negatieve kenmerk ons niet; het bevestigt alleen, dat men de meeste dingen niet door definities, maar alleen door aanschouwing kan leeren kennen. Toch leidt het ons al dadelijk tot een paar gevolgtrekkingen, die niet geheel waardeloos zijn. In de eerste plaats wordt het ons duidelijk, hoe de zin voor het komische eene begaafdheid is, die niet te laag mag aangeslagen worden. Het is het heilzame vermogen van den menschelijken geest, om zich boven veel onvolkomens te verheffen en in zekere mate vrede te hebben met het vele gebrekkige, dat al het eindige aankleeft. Daardoor heeft het komische een opluchtenden, bevrijdenden invloed en is het in staat, op weldadige wijze de neiging tot onvoldaanheid en bitterheid te temperen, die onder de kennismaking met het leven en zijne verdrietelijkheden al heel spoedig tot ontwikkeling komt. En daar deze heilzame invloed in het bijzonder aan het komische op hoogeren trap eigen is, bestaat er alle reden, om het ontwikkelen van den zin daarvoor als een belangrijk onderdeel te beschouwen, van al wat er tot opvoeding van kleine en groote menschen geschiedt. Eene tweede gevolgtrekking is verder deze, dat ook het komische betrekkelijk is. Wat den een met weerzin vervult, doet den ander lachen. Zelfs doet dit verschil zich bij denzelfden mensch in ver- | |
[pagina 60]
| |
schillende omstandigheden voor. We zien b.v. een vriend plotseling uitglijden en vallen, en als we weten of meenen, dat er geen kwaad bij is, ergeren we hem weldra door een schijnbaar onbarmhartig geschater. Dat in dit geval intusschen alleen van schijnbare ongevoeligheid sprake kan zijn, blijkt hieruit, dat, zoodra we ernstige gevolgen van den val duchten, de bezorgdheid en het medelijden zelfs een simpelen glimlach onmogelijk maken. Sluit deze betrekkelijkheid dan niet een oordeel over het hooge of lage karakter van het komische uit? De gevolgtrekking schijnt voor de hand te liggen, en toch is zij niet noodzakelijk. Als men de betrekkelijkheid van zekere verschijnselen erkent, behoeft men de vergelijkende waardeering er van, de onderscheiding van verschillende trappen, nog niet onmogelijk te achten. Er volgt alleen uit, dat niet ieder evenveel recht van spreken heeft, dat een vergelijkend oordeel alleen dan beteekenis krijgt, als hij, die het uitspreekt, het verschijnsel in de verschillende vormen, waarin het zich openbaart, door eigen ervaring kent, en dat zulk een oordeel zelfs in de gunstige omstandigheden nooit absolute waarde kan hebben, maar zijne kracht alleen ontleent aan zijn vermogen om anderen te bewegen, de juistheid er van te erkennen. Dit is eene waarheid, waaraan de meerderheid der menschen nog moeten wennen. Uit beduchtheid, dat, door het erkennen van de relativiteit van meest alle verschijnselen, al het bestaande op losse schroeven komt te rusten, zou men zoo gaarne op het gebied van het geestesleven waarheden vinden, even absoluut als die, waarmede de mathematische en physische wetenschappen zich bezighouden. Dit nu is een kinderlijk en onredelijk verlangen. Het herkennen van het betere en hoogere op het gebied der betrekkelijke verschijnselen, waartoe ook het schoone in zijne velerlei schakeeringen behoort, is zoo gemakkelijk niet; het vermogen er toe ontwikkelt zich, vooral waar de aanleg niet medewerkt, slechts op den weg eener zeer langzame ervaring. Intusschen is het ook volstrekt niet noodig, het superieure op te dringen aan hen, die het als zoodanig niet waardeeren kunnen. Wat werkelijk dien naam verdient, behoudt ten slotte toch wel de overhand op al wat er beneden staat. En als dat niet het geval is, mag men het er gerust voor houden, dat aan die superioriteit een steekje los was. Het is hier ter plaatse echter niet noodig, ons met de ver strekkende gevolgtrekkingen in te laten, waartoe de gemaakte opmerking aanleiding kan geven. Voor het oogenblik is de bedoeling er van | |
[pagina 61]
| |
alleen deze: aan den eenen kant te waarschuwen voor eene onoprechte, oppervlakkige minachting van het zoogenaamd laag-komische, waarover te lachen sommige hyperbeschaafden beneden hunne waardigheid rekenen, en aan de andere zijde de meening te voorkomen, dat er alzoo in dit opzicht geene gezonde redenen tot voorkeur of tegenzin zouden zijn en alle vormen van het komische op dezelfde lijn zouden staan. Uit het voorgaande volgt echter, dat ons onderscheidingsvermogen in dezen niet door een algemeenen regel bestuurd kan worden. Wanneer onze smaak door kennismaking met het betere gelouterd wordt, eerst dan begint hij met meerdere zekerheid te kiezen of te verwerpen en zich van beide rekenschap te geven. Dan komen wij tot de ervaring, dat er komische motieven zijn, waaraan men ontgroeit en andere waarvoor men vatbaar wordt, en zeer dikwijls is eene verandering in dezen ook een vooruitgang. Maar - en dit is eene aansporing tot voorzichtigheid - even goed bestaat de mogelijkheid, dat de wijziging in den smaak eene afdwaling of achteruitgang is, waarvan de tijd dan ook niet nalaat, de vergankelijkheid te doen blijken. Na deze waarschuwing tegen voorbarigheid in dit opzicht, valt het echter niet moeilijk te erkennen, dat er eene lange reeks van komische motieven bestaat, die we gewoon zijn met de termen grappig en kluchtig aan te duiden en die we, wegens de algemeenheid van den zin er voor, op een lagen trap plegen te plaatsen. Op een zeer lagen trap ontmoeten wij het bij kinderen, bij natuurvolken, bij onbeschaafden, voor wie het zien of zeggen of doen van vieze, onbehoorlijke of ruwe dingen eene aanleiding tot onbedaarlijke vroolijkheid is. Schering en inslag is dit element in onze oude kluchten: in den regel sluiten zij met een Hier vechten si. Voor onze tegenwoordige kunst, mag men zeggen, zijn deze elementen onbruikbaar geworden. Slechts een duivelskunstenaar als Zola kan er nu en dan nog iets mee beginnen, ofschoon het bij hen, die zijne gaven zonder blinde ingenomenheid waardeeren, toch den indruk maakt, dat het een verspillen van groote kunst aan onwaardige onderwerpen is. En dat is meer dan bespottelijke verlegenheid, gelijk sommigen meenen. Men kan bij feestelijke gelegenheden eene gepeperde klucht van Breero genieten, evenals men bij eene poppenkastvertooning nog met zeker welgevallen den diender kan zien afranselen, of, als de vertooner meer dan gewoon wreed is, den vertegenwoordiger der openbare gerechtigheid den kop zien afzagen; maar in beide gevallen is dit eigen- | |
[pagina 62]
| |
lijk niets anders dan een archaïstisch genot, waarbij het contrast tusschen voorheen en thans eene der voornaamste oorzaken van het welgevallen is en ons tijdelijk vergeten doet, dat de kunst, zooals wij die langzamerhand hebben leeren begrijpen, alle grove middelen versmaadt. Tot dit gebied van het kluchtige behooren ook, al staan ze een trapje hooger, allerlei domheden, naïeveteiten, onhandigheden, mislukkingen, afwijkingen van de gewone deftigheid, zonden tegen het zoogenaamd fatsoen, enz. Lachwekkend b.v. is de man op de plaat van Hogarth, die een stuk van eene balk afzaagt, maar daarbij op het eind is gaan zitten, dat, als hij klaar is, naar beneden zal tuimelen. Evenzoo Sancho Panza, als hij een heelen nacht op een houten bok zit, die de roovers in plaats van zijn ezel onder hem geschoven hebben. Om den een lachen wij, daar hij onbewust is, hoe hij zijn doel voorbijstreeft; om den ander, daar al zijn angst en zorg doelloos is. Het behagen, dat wij bij zulke kluchtige gevallen ondervinden, spruit meestal voor een deel voort uit de voldoening, dat we zelf boven dergelijke onhandigheden en domheden verheven zijn of meenen te zijn. Niet, dat dit element er noodzakelijk bij moet komen; het ontbreekt b.v. geheel als we ons met de naïeveteiten van een kind amuseeren. Maar een weinig van dit Farizeïsme loopt er toch in den regel doorheen. Hoofdzaak blijft echter de meerdere of mindere krasheid der tegenstelling. Lang zoeken is op zichzelf niet komisch. Menigeen weet bij ondervinding, hoeveel zorg en angst men kan doorleven, als een belangrijk ding maar niet te vinden is. Maar daar wordt u op Sint-Nicolaas een pak thuis gebracht, waarbij ge genoodzaakt wordt in het zweet uws aanschijns los te knippen en los te wikkelen, om misschien tot loon voor al die moeite iets heel onbeduidends te vinden, en zie, het komische is daar. Zoo zal men niet lachen als een kind of de baanveger of een sjouwerman eene buiteling op het ijs maken; wel echter als een deftig heerschap in volle ondeftigheid met de beenen in de lucht ligt te spartelen. De storm, die den eeuwenouden eik doet kraken en de muren van het stevigste gebouw doet schudden, vervult u met ontzetting, maar hoe, als een windstoot uw hoofddeksel meêvoert? Zeker is er weer, als een ander weinig deelneming toont bij uw ongeval, een deel van dat leedvermaak bij hem aanwezig, hetwelk Huygens als zoo begeerlijk schildert: ‘Omdat ick ongemack verneem, en lyde's geen’, -
maar hoofdzaak is uwe weinig deftige pose van het oogenblik, ge- | |
[pagina 63]
| |
voegd bij de tegenstelling tusschen de gewone ontzagwekkende uitwerkselen van den storm en de kleinigheid, waarvan gij den last ondervindt. Ook het omgekeerde, eene kleinigheid, die een onverwacht groot gevolg heeft, kan kluchtig zijn. Dat Kant in zijn wijsgeerig systeem de waarde der toonkunst geheel miskent, kon reden zijn tot eene ernstige critiek, maar komisch wordt dit, als men weet, dat deze miskenning toegeschreven wordt aan het feit, dat de wijsgeer door een café chantant aan de eene zijde, en een lokaal voor vrome oefenaars aan den anderen kant zijner woning, voortdurend in zijne studiën gestoord werd. Hier is het de domheid van het toeval, die ons lachen doet. In al dergelijke gevallen blijven wij de woorden grappig en kluchtig gebruiken. De contrasten, die ons doen lachen, worden of in het leven geroepen door het toeval, of vloeien voort uit domheid, onbeholpenheid en dergelijke min gunstige eigenschappen, en er is gewoonlijk niet veel geestesontwikkeling toe noodig, om er den lachwekkenden invloed van te ondervinden. Wordt dit komische in kunstvorm gebracht, dan ontstaat de klucht, de harlequinade, en na het aangevoerde is het duidelijk, hoe vooral in de laatste de taal overbodig is, om de komische werking te weeg te brengen. Bij ons en andere Noordsche protestantsche natiën is dit onderdeel van het komische weinig in aanzien. Voor een deel is dit aan ethnographische en religieuse oorzaken toe te schrijven: de carnavalspret is te onzent zoo goed als onbekend en het schitterendste Fête de nuit valt geregeld in het water door gebrek aan vis comica bij de deelnemers. Maar voor een ander deel is het bij zeer velen onder de groote massa, die aan kunst heeten te doen, aan eene ergerlijke onoprechtheid te wijten, die het tot mode heeft gemaakt, voor al wat naar het kluchtige zweemt, den neus op te trekken. Zoolang men echter bij een Shakespere - men denke aan den buik van Falstaff -, bij Goethe - herinner u de tooneelen in Auerbachs kelder -, bij een Frits Reuter en Hildebrand dit grof-komische in volle kracht aantreft, zoolang behoeft ook de fijnstbeschaafde zich den hartelijken lach niet te schamen over de plompe contrasten, die het leven in allerlei vorm aanbiedt, en blijft het kluchtige ook op aesthetisch gebied met recht zijne plaats handhaven. Intusschen - het moet met mate genoten worden, anders is men er zeer spoedig van verzadigd. Ook hier blijkt de superioriteit van het geestelijke boven het meer concrete. Zoodra het komische onze | |
[pagina 64]
| |
intelligentie in beslag neemt, kan het veel langer op onze belangstelling rekenen. Wij laten dan het woord grappig varen en beginnen den term geestig te gebruiken. Natuurlijk is ook hier geen duidelijk herkenbare grens aan te wijzen, maar zoodra het komische ophoudt, een gevolg te zijn van toeval of onvolkomenheid - het laatste woord in zeer ruimen zin genomen, - maar integendeel voortvloeit uit eene zekere vlugheid van geest, die vermakelijke contrasten schept, welke alleen door ontwikkelden genoten kunnen worden, dan heeft de aanduiding recht van bestaan. Ook hier moeten wij ons beperken tot het analyseeren van maar zeer enkele voorbeelden. Op een fel kouden winterdag ontmoet Lodewijk XII een aan zijn hof verbonden edelman uit het Zuiden, die erbarmelijk dun gekleed is. De koning maakt hem daarop opmerkzaam, maar de Gascogner antwoordt onvervaard: ‘Als Uwe Majesteit aan had, wat ik aan heb, zou U.M. er warm inzitten.’ ‘Maar wat heb-je dan aan?’ ‘Mijn heele garderobe, Sire!’ Het is duidelijk, wederom is een contrast de oorzaak van het komisch effect: de tegenstelling namelijk tusschen de zeer uiteenloopende begrippen, hier door hetzelfde woord gedekt. Maar er is eene zekere ontwikkeling noodig, om de gevatheid der repliek te genieten, en vandaar dat we het antwoord liever geestig dan grappig heeten. Wat in geestigheden vooral behaagt, is het verrassende der combinatiën; met welgevallen volgen wij de dartele spelingen van het vernuft, d.i. van de begaafdheid van den menschelijken geest om snel betrekkingen te doorzien. Intusschen deze omschrijving geldt ook voor de scherpzinnigheid, welke daarin nochtans van het komische vernuft verschilt, dat zij orde en regel in acht neemt, terwijl het laatste hoe onmethodischer hoe liever te werk gaat. Daarom vergelijkt Jean Paul het schertsend vernuft geestig bij den verkleeden priester, die vreemde paren in den echt verbindt, of nog liever bij den smid van Gretna-Green, die alleen paren trouwt, tegen wier huwelijk de verwanten, d.i. hier het methodisch waar verband, zich verzetten. Een goed voorbeeld daarvan levert de volgende anecdote. Van een paar vrienden, die samen ontbijten, heeft de een zijn hart opgehaald aan een stuk oude kaas, wriemelend van mijt. ‘Zie zoo,’ zegt hij, na zijne lekkernij verorberd te hebben, ‘ik heb ook mijn tienduizenden verslagen.’ | |
[pagina 65]
| |
‘Ja wel,’ vervolgt de ander, ‘en ook met een ezelskinnebakken.’ Ziedaar het vernuft aan het werk. Twee zeer ver van elkander verwijderde begrippen worden door no. 1 vereenigd. Met weglating van alle tusschenleden der vergelijking wordt de tegenstelling zoo scherp mogelijk geteekend; daardoor ontstaat eene kleine spanning, maar de hoorder, die door zijne bekendheid met Simsons lotgevallen de hyperbool dadelijk volgen kan, voelt de spanning spoedig verdwijnen en die oplossing stemt reeds behaaglijk. No. 2 volgt den eerste echter onmiddellijk, en zijn vervolg loopt uit op eene nieuwe en nog grilliger combinatie, die eene vermakelijke plagerij wordt. Immers zijne bedoeling is volstrekt niet, zijn dischgenoot voor een ezel uit te schelden; het is maar spelen, en we zeggen, dat hij schertst. We zullen bij de verschillende vormen van het geestig-komische niet verwijlen; we zouden anders bv. moeten stilstaan bij verschillende kunstenarijen, bv. bij het woordspel, zoowel waar het bloot met den klankGa naar voetnoot1) als met de meervoudige beteekenis van woorden speelt, het gebruik van figuurlijke uitdrukkingen in letterlijken zin, komische vergelijkingen en omschrijvingen, euphemismen, enz. Liever wijzen wij er op, dat wie kluchtig is, hetzij onwillekeurig, hetzij met opzet, zich in den regel door eene werkelijke of schijnbare onnoozelheid, tobberigheid of lijdelijkheid kenmerkt, terwijl de geestige steeds actief is, nu eens louter om te vermaken, menigmaal ook bij wijze van verweer of aanval. De anecdote van den Gascogner en van kaasetenden Simson gaven daarvan reeds eene proeve. Door deze opmerking wordt het dan ook duidelijk, hoe het geestig-komische er zich bijzonder goed toe leent, om de eene of andere menschelijke dwaasheid of onvolkomenheid te treffen. Het aanvallend karakter daarvan wordt dan meenens; schoon lachende, worden er waarheden gezegd, die voor de patienten dikwijls pijnlijk genoeg zijn, en de onschuldige, vroolijke scherts gaat over in meer of min goedmoedige, maar ook wel zeer kwaadaardige satire. Als een voorbeeld, hoe licht spelende scherts in scherpe satire kan veranderen, kiezen we den volgenden kwinkslag. Bij gelegenheid van een onderwijzers-examen trekt een uitstekend candidaat-onderwijzer de aandacht der commissie-leden door zijne hooge cijfers. | |
[pagina 66]
| |
‘'t Is een kweekeling van mij,’ laat een der deskundigen met een tikje onschuldige ijdelheid zich schuchter ontvallen. ‘Nu, kan hij daarom niet uitstekend zijn?’ - is het antwoord van den voorzitter der commissie, de slagvaardige oude heer Smits. C'est le ton, qui fait la musique, in dergelijk geval. Een ondeugende glimlach verzachtte de scherpte van het antwoord. Maar stel u voor, dat deze achterwege was gebleven, en er was reden geweest om van eene kleine afstraffing te spreken. De voornaamste middelen om te hekelen zijn de ironie en het sarkasme. De eerste is daar, wanneer het komische schuil gaat achter een schijn van ernst. ‘Wat weet ge van de werking van de milt?’ vraagt een professor aan een candidaat, die examen in de medicijnen doet. ‘De werking van de milt?’ stamelt deze, die gevoelt, dat het voor een aanstaand medicus betamelijk is, daarmede niet onbekend te zijn, ‘ach, ja, professor, ik heb het geweten, maar ik kan 't me op 't oogenblik volstrekt niet herinneren.’ ‘Rampzalige!’ roept de hooggeleerde hem toe, ‘geen sterveling heeft het ooit geweten, en jij, die het wist, jij gaat het vergeten!’ Ziedaar de ironie aan het werk. Ze praat met het slachtoffer mee en slaagt het best, als ze motieven zoekt aan te voeren, voor hetgeen ze in het voorwerp van haren spot belacht. Nog steeds herinneren we ons met genoegen, hoe vermakelijk wijlen de heer Boeser, de bekende schrijver der rekenboeken, dit wapen wist te hanteeren. Zoo b.v., toen er weer eens geklaagd werd over de zonderlinge regeeringsbelooningen, boeken of medaljes, bij zilveren of gouden onderwijzersjubilé's. Tegen die klachten kwam hij op, om integendeel de groote wijsheid der hooge Regeering te prijzen. Is het niet verstandig, zoo betoogde hij ongeveer, wanneer onderwijzers 25 jaren gediend hebben, hun een stapeltje boeken te geven? Of is het niet menschelijk, dat zij dan beginnen te vergeten, wat zij met zooveel moeite geleerd hebben, en getuigt het niet van de wijze zorg der overheid, als zij deze aftakeling door een geschenk in boeken tracht te vertragen? Bij een vijftigjarig feest wordt het wat anders. Dan zijn de oudgedienden nagenoeg kindsch geworden, en wat is natuurlijker, dan dat dezelfde vaderlijke Regeering hun dan een zilveren speelgoedje present doet? En zoo al voort. Er is nog eene andere wijze, om ironisch te werk te gaan, n.l. door hem, die men treffen wil, te prijzen om eigenschappen, die hij | |
[pagina 67]
| |
niet bezit. Het is niet noodig daarvan voorbeelden aan te halen, om te doen inzien, dat deze methode veel gevaarlijker is en aan de ironie een hard en onverzoenlijk karakter geeft, waardoor ze tot sarkasme overgaat. ‘VleeschverscheuringGa naar voetnoot1) is de zin van dit aan het Grieksch ontleende woord, en daardoor is het volkomen geschikt als benaming van een spot, die door merg en been gaat en waaruit het lachwekkende geheel verdwijnt. Vandaar dat het sarkasme evenals het gruwzame op de grenzen der kunst staat en, in overmaat aangeboden, het welbehagen voor afkeer doet wijken. Intusschen ook hier zijn onmerkbare overgangen, en de volgende voorbeelden zijn wellicht niet ongeschikt, om dezen vorm van het komische op een paar trappen te herkennen. Als eerste proeve gelde de vinnige scherts van Ludwig Börne: ‘Toen Pythagoras zijn theorema had uitgevonden, offerde hij een os aan de goden; sinds dien tijd sidderen alle ossen, als er eene nieuwe waarheid ontdekt wordt.’ Op zich zelf is de tegenstelling reeds komisch. Maar denkt men een weinig door, dan komt de bedoeling voor den dag en men voelt den grimmigen aanval op de vijanden van den vooruitgang. Intusschen dit sarkasme blijft nog vermakelijk. Dit is echter niet meer het geval in de snijdende opmerking van Hamlet, wanneer hij van het overhaaste tweede huwelijk zijner moeder, onmiddellijk na den moord op zijn vader, sprekende, al de bitterheid van zijn vertwijfeld gemoed lucht geeft in het: ‘Thrift, thrift, Horatio! the funeral bak'd meats
Did coldly furnish forth the marriage tables.’Ga naar voetnoot2)
Diepe deernis grijpt ons aan bij dien grimlach van eene ontgoochelde nobele ziel. Maar wil men het sarkasme eindelijk ook in volle afschuwelijkheid hooren, dan even geluisterd naar het woeste gepeupel aan Golgotha's voet, dat den verheven Lijder in zijne laatste ure grijnzend toegilt: ‘Wees gegroet, gij Koning der Joden! Gij, die den tempel afbreekt en in drie dagen weer opbouwt, behoud thans u zelven en kom af van het kruis!’ - Zoo lachen de duivels. | |
[pagina 68]
| |
II.Ofschoon we het komische nog in anderen en verkwikkender vorm waar te nemen hebben, staken wij voor het oogenblik onze beschouwing er van, daar het gegevene voor de lezing van Fantasio en De Sint-Nikolaasavond reeds eene voldoende voorbereiding levert. Het heeft De Génestet ‘strijd en moeite’ gekost, beide gedichten niet te laten rusten ‘op hun geurig matrasje van gelegenheidsverzen en andere liefhebberijen in hun bordpapieren mausoleum.’ Bij den eersten druk der Eerste gedichten (1851) gaf hij alleen het liedje Uit het land van Kokanje; in den tweeden druk pas (1860) verscheen de geheele Sint-Nikolaasavond, terwijl Fantasio eerst in de Nalezing opgenomen werd. ‘Niet alles wat goed is om te worden gehoord, is ook geschikt om te worden gedrukt;’ - dit was de voornaamste grond van den dichter voor het terughouden van deze ‘verhaaltjes in verzen’, gelijk hij ze bescheiden betitelde. Blijkbaar is zijn kunstenaarsgeweten beducht geweest, dat de luim zijner achttien jaren niet bestand mocht blijken tegen eene critiek, niet gevangen onder de invloeden, welke op een leesavond gemeenlijk tot eene optimistische waardeering leiden. Wij zullen ons daarin echter niet verdiepen en ons liever verheugen in het feit, dat hij zijne aarzelingen overwon en ook Fantasio niet achterwege hield, al ware het alleen, omdat de hooge verdiensten van De Sint-Nicolaasavond en De Mailbrief er zooveel te meer door uitkomen. Immers wij achten het onnoodig te verbergen, dat waar de dichter zijn Fantasio den bijtitel ‘Een verhaal der jeugd’ gaf, we in meer dan een opzicht van meening zijn, dat er voor het onuitgesproken verzoek in die bijvoeging aanleiding bestond. Want inderdaad, de achttien jaren van den auteur komen nu en dan bedenkelijk om den hoek kijken. Allereerst ongetwijfeld in de vinding van de klucht, die het stramien van zijn dichterlijk borduurwerk uitmaakt, en die begrijpen doet, hoe Huet in zijne ingenomenheid met de drie gedichten, Fantasio niettemin het werk van ‘bijna een kind’ kon noemen. Op een grasveld voor een fraai buiten zijn een paar jongelui, Fantasio en zijne Mary aan het raketten. Doch weldra wordt's jonkers rijpaard voorgebracht en - men kan merken, dat De Génestet nog | |
[pagina 69]
| |
niet geëngageerd was - het spel neemt een einde: mijnheer gaat zijn gewoon avondritje maken. Intusschen - en dit verzoent ons weer wat met hem - Fantasio heeft gelukkig toch nog een anderen drang dan trouw aan een hygiënischen levensregel, om zijn meisje zoo maar in den steek te laten. Hij zou - men kan er in komen - zijne Mary liefst eens onder vier oogen spreken, en handig kaatst hij van zijn paard een in een volant verborgen briefje door een der openstaande vensters, zonder eenig besef, helaas, dat het niet in Mary's slaapvertrek, maar in dat harer gouvernante te land komt. En in zijn zelfvertrouwen verzekerd, dat Mary niet nalaten zal, naar zijn verzoek, 's nachts om een uur of twee liefst, hem op haar balkon te wachten, vangt hij zijn langen zwerftocht aan, en doet hij zijn best om den kruipenden avond te dooden, door hier het moederlooze kroost van den jager te troosten en ginds, voor de afwisseling en wat minder idyllisch, uit puur verlangen de Hébé uit de boerenherberg al vast te omhelzen. Maar onder de hand vergeet hij zijne Mary niet, en eindelijk is het uur van tweeën daar. Reeds ziet hij in het duister een zakdoek wuiven, en berekent hij, het balkon genaderd, al den klim, als niets minder dan het ‘brullen’ der gouvernante hem de afgrijselijkste aller teleurstellingen bereidt. Geen wonder, dat eene onhoffelijke reeks van geluiden van Fantasio's kant, - die ‘gilt en snikt en schatert, dat het in den omtrek klatert’ - weldra het heele huis in rep en roer brengt, mama en Mary op hare respectieve balkons doet verschijnen, terwijl de tuinman en zijne knechts, met zeis en hark en schop gewapend, op den vermeenden indringer losstormen. En de kuische Luna verlicht eensklaps dit inderdaad niet kwaad geordende tooneel. Het slot is, dat de gouvernante de dupe wordt van de geschiedenis en elders de inbeelding kan gaan afleeren, dat jonge Don Juans nog van haar gecharmeerd zouden kunnen worden, terwijl onze wonderlijke jonker na een behoorlijken proeftijd weer in genade wordt aangenomen. Ziedaar de geschiedenis. En wanneer wij toch niet met volkomen zekerheid weten, wat De Génestet weerhield, zijn Fantasio in druk te geven, zijn wij zeer geneigd het er voor te houden, dat hij zelf later heeft gevoeld, hoe er in deze klucht iets kwajongensachtigs gelegen was, dat hem, ook met een gedenken van zijne achttien jaren, maar kwalijk te vergeven viel. Indien dan ook de vriendin zijner kinderjaren zijn vers gekend heeft, - de gouvernante, aan wie hij op zijn twaalfde | |
[pagina 70]
| |
jaar den bekenden aardigen brief zondGa naar voetnoot1), en van wie hij toen een pak slaag meende tegoed te hebben, omdat hij haar hond had afgerost, - misschien heeft hij dan toen wel beseft, dat hij harerzijds ditmaal eene geestelijke rammeling verdiend had. Doch wij laten dit meer ethisch dan literarisch bezwaar rusten, al wilden wij niet verhelen, dat wij De Génestet liever in wat meer ondeugendheid dan in goedkoope en ungentlemanlike spot met oude vrijsters zijne kracht hadden zien zoeken voor de klucht, die hij noodig had. Noodig had, zeggen wij, want voor de dichtsoort, waarvan hij eene proeve wilde leveren, was zijne fabel meer middel dan doel. Wanneer men die dichtsoort wil definiëeren, is men gewoon, naar Byrons Don Juan te verwijzen. Nu, dat is geen portuur voor Fantasio en de verwijzing naar dit meesterstuk is ook niet volkomen juist. Het zuiverste specimen van het genre, waarvan De Génestet meende, dat het te onzent nog niet door afschrikkende meesterstukken was vertegenwoordigd, is Byrons Beppo, eene Venetiaansche anecdote, die hij in 1817 te Venetië uitwerkte en waarvan de nieuwe vorm dadelijk zeer in den smaak viel. Die vorm, hoe voortreffelijk Byron hem ook wist te hanteeren, was echter niet van eigen vinding, gelijk hij zelf bij de verzending van zijn manuscript aan zijn uitgever erkende. ‘Whistlecraft,’ schrijft hij, ‘is mijn onmiddellijk voorbeeld, maar Berni is de vader van deze manier van schrijven, die, naar ik meen, ook heel goed voor onze taal past. Wij willen er althans de proef van nemen. In ieder geval zal mijn vers bewijzen, dat ik ook vroolijk en opgeruimd kan schrijven, en zal het een verweer zijn tegen de beschuldiging van eentonigheid en manier.’ Berni, van wien Byron hier spreekt, is een Italiaansch dichter geweest, die van 1496 tot 1536 leefde, een vroolijk heer, die, na als secretaris een kardinaal en een bisschop gediend te hebben, in de omgeving van Alexander de Medici kwam en de vader werd van eene dichtsoort, welke naar hem den naam van Poesia Bernesca kreeg. Wonderlijke invallen en grillige wendingen in elegante taal en lichten versbouw waren de kernmerken van dit genre, zoodat berneske en burleske stijl synoniemen werden. Dat de vorm hier echter niet alles was, bleek uit de mislukte poging van de gebroeders Whistlecraft, om voor de lotgevallen van | |
[pagina 71]
| |
koning Arthur en zijne tafelronde, op de manier van Berni bewerkt, de belangstelling te wekken. Hun werk maakte geen opgang, terwijl aan Byrons Beppo onmiddellijk eene groote populariteit ten deel viel. Geen wonder ook; Byron bezat niet alleen jet noodige meesterschap over den vormGa naar voetnoot1), maar hij had ook begrepen, dat de willekeur en ongegeneerdheid van den stijl dezer dichtsoort slechts schijnbaar waren en dat het effect er van op eene gemaskeerde zorgvuldigheid berustte, waarvan het geheim hem niet verborgen was, terwijl het hem bovendien niet aan den fijnen geest van zijn Italiaansch model ontbrak, waarvan in het werk zijner onmiddellijke voorgangers maar zeldzame sporen te herkennen vielen. Wie dan ook van de drie uitvoerige gedichten van De Génestet eene grondige studie maken wil - wij hebben hier voornamelijk candidaten voor de acte M.O. op het oog, - late niet na, vooraf van Beppo kennis te nemen. De fabel er van is, evenals die van Fantasio, in een paar woorden verteld. Eene Venetiaansche schoone, - Laura zal de dichter ze maar noemen, wijl hem dat het best voor zijn metrum uitkomt, - is getrouwd met een zeeman, die op de Levant vaart en na vrij wat tijdelijke afwezigheden, eindelijk heelemaal niet meer terugkomt. Een betamelijken tijd lang betreurt deze Adriatische Ariadne haar verlies, doch dan begint zij er over te denken, uit bangigheid voor de verschrikkingen van den nacht en de onsekuurheid der vensterluiken, een vice-echtgenoot te kiezen. Die keus is ras gedaan: een Graaf van galante vermaardheid wordt haar cavaliere servente en beiden zijn zoo gelukkig, als verboden min maar toelaat. Vooral wanneer de carnavalstijd nadert, laten zij zich niet onbetuigd, en Laura trekt als altijd op de gemaskerde bals heel wat blikken tot zich, o.a. eens van een mahoniehoutkleurigen Turk, die haar voortdurend begluurt, ‘Meer als een Christen dan als Muzelman’
en de stille hulde van zulk een ‘kenner’ is haar niet ongevallig. Als verstandige schoonen doen, wacht zij ook ditmaal het verraderlijk morgenlicht niet af, en een diskreete gondel voert haar weldra met haren Graaf huiswaarts. Intusschen komen zij spoedig tot de ontdekking, dat ook de Turk aan boord is. Schoon met zwaargefronste wenkbrauwen dwingt de Graaf zich nochtans tot de hoffelijkheid om | |
[pagina 72]
| |
een misverstand te veronderstellen; maar kort en bondig klinkt hun weldra een: ‘That lady is my wife’ in de ooren. Ontsteltenis, doch slechts een tikje, blijft niet geheel achterwege, - want eene Italiaansche valt niet als eene Engelsche om een bagatel in onmacht, - en zonder ‘hartshoorn, vlugzout of knippen in het keurslijf’ hervindt Laura hare tegenwoordigheid van geest, en heel leuk, maar thans gedrieën, gaan zij thuis koffiedrinken. Beppo verklaart zijne gedwongen afwezigheid en het renegaatschap, waartoe de gevangenschap in het Oosten hem heeft gedwongen, terwijl Laura zich zeer benieuwd toont, of hij nu een heusche Turk is, of hij zijne vingers als vork gebruikt, of hij nu waarlijk niets van het varken hebben mag, of zij zijne veelkleurige sjaal krijgt, enz. Het slot is, dat hij herdoopt wordt, zijne vrouw hem weer terugneemt, en de Graaf thans beider vriend blijft. Dan is de historie uit, en de dichter vraagt zich af, of hij niet liever wat eer had moeten afbreken, ‘Maar... verzen dijen, als men eens er meê begint.’
Dit vroolijk niemendal nu verhaalt de dichter in niet minder dan 99 achtregelige canto's, in een stijl, die den indruk maakt van een planloos, maar smakelijk gebabbel over alles en nog wat, waarbij de draad van het verhaal - draad hier natuurlijk erg bij manier van spreken gebruikt, - om een haverklap zoek is voor allerlei aardige en rake zetten over Italianen, Venetiaanschen, Engelschen, Turken, Katholicisme, carnaval, vasten, vischsausen, gondels, cavalieri serventi, haremwezen, brutale huurkoetsiers, en wat niet al. Daarbij in een taal van doodgewone woorden, in even gewone wendingen, en van het begin tot het eind vol goed humeur en welgemanierde spot. Zoo was het niet te verwonderen, dat deze schrijfmanier een verbazenden opgang maakte. Het genot, dat men er in vond, was ook al een stukje Romantiek, een zeer begrijpelijk uitvloeisel van de onbedwongen lust tot artistieke anarchie, geboren uit drukkende kunstleerslavernij en behoefte aan nieuw en frisch mooi. En evenmin was het vreemd, dat, toen hier te lande de dommel van het brave conservatisme voorbij was, hetwelk de harde lessen der Fransche overheersching als den eenigen weg des heils hadden doen aanzien, en dit ontwaken in de eerste plaats op literair gebied tot nieuw leven - en natuurlijk ook tot een beetje levenmakerij - leidde, de burleske schrijfwijze van den genialen BritGa naar voetnoot1) bij het naar nieuwe banen zoe- | |
[pagina 73]
| |
kende jonge Holland dier dagen even gereedelijk navolging vond, als zijne hooghartige en minachtende beschouwing van leven en menschdom. Voor De Génestet heeft de laatste minder bekoorlijkheid gehad dan de eerste, wat bij zijn optimistischen aanleg vrij natuurlijk is. In den brief aan de gouvernante, waarop straks gezinspeeld werd, met zijn driemaal P.S. en nog eens driemaal N.B. komt in den twaalfjarigen knaap al een zekere zin voor het burleske genre voor den dag. Er bestaat ook een vers, - niet in druk -, dat De Génestet in zijn 16e jaar op den 18en verjaardag van zijn vriend Gideon de Clercq voordroeg en dat een klaar bewijs levert, hoe die zin zich welig bij hem ontwikkeld had. De dartele dichtsoort, door Beppo en De Maskerade moest hem dus wel tot eene wedijverende proeve uitlokken. Voor wie het een en ander nog niet wist, zal het nu duidelijk zijn, dat De Génestet voor die proeve, evenzeer als Byron voor zijn Beppo, een kluchtig geval noodig had, dat zich tot een vermakelijk divageeren leende, en niemand zal ontkennen, dat hij naar aanleiding van Fantasio's onfortuinlijkheid zich hieraan zonder artistieke gewetensknagingen overgeven kon. Maar tevens is het klaar, dat de anecdote dus maar bijzaak is en de satirische uitweidingen de eigenlijke kern van het gedicht uitmaken. Nu zijn we zoo ver van de meening, dat De Génestets werk eene vergelijking met dat van Byron zou kunnen doorstaan, dat we er geen oogenblik aan denken, eene zoodanige vergelijking te maken. Bij het vertellen van de beide anecdoten hebben we de betrekkelijke groenheid van onzen dichter, die we hem volstrekt niet in alle opzichten als een tekort toerekenen, reeds vrij wel doen uitkomen. En voorts wijzen wij er alleen nog op, hoe onze achttienjarige het zich, wat den vorm betreft, nog al gemakkelijk gemaakt heeft, - zesregelige strophen van den vorm áa bb cc, in tegenstelling met Beets, die in zijne Maskerade de ottave rime van Byron met veel talent nabootste, - terwijl De Génestet hij ook bij zijne zijsprongen langer dan Byron in de meeste gevallen bij een zelfde onderwerp verwijlt, zoodat we vrij scherp een half dozijn zeer heterogene satirische intermezzo's | |
[pagina 74]
| |
kunnen aanwijzen, door het kunsteloos verhaaltje handig aaneengeregen. De Génestets ontboezeming over het raketten, met de belijdenis van zijn voorkeur voor het groene veld boven het groene laken, rekenen wij hier maar niet mede. De eerste zijsprong van beteekenis ontmoeten we pas, als hij met geleende verzen zijne geestdrift voor den naam van Maria ontboezemt, (I, str. 12 en 13), om in de 14e strophe op de vermaning neer te komen: ‘Vertrouwt de knaapjes niet, die graag in 't donker dolen!’
welk loopje met letterkundig plagiaat in de 14e strophe van den tweeden zang nog eens terugkeert, ditmaal met de meer toegevende slotsom: ‘Mijn broeders, helpt elkander!’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 75]
| |
Aan de schildering van Fantasio's grillig wezen, worden een tweetal intermezzo's vastgehaakt. In de eerste plaats trekt de dichter De Gids even bij de ooren. Vermoedelijk onder den indruk van het voorstel, waarmede de redacteur-secretaris, Mr. G. de Clercq, in April 1847 in de redactie-vergadering kwamGa naar voetnoot1), herdenkt hij bij de vermelding van 's jonkers geestigheid ook die van De Gids ‘in lang vervlogen dagen,’ toen deze nog aan letteren en kunst zijn hart verpand had, door zijne onbeschroomde critieken den naam van ‘Blauwen beulGa naar voetnoot2)’ verdiende, en van saaie wetenschap niet gediend was. De uitval (I, 20-22) is niet onvermakelijk; eene uiting van het antagonisme tusschen kunst en wetenschap, dat bij jongelui niet ongewoon is en vooral in De Génestet niet vreemd, voor wie wetenschap altijd de samenvatting van dorheid en droogheid, dufheid en deftigheid is geweestGa naar voetnoot3). Nu, het moet erkend worden, dat de geleerdheid het er dikwijls ook naar maakt. Maar toch valt evenmin voorbij te zien, dat in dien tegenzin van onzen dichter waarschijnlijk de oorzaak te zoeken valt van eene zekere oppervlakkigheid, waardoor hij ons nu en dan teleurstelt, en van de onmacht, waarover hij zelf later geklaagd heeft, om zijne verzen te doen rijzen boven het peil van Onder-onsjes. Iets van die oppervlakkigheid treft ons o.a. in den aanval op het Byronianisme zijner dagen, waarmede hij in de tweede plaats de teekening van Fantasio afbreekt. (I, 25-30). Raak en verdiend en in geestigen vorm is zijn spot met het ingebeelde individueele pessimisme van Byrons jonge vereerders, voor wie, als in 's dichters eigen geval, helsche kiespijn vaak de eenige en voornaamste kennismaking met 's levens pijnlijkheden was. Maar als hij dan verder in Byron slechts ‘een spleenzieke Engelschman’ ziet, en blijkbaar niets begrijpt van het conflict tusschen dit genie en de enghartige Britsche samenleving, welke, na den jongen lord eerst verwend te hebben, hem later dreigde | |
[pagina 76]
| |
te vermorzelen, dan hebben wij zeer noodig goed te bedenken, dat De Génestet achttien jaren was, toen hij dit schreef. En zeker zouden wij geneigd zijn, voor de verklaring van het leed des levens, die hij zelf in str. 30 geeft, de schouders op te halen, - als zijnde even weinig de vrucht van eigen ervaring als de dwaze zwartgalligheid, die hij in anderen hekelde, - zoo we tegelijk niet bedachten, dat hij, toen het er, helaas, voor hem op aankwam, zijne beschouwing in toepassing te brengen, het droeve onvermijdelijke als een man gedragen heeft. Toch blijven wij na deze verschuldigde poging om billijk te zijn, uit een letterkundig oogpunt vragen, of zulke, in het geheel niet schijnbare ernst, in het genre te pas kwam, evenals eene dergelijke vraag bij ons opkomt, als in den aanhef van den tweeden zang aan gouvernantes van allerlei slag eenige strophen gewijd worden. Ongetwijfeld zijn er verscheidene aardige en goed gevoelde trekjes in, maar de bittere grauw over ‘die vergiftige spinnen,
Indringsters in de rust der teederste gezinnen,
Wier hand, als uit instinkt, verdeeldheid, tweedracht zaait,
Wie alles wel is, mits haar haantje koning kraait,
Die van haar noodlot zich op kleine kind'ren wreken
En - druk studeeren in traktaatjes en in preeken,’
maakt er weer een vreemd figuur te midden van al de overige dartelheid. Zeker, er zijn er zoo geweest en ze zijn er wellicht nog, en De Genestet's ergenis kan heel licht in eene persoonlijke herinnering haar grond gevonden hebben, maar van een artistiek standpunt is er alle reden, den uitval misplaatst te achten. Want goed humeur, we hebben het reeds straks opgemerkt, is en blijft een der eerste voorwaarden voor de genietbaarheid van het burleske. Dat goed humeur spattert en sprinkelt echter weer in volle uitgelatenheid, als de dichter op ons miserabel klimaat terecht komt (II, 31-32). De boutade herinnert aan de komisch-pathetische ontboezeming van een paar jaar laterGa naar voetnoot1): ‘O land van mest en mist, van vuilen, kouden regen,
Doorsijperd stukske grond vol killen dauw en damp,’
met het verrassend vroolijk slot: ‘Trek overschoenen aan, gewijde grond der Vaderen,
Gij - niet op mijn verzoek - ontwoekerd aan de zee!’
| |
[pagina 77]
| |
Maar toch, hoezeer de dichter met zijne teere constitutie ook mocht lijden onder dit ‘kliemerig klimaat’, nochtans weet hij lichtpunten te vinden en verheugt hij zich van harte, dat hij ‘niet bij d'ijsbeer aan de Noordpool zit te janken!’ En alsof hij behoefte had, de verwijtingen van zijn vaderlandlievend hart over zijn gemopper tot zwijgen te brengen, vermeit hij zich onmiddellijk hierop in den glorietijd van de ‘avunkels’Ga naar voetnoot1) onzes roems: ‘O, Maurits, Vondel, held en zanger, gij, van God!
O, Fredrik-Hendriks eeuw! O, faam van 't Muierslot!
Wat zangen, die men zong, wat strijden die ze streden....
‘Maar jammer, dat het al zoo'n poosje is geleden!’ - dus duikelt de dichter weer omlaag en snelt hij naar het eind van zijn verhaaltje, ‘dat hem ontzaglijk gaat vervelen’, maar dat hij toch niet ‘af wil raffelen’, zoodat hij, na zijne hoorders gerust gesteld te hebben, dat ‘zij elkander krijgen’, - ‘'k Zag liever, u ter eer, een honderd paren trouwen,
Op 't eind, dan dat ik om een enkel u liet rouwen -’
in den derden zang - wel wat erg lang - bij de berouwhebbende stemming van Fantasio verwijlt, om met een kleine satire te eindigen. De heer Tiele ziet in dat slot o.a. eene kleine hulde aan dien ‘Christen zoo vol ziel en dichter zoo vol schats
(den) lust van Prins en Boer, (den) besten vader Cats,’
gevolgd door ‘een paar zedelessen aan knaap en maagd in den geest van dezen zanger van het leven.’Ga naar voetnoot2) Terecht, meenen wij, maakt Dr. Ten BrinkGa naar voetnoot3) bezwaar, in deze regels een bewijs voor De Génestets voorkeur van Cats boven Vondel te zien. Het geheele slot is o.i. niets anders dan eene parodie op het onartistiek moraliseeren van de vertellers zijner dagen. Het is met deze vervelende lieden, en met vader Cats tegelijk, dat hij een loopje neemt, als hij betreurt, het schoone talent te missen van dien ‘lieven grijsaard’, dien moraliseerenden zanger bij uitnemendheid, die zedelessen wist te bedenken, al zou hij ze uit de steenen gehaald hebben. Intusschen behelpt de dichter zich thans maar met zijn eigen gaaf en sluit alzoo met een | |
[pagina 78]
| |
paar snaaksche waarschuwingen aan maagden van zekeren en onzekeren leeftijd, en aan jonkers met min of meer gekrulde zinnen, waarvan vooral die, aan de laatsten gericht, een moraal is, om er een op toe te geven, en waarin bovendien alleraardigst het ongeluksprojectiel uit het begin nog eens te pas gebracht is, in den raad namelijk, om verliefde plannen ‘nimmer en volant te behandelen.’
* * *
De verzekering is wel overbodig, dat wij bij Fantasio volstrekt niet aan het ‘coup d'essai, coup de maître’ denken. Het was eene verdienstelijke en op het gehoor af zeer genietbare schrijfoefening, doch De Génestet gaf inderdaad een bewijs van loffelijke zelfcritiek, toen hij den aandrang zijner vrienden om haar het licht te doen zien, zoo lang mogelijk weerstand bood. Het kluchtige speelt er een wat al te groote rol in, de divagaties vloeien niet natuurlijk genoeg uit de bijzonderheden van de anecdote voort, het burleske lijkt dikwijls meer de vrucht van een moeitevol gezoek dan de kostelijke inval van een oogenblik en het moeilijke maathouden is op vele plaatsen niet betracht. Ook in de taal niet. Met zijn verhaaltje ‘in zijn kiezen blijven staan’ (I, 38) en van eene jonge dame te zeggen, dat ze ergens ‘de lucht van heeft’ (II, 46) is onsmakelijk-gemeenzame beeldspraak. Eene beschaafde vrouw des huizes wordt niet ‘dol en razend’ (II, 46). Van Fantasio in de eene strophe te verhalen (II, 23): ‘De woeste knaap scheen als een Engel in hun midden
Die God voor 't arm gezin om kracht en hulp kwam bidden,’
en in de volgende zijne malligheden met de boerendeern uit de herberg te melden, is òf om aan Fantasio, òf om aan 's dichters hier quasi-vrome praatjes het land te krijgen. Van Mary is het leelijk, dat zij den eigenlijken toeleg van haar verloofde wel schijnt te doorzien (II, 46) en desalniettemin de pijlen, ‘die 't maagdelijkst vernuft ooit in (zijn) koker borg,’ op hare arme gouvernante afzendt (III, 3). Kortom, van den dichter van Fantasio mag men zeggen, wat die van De Sint-Nicolaasavond over den zanger van Het land van Kokanje oordeelde: ‘doch zijn geest was pas aan 't bloeien
En vreemd nog in de kunst van schikken, sparen, snoeien.’
Of deze erkentenis nu niet in strijd is met onze vroegere betuiging van ingenomenheid over het niet ingepakt blijven van dit deel van | |
[pagina 79]
| |
De Génestets dichterlijke bagage? Ons antwoord luidt: in het minst niet. Het is óók een genot, als een man van talent de gelegenheid geeft, om zijne vorderingen na te gaan. Er blijft trouwens, ook bij een open oog voor de zwakheden van Fantasio, nog goeds en aardigs genoeg te genieten over. Maar al ware dit niet het geval, dan nog zou de lezing van dit ‘verhaal der jeugd’ aan te bevelen blijven, omdat het de voortreffelijke eigenschappen van den een jaar later gevolgden Sint-Nicolaasavond helder doet uitkomen en die dubbel op prijs leert stellen. (Wordt vervolgd). C.H. den Hertog. | |
Naschrift.Voorzoover de voorafgaande beschouwingen er ongezocht aanleiding toe gaven, zijn hier en daar reeds in noten enkele inlichtingen opgenomen omtrent namen en zinspelingen in Fantasio, die sommige studeerenden onaangenaam ophouden bij hunne lectuur. Ter wille van deze lezers volgen hier nog een paar kleinigheden. I, str. 27. Childe Harold. Dit is de hoofdpersoon uit Byrons Childe Harold's Pilgrimage, waarvan de beide eerste zangen hem in 1812 plotseling de eereplaats deden innemen onder de levende dichters. De derde zang verscheen in 1816 en de vierde nog weer twee jaren later. Meer dan eenig ander werk van Byron is dit dichterlijke reisverhaal op vele plaatsen als eene soort van geestelijke autobiographie te beschouwen; de 3e zang b.v. schildert vrij duidelijk 's dichters geestestoestand in de meest melancholische periode van zijn roemvol leven, toen hij, na voorgoed Engeland vaarwel gezegd te hebben, door Nederland en de Rijnstreek naar Zwitserland trok. In het oorspronkelijke handschrift moet de held dan ook in de eerste canto's Childe (= ridder) Burun heeten. Het was juist gezien van De Génestet, Childe Harold hier als de duidelijkste uitdrukking van Byrons zwartgallige levensbeschouwing uit zijne eerste periode aan te halen. Byrons grafschrift ‘Here lies the Autor of Childe Harold's Pilgrimage’ drukt eveneens uit van hoeveel beteekenis dit gedicht voor de kennis zijner persoonlijkheid is. II, str. 42. Mijn Saffo en peignoir. Omtrent Sappho, de dichteres, gelijk Homerus de dichter der klassieke oudheid was, - zij leefde op het eind der 7e en in het begin der 6e eeuw v. C. - bestaan twee voorstellingen. De onbetrouwbare Atheensche blijspeldichters hebben haar als eene vrouw voorgesteld, die zich van hare verdorven omgeving op Lesbos behalve door haar dichttalent, ook door buitengewone zedeloosheid onderscheidde. Onderzoekingen van Duitsche geleerden in deze eeuw hebben haar gerehabiliteerd en haar doen kennen als het middelpunt van een schitterenden kring en het hoofd eener dichtschool, waartoe een aantal talentvolle jonge Griekinnen behoorden, aan wie zij met hartstochtelijke teerheid gehecht was. Vermoedelijk is De Génestet nog onder den invloed der eerste voorstelling geweest. Hoe dit echter zij, duidelijk is het, dat de omschrijving noch bij de eene, noch bij de andere opvatting voor Mary's gouvernante paste. III, str. 6. Bij 't aaklig hop-hop-hop van Bürgers meesterlied. Hier wordt | |
[pagina 80]
| |
bedoeld de bekende ballade Lenore van den Duitschen dichter Bürger (1747-1794). Als de zevenjarige oorlog geëindigd is en Lenores bruidegom niet terugkeert, laat zij zich in hare wanhoop tot godslastering verleiden. Nu wordt zij in den nacht door haren bruigom afgehaald en de door metrum en klanknabootsingen levendig geteekende rit, waarop hij haar wegvoert, maakt dan den hoofdinhoud van het gedicht uit: ‘Und hurre hurre, hop, hop, hop!
Ging 's fort in sausendem Galopp',
Dass Ross und Reiter schnoben
Und Kiess und Funken stoben.’
Als de dag aanbreekt, komen zij op een kerkhof aan, waar Lenore de griezelige ontdekking doet, dat zij slechts het geraamte van haren bruigom heeft omvat op den nachtelijken tocht. En een geestenkoor zingt haar toe: ‘Geduld! Geduld! Wenn's Herz auch bricht,
Mit Gott im Himmel hadre nicht!’
Het gedicht heeft een ongekenden opgang gemaakt en Bürgers naam is vooral door dezen doodenrit beroemd geworden. III, str. 7. ‘Hij was, als Manfred, hij zijn eigen Duivel, Hel.’ Dit is eene vergelijking, waarvan zij, die Byrons Manfred kennen, al het oppervlakkige zullen inzien. Voor anderen, met wie dit niet het geval is, valt het moeilijk, dit in een paar woorden duidelijk te maken. Wij willen er alleen dit van zeggen, dat Byron in zijn Manfred een ‘man’ heeft willen schilderen in de volste beteekenis des woords, die, ondergaande aan een uitermate tragischen hartstocht, maar hel en helsche geesten trotseerend, alleen dan van buigen wil weten, als de ijzige hand des doods over hem komt. En verder, dat B. dit gedaan heeft op eene wijze, die Goethe's ijverzuchtige bewondering gaande maakte en kenners Manfred naast en boven Faust heeft doen plaatsen. Fantasio met dezen Manfred te vergelijken, was inderdaad al te ondoordacht van onzen achttienjarigen dichter. |
|