Noord en Zuid. Jaargang 13
(1890)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
De oorsprong van het Nederlandsch drama.Het valt niet te ontkennen, dat de Middelnederlandsche of Dietsche Letterkunde verre van populair mag heeten, ja, dat alles, wat geschreven is voor het jaar 1500 zelfs voor vele ontwikkelde en beschaafde personen terra incognita is. Voor velen vangt met Anna Bijns eerst onze Letterkunde aan, zij is de eerste figuur, door het volle licht bestraald, de Rederijkers vertoonen zich nog flauw in de schemering, maar daarachter - nachtelijk duister. Kennen sommigen enkele namen van dichters of schrijvers uit die tijden, het zijn op zich zelf staande sterren aan den duisteren hemel, die misschien het vermoeden bij hen wekken, dat die nacht iets belangrijks voor het oog verbergt, doch niet den lust en moed om door te dringen in dat land der duisternis, afgeschrikt als zij worden door den draak, die den toegang bewaakt: ‘die Dietsche tale.’ En nochtans zijn wij genoodzaakt, den lezer daar binnen te leiden; de oorsprong toch van het Nederlandsch drama ligt op dat gebied. Is men het vrij wel eens over den tijd, waarin het drama ontstond, minder eensgezind denkt of dacht men over den oorsprong er van. Er waren er toch, die in de meening verkeerden, dat het tooneelspel zich bij ons op eene gansch andere wijze had ontwikkeld, dan het in andere landen het geval is geweest, - dat het drama zich hier uit eene zelfstandige kiem had ontbolsterd. Evenals elders kende men ook bij ons in de Middeleeuwen tweeërlei soort van drama: een kerkelijk drama, een zoogenaamd mysterie-spel, en een wereldlijk drama. Nu is het boven allen twijfel verheven, dat het mysterie-spel in andere landen niet alleen aan het wereldlijk drama is voorafgegaan, maar ook den bodem vormt, waarin het laatste wortelt, waaruit het opgeschoten is en zich ontwikkeld heeft. ‘Niet aldus in Nederland’, beweerde Mone, een Duitsch letterkundige; ‘aus der Gesprachform ist bei den Niederländern das eigent- | |
[pagina 37]
| |
liche Drama hervorgegangen und die dialogischen Gedichte sind daher als die Anfänge der dramatischen Kunst zu betrachten.’ Dat waren woorden, die weerklank vonden in de harten en hoofden van enkele Nederlandsche letterkundigen en de doctoren Moltzer en Gallée spanden er zich voor, om die bewering uit te werken en met bewijzen te staven. Dialogische gedichten derhalve zouden de onaanzienlijke bron geweest zijn van den heerlijken stroom, die eeuwen aan eeuwen de harten der Nederlanders laafde en naar wiens zoet geruisch onze ooren nog heden zoo gretig luisteren. Hoe stelden zij zich die ontwikkeling van dialogische gedichten tot drama's voor? Om hunne redeneering te kunnen volgen, dienen we ons even met onze gedachten te verplaatsen in de 13de eeuw. Kon Nederland met den dichter Poot zeggen: ‘Tot 's middags, bij gelijkenis,
Heb ik geslapen op den akker
Nu wordt ik met beschaamdheid wakker
En zie, dat het zoo laat al is -’
m.a.w. heeft Nederland eerst laat de hand aan den ploeg geslagen om den braak liggenden akker te bereiden voor de ontvangst van het zaad der beschaving, toch staat die omstreeks het jaar 1250 reeds op vrij wat hooger standpunt, dan een honderd jaren vroeger. Kende langen tijd de dorper, zoowel als de poorter en de edelman geen grooter genot, dan een beker schuimend bier en een stuk rookend wildbraad, de beschaving heeft ook den honger gewekt naar geestelijk voedsel, en mannen als Maerlant, door denzelfden dorst naar kennis geprikkeld, stonden op uit het volk en verschaften voedsel, om die begeerte te bevredigen. Van dat oogenblik af verheugt Nederland zich in eene eigen en eigenaardige letterkunde. Zware perkamenten vol verzen zijn ons uit die tijden bewaard gebleven, meer nog is verloren gegaan. Grootere gedichten werden, daar de boekdrukkunst nog niet was uitgevonden, in de kloosters afgeschreven en in dien vorm in de wereld gebracht. Met die van geringeren omvang trokken menestreelen, vaak in gezelschap van vedelaers, trompenaers, goochelaers, tumelaers en de sotten van burcht tot burcht, van 't Hof des graven van Holland naar de eene of andere stad en declameerden of zongen steeds voor een aandachtig gehoor. | |
[pagina 38]
| |
Onder die kleinere stukken nu komen ook eenige dialogische gedichten voor en daarop bouwden Gallee en Moltzer hun betoog. ‘Ongetwijfeld zijn deze tweespraken,’ beweert de laatste, ‘op dramatische wijze voorgedragen, terwijl de sprekers tevens door houding, gebaren, kleedij of masker bepaalde personen trachtten na te doen of ze sprekend en handelend in te voeren.’ Het getal van twee breidde zich uit tot drie, naast de tweespraken ontstonden driespraken, de derde man bracht de levendigheid, de actie aan, het verhaal werd meer ingewikkeld, nog meer personen traden op en zoo ontstond uit die twee- en driespraken het drama. Tegen deze voorstelling werd spoedig verzet aangeteekend. Het was de heer Wijbrands, die in een uitstekend betoog aantoonde, 1e. dat de dialogische gedichten, die wij kennen, noch geschikt, noch bestemd zijn om dramatisch, d.w.z. door twee personen te worden opgevoerd, 2e. dat zulks werkelijk ook nimmer geschied is en 3e. dat er in onze taal nimmer driespraken bestaan hebben. Op grond hiervan komt hij tot de slotsom, dat deze dialogische gedichten niet kunnen beschouwd worden, als de grondleggers van ons wereldlijk drama, maar dat ook hier te lande het ernstige wereldsche drama zich, evenals elders, ontwikkeld heeft uit het geestelijk mysterie-spel. Twee vragen liggen nu voor de hand. 1. Op welke wijze ontstond het kerkelijk drama of mysterie-spel? 2. Hoe ontwikkelde zich daaruit het wereldlijk drama? Laten we ons eerst bezighouden met de eerste vraag: Hoe ontstond het mysterie-spel? Wat was een mysterie-spel? Wij verplaatsen ons in de 12de eeuw en begeven ons naar de Domkerk te Utrecht.Ga naar voetnoot1) Is de ruimte groot, ternauwernood blijkt ze toereikend, om de talrijke schare van dorpers, poorters en edellieden te bevatten, die hier uit alle oorden des lands is samengevloeid en in ernstig zwijgen wacht op de dingen, die geschieden zullen. Vanwaar die bonte menigte? Vanwaar die heilige ernst op aller aangezicht? 't Is Kerstmis en ter eere van dien heiligen dag vertoont men de geschiedenis der geboorte van Jezus, den zoon Gods, in een beurtzang, in een antiphonarium, waarin priesters en koorknapen hunne stemmen paren, | |
[pagina 39]
| |
of elkander tegenzingen. Een kort voorspel van het orgel spant aller aandacht en, wanneer het heilig wiekgeruisch van den Engel der muziek is weggestorven, klinken plotseling de welluidende stemmen der priesters en zingen zij van de geboorte des zaligmakers: ‘Gaudet exercitus angelorum, quia salus eterna humano generi apparuit.’ (De engelenscharen verheugen zich, want het eeuwige heil voor het menschelijk geslacht is op aarde verschenen.) En eene stem klinkt hun tegen uit den hoogen: ‘Gloria in excelsis Deo et in terra pax hominibus!’ (Eere zij God in den Hooge en op aarde vrede den menschen!) Dan klinkt de vraag uit tal van kelen: ‘Wien zaagt gij, herders? zegt, o, bericht het ons, wie is er op aarde verschenen?’ En jubelend klinkt hun het antwoord tegen: Natum vidimus in choro angelorum salvatorem. (Wij zagen te midden der engelenscharen den geboren Heiland.) Zoo worden achtereenvolgens de geboorte, het leven en het sterven van Jezus onder gezang meegedeeld. Hoe was men hiertoe gekomen? Het is bekend, dat in de Katholieke kerk op hooge kerkelijke feestdagen Latijnsche liederen gezongen werden ter eere van haar of van hem, wien de feestdag gold. Werd het feest ter eere van Jezus of van Maria gevierd, zoo voegde men er gewoonlijk de lezing aan toe van het bijbelverhaal of van eenige der legenden aangaande hem of haar in omloop. Daar dit eveneens steeds in het Latijn geschiedde, kan men nagaan, dat de indruk, dien het een en ander op het volk maakte, niet heel groot was. Dit zagen klaarblijkelijk de priesters ook in en daarom maakten zij, om dien indruk te versterken èn van de kerkelijke liederen èn van het bijbelverhaal één geheel en droegen het zingende en - voor zooverre dat ging, - ook dramatisch voor, d.w.z. de woorden der verschillende personen, die in het evangelie-verhaal voorkomen, werden door verschillende zangers gezongen, het verhaal zelf òf door één zanger òf door het koor. Om niet alleen door het oor, maar ook door het oog op de zinnen te werken, voegden zij aan de dramatische voordracht tevens handeling toe. Was men b.v. gekomen aan de begroeting der drie Koningen, uit het Oosten naar Betleëm gereisd, dan zag men werkelijk drie personen den Heiland naderen, om hem te begroeten en hem hunne gaven te offeren. | |
[pagina 40]
| |
Dit blijkt o.a. uit de beschrijving van een Spel van drie Coningen dat nog in 1498 in de kerk te Delft vertoond werd: ‘Upten sondach nae dertienendach nader Vesperen te drie uren, soe worde hier gespeelt een spul van de priesters, die tot verscheyden doeren der kercken te pairde inne quamen ryden, elcx met syn gheselscap vergaderende in 't midden der kercken; ende upten groeten orgel waren Engelen, singende Gloria in excelsis, ende benede lagen die harders ende speelden; ende daer quam een sterre scietende van after uut die kercke nae thoech outair toe, ende bleef dair staen, wijsende de drie coninghen den nieuwen gheboren coninck, twelck ghemaect was mit levendighe persoenen upten hoghe outair, dair dese coninghen eensdeels sprekende, ende eensdeels singende hair offerhanden deden; ende dair was alsoe veel volcx inder kercken beneden ende boven, datter nye zoe veel volcx inder kercken gezien en was.’ Zeer geleidelijk kwam dit alles tot hooger ontwikkeling. Het verhalende gedeelte, in den beginne hoofdzaak, treedt meer en meer op den achtergrond - de gesprekvorm krijgt meer uitgebreidheid. In plaats van het Latijn begint men gebruik te maken van de landstaal; bij den aanvang echter uitsluitend voor die gedeelten, die het volk vooral goed verstaan moest; of men zong eerst den Latijnschen tekst, daarna ten gerieve der toehoorders de vertaling. Gaandeweg werd het zingen door spreken vervangen - het Latijnsche kerklied raakt op den achtergrond, het gesprek in de landstaal wordt hoofdzaak. Zulk een kerkelijk drama van hooger ontwikkeling is het zoogenaamde Maastrichtsche Paaschspel. Niet alleen wordt hierin de opstanding van Jezus vertoond, neen, men hield er van, de zaken wat hooger op te halen, en begon met de schepping der wereld. Hierdoor kregen die stukken zulk eene uitgebreidheid, dat ze soms dagen lang duurden, gelijk heden ten dage nog de Passiespelen in Oberammergau; en kwamen er zoovele personen aan te pas, dat de priesters en gezellen van den kore (koorknapen) het alleen niet meer afkonden en zich genoodzaakt zagen, de hulp van leeken in te roepen. Mede hierdoor werd men gedwongen het Latijn te laten varen. Het genoemde spel is dan ook geheel geschreven in het Dietsch. Nog hooger staat een ander mysterie-spel: Die erste bliscap van Maria, d.i. de aankondiging van den Engel, dat uit haar de Heiland zou geboren worden. Dit stuk werd het eerst vertoond in Mei 1444 te Brussel. Op een marktplein had men een tooneel opgeslagen, bestaande uit drie boven elkander gelegen afdeelingen: de bovenste stelde den hemel voor, de middelste de aarde, de onderste de hel. Daar ziet en hoort men Lucifer met den verpersoonlijkten | |
[pagina 41]
| |
Nijd en de Slang, die zich almede in het gesprek mengt, samenzweren, om den mensch ten val te brengen. In de middelste afdeeling verschijnen daarop Adam en Eva en eten van de verboden vrucht, waarop God zelf verschijnt en hen ter verantwoording roept. Beiden verschijnen, nu ‘met enen blade gedect’ en worden verbannen uit het Paradijs. Zoo gaat de vertooning voort, om te eindigen met de nederdaling van den Engel Gabriël, die Maria de blijde boodschap brengt. Nog een ander kerkelijk drama, dat den naam draagt van: 't Spel van den Heiligen Sacramente van der Nieuwervaert, is voor ons bewaard gebleven. Men speelde het voor het eerst in 1500 te Breda. Dit stuk bevat evenwel zoovele wereldsche elementen, dat men het bijna geen mysterie-spel meer noemen kan. Dit blijkt reeds uit de bloote opsomming der personen, die in het stuk optreden. Dat zijn: twee duivels, Jan Bautoen, een prochiaen, twee vrouwen, een man, meester Macharius, Heer Wouter van Kersebeke, negentien knapen, een kersten, drie heydens, een schoutet en de bisschop van Luydick. Geen enkel Bijbelsch persoon komt er, zooals men ziet, meer in voor - doch destemeer eenheid, destemeer handeling. Die eenheid dankt het hoofdzakelijk aan de duivels. De een heet Sondich becoren, de ander Belet van deuchden. Zij verkeeren in groote ongerustheid over het heilige Sacrament, dat verborgen ligt in het moeras bij Nieuwervaert, een bloeiend dorp in Noord-Brabant, dat in 1421 bij den St. Elisabetsvloed evenwel verzwolgen werd. Zoolang het daar lag, kon het der hel geen afbreuk doen, maar indien men het vond! En lang kon dat niet meer uitblijven, want het verspreidde een zoeten geur, die over gansch den omtrek zweefde. De onrust drijft Sondich Becoren den slaap uit de oogen en hij snelt naar Belet van Deuchden. ‘Ligdy noch al in uwen nest ende lolt?’ roept hij uit. ‘Neen ic, duivel, wat heb di voren? (wat wilt ge?) antwoordt Belet van Deuchden: S.B.
‘Wy worden gheplattebolt
Van Lucifer, soo gebeurt, dat ic scatte
Dat gebeuren sel.’
B.v.D.
‘Wat duvel es datte?
Ic springe van vreeze uut den velle!’
S.
‘Ghi wetet wel, viant, woudyt weten.
Segt, hoeresone, hebdyt al vergeten,
Tgeene datter Nyewervaert verborgen es,
| |
[pagina 42]
| |
Daer de gansche Helle af in sorgen es?’
B.v.D.
‘Theeft soo lange in den moer gelegen!’
S.B.
‘Jan Bautoen es derwert op wegen
Met twee vrouwen, arme slaven.
Ende sy sullen der ontrent gaen graven,
Sy sullent vinden, also ick duchte.’
B.v.D.
‘Breect hem den hals sonder groot geruchte,
Soe sal Lucifer brieschen vor vreuchden.’
S.B.
‘Doetet ghi, duvel! Belet van deuchden.
Het hoort u toe!’
Terwijl beiden er nog over twisten, wie Jan Bautoen den hals zal breken, komt de persoon in kwestie met de beide vrouwen, aangelokt door den zoeten genr, dien het heilig Sacrament alom verspreidt, op het tooneel. Jan.
‘Hier moet ymmere (bepaald) wat leggen ondere,
Daert dus om riect.’
1ste Vr.
‘Seker, dat moet syn.’
2de Vr.
‘Ten pleecht ymmere dus niet te wesene.’
1ste Vr.
‘Tes enen reuk om af te genesene.’
2de Vr.
‘Noyt geur, dat my soe en genoechde.’
Jan.
‘Alsoo haest als ic my om graven voechde
In desen moer, soe haddic den roeck.’
1ste Vr.
‘Voorwaer ende ick.’
2de Vr.
‘Soe doe ick ook.’
Jan.
‘Dit graven en mach mi niet verdrieten.’
2de Vr.
‘Wat sie ick daer int moer verscieten?
Ick sacher een dinck, dat seer claer es.’
1ste Vr.
‘Soe dedic ook.’
Jan.
‘Ic mercke, dat waer es.
Des en haddic noyt vreugt soo groot.
Hier leit int moer, een hostie, een broot,
Suver, onbesmet, geheel onbevlect
Vander eerden, daert met was gedect.’
Hij wil het opnemen, doch zie ‘Alsoe haest alst quam in syn handt,
Wordet bloedende aen elcken cant’ -
want Jan, als leek, mocht de heilige hostie niet aanraken. Terstond gaat een der vrouwen eenen priester halen en het Sacrament wordt in optocht naar de kerk gebracht. Nu trachten de duivels ‘die helsche geesten, die leelycke beesten van quader, valscher nature’ het heilig Sacrament te verderven, daar zij vreezen, dat het de hel ontvolken en Lucifer dit op hen verhalen zal. Zij strooien het gerucht uit, dat het Sacrament onecht is. | |
[pagina 43]
| |
De Bisschop van Luik zendt daarop een zekeren Macharius naar Nieuwervaart, om het te onderzoeken. De duivels wachten hem onderweg op en blazen hem booze woorden in, zoodat hij, die toch al niet vaststaat in het geloof aan de echtheid van het Sacrament, nog meer begint te twijfelen. ‘Werp het in 't vuur,’ zegt Sondich Becoren, ‘verbrandt het, dan is 't geen Sacrement.’ ‘Ic weet een ander maniere’, zegt Belet van Deuchden, ‘Sondich Becoren hout uwen snatere. Werpt het int watere, smelt het deur de natheit ontwee, soe en eest geen Sacrament.’ Doch Macharius weet beter raad: met een priem zal hij het op vijf plaatsen doorboren. Begint het te bloeden, dan alleen is het echt. Dat dunkt den duivels goed, want het is hun alleen te doen, om de heilige hostie te verderven en Macharius tot zonde te verleiden en daardoor zijne ziel te winnen. Bij de kerk nemen ze afscheid: ‘want’, zegt Sondich Becoren: ‘Wy en derren niet comen in de kerke.’
Macharius gaat binnen en niettegenstaande allen er zich tegen verzetten, want zij achten het groote zonde, doorsteekt hij de hostie op vijf plaatsen. ‘Ten vyfsten stekende in dat broot,
So wordet te vyf steden van bloede root’,
en hiermee was de echtheid aangetoond. Doch hij, die het waagde de heilige hostie te verwonden, Macharius, was voor eeuwig verloren. Zoo hadden de duivels toch wat gewonnen. Hoe ze zich daarover verheugden! S.B.
Ic springe van vreugden eenen spronck,
Dat my bey myn billen waghelen.
B.v.D.
Hoe sullen wy crauwen met den nagelen
Meester Macharius.
S.B.
Wi sullen hem plucken!
B.v.D.
Hy wort getrocken in hondert stucken!
Het sal hem in ewicheeden bedroeven.
S.B.
Men sal hem leeren 't Sacrament proeven; (onderzoeken)
De gecruyste sal hem wel loonen.
B.v.D.
Men sal hem in de helle croonen
Met eenen berrenden rinck heet.
Maar ondertusschen het Sacrament bleef behouden en verricht allerlei wonderen: het helpt eene vrouw door de barensweeën heen, behoudt een visscher in een storm, herroept een verdronken kind in het leven, redt een ander, dat in een stilletje gevallen is, en geneest | |
[pagina 44]
| |
een derde, dat eene breuk heeft. In één woord de geheele zaak van Lucifer dreigt te verloopen, geen enkel zieltje gaat er meer verloren. Nieuwe pogingen stellen de duivels in 't werk om de kracht van het Sacrament te breken. Wat ze evenwel aanwenden, al hunne pogingen lijden schipbreuk. Zij moeten zwichten voor de wonderkracht der heilige hostie, zoodat zij besluiten vandaar te vliegen, om elders de menschen te bedriegen en ‘tvolc te tempteeren met sonden.’ Ziedaar een beknopt overzicht van dit mysterie-spel, indien we het nog zoo noemen mogen, dat vooral om de levendigheid van den dialoog in zijn geheel de lezing ten volle waardig is. Zetten we ons nu ter beantwoording der tweede vraag: Hoe ontwikkelde zich uit dit mysterie-spel het wereldlijk drama? Behalve de algemeene, had iedere kerk ook hare bijzondere feestdagen, gewijd aan den Heilige, die als haar schutspatroon beschouwd werd, of van wiep men reliquieën bewaarde. Ook deze dagen werden gevierd door het vertoonen van een geestelijk spel, waarvoor men, wat niet te verwonderen is, de stof ontleende aan de legenden, die er omtrent den Heilige in omloop waren. Wanneer nu het geestelijk drama eene legende, het leven van eenen Heilige of eene episode daaruit, tot onderwerp had, kon het niet alleen, vrij van den band van liturgie en bijbelverhaal, zich losser bewegen en de dichter aan zijne fantazie vrijer den teugel vieren, het kon ook meer toestanden uit het dagelijksch maatschappelijk leven voorstellen. Dit zien we althans in het Fransche legende-spel zeer sterk gebeuren. De machten des Hemels treden daarin op den achtergrond - engelen of de moedermaagd mogen er ten tooneele verschijnen, een groot deel der handeling gaat buiten hen om, zij zijn weinig meer dan deus ex machina, die de ontknooping bewerken of liever den knoop doorhakken. Vergelijken we zulk een Fransch legende-spel met een wereldlijk drama, dan zal men erkennen, dat er slechts een zeer kleine schrede te doen valt, om te komen van het eerste tot het laatste. We mogen dus het legende-spel beschouwen als den overgang van het mysterie-spel tot het wereldlijk tooneelspel. Zoo althans was het in Frankrijk. Of het bij ons eveneens plaats gehad heeft, valt niet met zekerheid te zeggen, daar er geen enkel Dietsch legende-spel voor ons bewaard gebleven is. Veilig mogen we evenwel aannemen, dat het ook ons niet aan legende-spelen ontbroken zal hebben. Vlaanderen, de plaats, waar de ons bekende wereldlijke drama's geschreven zijn, lag in de onmiddellijke nabijheid van en stond in voortdurend ver- | |
[pagina 45]
| |
keer met het toenmalige Graafschap Henegouwen, waarin Valenciennes lag, de plaats, waar wij weten, dat een veertigtal Fransche legende-spelen werden gedicht, die stellig ook in Vlaanderen niet onbekend zullen geweest zijn. Wat ligt meer voor de hand, dan dat de Vlamen het voorbeeld der Franschen volgden en ter eere hunner Heiligen eveneens legende-spelen schreven en vertoonden. Er is nog iets wat hier ten sterkste voor pleit, waarop we dadelijk wijzen zullen. Is van de legende-spelen geen enkel tot ons gekomen, ook het aantal ernstige wereldlijke drama's is zeer gering. Onze geheele schat bestaat uit een viertal, ons bewaard gebleven in een handschrift uit het begin der 15de eeuw. Ze alle te behandelen zou te lang ophouden en bovendien onnoodig zijn, daar drie er van, - het vierde draagt een geheel ander karakter, - in hoofdtrekken overeenkomen. Ze sluiten zich geheel aan bij de ridderromans, die zich om koning Arthur bewegen, welke in die dagen en vroeger de geliefkoosde lectuur waren. Aan die Arthurromans hebben onze drama's niet alleen de namen der handelende personen ontleend, maar ook de stof herinnert daaraan: Koene ridders en schoone jonkvrouwen zijn ook hier de hoofdfiguren, moed en liefde de machten, die de handeling scheppen en leiden. Om het karakter der stukken eenigermate te leeren kennen, hebben we den Lanseloet van Denemarken gekozen en zullen dit drama aan wat uitvoeriger beschouwing onderwerpen.
Evenals aan de andere stukken gaat ook aan dit drama eene prologe vooraf, die almede ten sterkste pleit voor de bewering, dat het wereldlijk drama ontstaan is uit het legende-spel. Ze komt toch tot in bijzonderheden overeen met de prologe die aan het Fransche legendespel voorafgaat. Tevens wijst dit op Franschen invloed. Ze bevat eerst een korten zegewensch, dan eene aanmaning om te luisteren, gericht tot het publiek - daarna eene korte inhoudsopgave van het stuk en aan het slot nogmaals eene waarschuwing om stil te zijn en goed toe te luisteren. Ic bidde Gode van den trone
Ende Maria, der maeghet scone,
Dat si ons allen wille bewaren
Ende in deugden alsoe ghesparen,
Dat wi hemelrike gewinnen:
Dies (hierom) biddic der maeght Marien, der coninghinne,
| |
[pagina 46]
| |
Die eene vrouwe es boven al.
Nu hoort, wat men u spelen sal.
Hets van enen ridder prinsipael,Ga naar voetnoot1)
Die minde ene joncfrou noyael,Ga naar voetnoot2)
Hovesch van herten ende reine.
Maer si was hem te cleine
Van goede ende oec van gheboort -
DiesGa naar voetnoot3) was syn moeder op hem ghestoort,
Dat hi sine minne soe neder droech.Ga naar voetnoot4)
Syn herte altoes in vreugden loech,
Alse hi anesach haer edel lyf.
Maer syn moeder, dat felle wyf,
Hats altoes toren ende nyt
Ende verweet hem te meniger tyt
Dat hi hem soe nederdaelde.Ga naar voetnoot5)
Maer hi altoes hem vertaeldeGa naar voetnoot6)
Met hoveschen woorden, als hi wel conste.
Nu biddic u allen, arme ende rike,
Dat ghi wilt swighen overal,
Ende merct, hoet beghinnen sal.
Het drama bevat dus het verhaal van eenen ridder, tot over de ooren verliefd op Sandryn, de dienstmaagd zijner moeder, waarmee deze, eene hooghartige vrouw, al heel weinig is ingenomen. Het stuk wordt geopend met eenen monoloog van Lanseloet. Ay, God here, hoe mach dit syn,
Dat ic die scone Sanderyn
Aldus met herten hebbe beseten.Ga naar voetnoot7)
Nochtan wert mi verweten
Van mynder moeder alle daghe,
Dat ic mine minne soe neder draeghe
Dies horic menich spitich woort.
Maer haere minne heeft mi soe doerboert,
Dat icse ghelaten niet en can.
Ic en moet haer altoes spreken an,
Als icse metten oghen anescouwe.
Nu willic hier wachten die vrouwe myn
Onder desen eghelentierGa naar voetnoot8)
Want si sal hier comen scier,Ga naar voetnoot9)
Dat wetic wel, in desen bogaert.
Nu, daarin vergist hij zich niet. Zij verschijnt en begroet den ridder met de volgende woorden: | |
[pagina 47]
| |
Ay, edel ridder van hogher aert,
God, die alle dinc vermach
Die moet u gheven goeden dach,
Edel ridder van herten vri.Ga naar voetnoot1)
Aangemoedigd door deze vriendelijke groete spreekt hij haar nogmaals van zijnen gloeienden hartstocht en eindigt met de gewone minnaarsverzuchting: O, Sandryn, wel scone wyf,
En machic uus niet gheweldich synGa naar voetnoot2)
Dat sal mi costen dleven myn,
Ende ewelic benic verloren.
De kuische maagd hoort deze ontboezeming vrij kalm aan en antwoordt: Al is het, dat ick u gherne mach sien,
Ic en ben niet uus ghelike.
Ghi syt mi te hooch gheboren ende te rike
Edel ridder, te sine u wyf.
Ende oec en willic gheens mans vriendinneGa naar voetnoot3)
Syn, al waer hi coninc ende droech crone.
‘Dat behoeft ook niet,’ antwoordt Lanseloet, ‘waarom zoudt ge mijne vrouw niet kunnen worden - er zijn wel zonderlinger dingen gebeurd. Syt myns ghenadich ende blyft ghetrouwe,
Ende comt met mi in dit casteel,
Ic sal u geven een juweel,
Ic wane, ghi noit des ghelike en saeght.
Doch zij toont bestand te zijn tegen de verleiding: Neen, edel here, noch benic maeght,
Dies danc ic Gode van den trone:
Al woudi mi gheven te lone,
Dusent merct (mark) van goude root,
Nochtan woudic behouden myn suverheit.
Lant.
Ach, wout ghi met mi spelen gaen
Beneden in dat groene dal,
Daer die vogelkine maken zoet gescal
Ende die bloemen staen in 't groene -
geloof mij, geen leed zou u wedervaren. ‘Bi lichte gelooven es menich bedrogen,’
antwoordt de verstandige schoone, ‘dats seker waer ende niet gelogen,
Want hets menechwerf ghesien,
Dat vrouwen oneerlycheit ghescien,
Omdat si mans te verre betrouwen -
| |
[pagina 48]
| |
en hiermee verwijdert zij zich - haar aanbidder ongetroost achterlatend. Zijne moeder komt zijn luide jammerklacht storen en haalt hem vinnig door, want ze heeft beiden beluisterd en bespied. Scaemt u der scanden, vuul keytyf,Ga naar voetnoot1)
Dat ghi soo neder mint.
Terwyl men soe scone joncfrouwen vint
Van hogher gheboert, van groter geslacht.
Lant.
O, lieve moeder, der minnen cracht
Anesiet hoghe geboort noch rycheit van goede,
Maer sy soect haersgelyc van gemoede.
De vrouw merkt spoedig, dat hem een hartstocht beheerscht, waartegen niet valt te redeneeren. Ze slaat daarom eenen anderen weg in. Ic sal se u doen hebben tuwen willen
Al desen nacht, heimelyc, al stille,
Op u camer, heer ridder weerdt.
Onder deze voorwaarde evenwel: Als ghi met Sandryn hebt ghedaen al u ghevoech
Dan seldi segghen: ‘ic hebbe uus genoech,
Sanderyn, ic ben uus nu sat
Ende van herten alsoe mat,
Als haddic VII bakenGa naar voetnoot2) gheten.’
Verzet Lanseloet zich in den aanvang tegen dezen laaghartigen eisch, spoedig stemt hij toe: Vrouwe moeder, doet se mi comen dan,
Ic sal doen, dat ghi begeert,
Al eest datGa naar voetnoot3) mire herten deert -
doch voegt er zacht bij: ‘menigeen spreekt woorden, waarvan hij niets meent.’ Nu spoedt de edele vrouw zich naar hare maagd en deelt deze mede, dat haar zoon door eene zware krankte is aangetast: Dies doeght myn herte grote pyn,
Nu biddic u, scone maghet Sanderyn,
Dat ghi wilt gaen te Lanseloet,
Want hi leghet in groten noet.
Terstond spoedt de niets kwaads vermoedende maagd zich heen, want, zegt ze: ‘Mi ware leet, misquame hem iet.’ Dan ach, spoedig zien we haar terug, weeklagende over hare verloren suverheit: ‘Wat valscher wijf es Lanseloets moeder!’ Troosteloos ontvlucht ze het oord, getuige van haar val en schande | |
[pagina 49]
| |
en doolt rond, tot ze ten laatste bij een bron in het midden van een woud van vermoeienis ineenzinkt. Hier wordt ze gevonden door een jagenden ridder, die, bekoord door hare zeldzame schoonheid, zoo zeer voor haar in liefde ontbrandt, dat hij haar, die voogdesse is van zijn hart, ook voogdesse van zijn burcht wil maken. Wanneer de jonkvrouw bespeurt, dat het hem heilige ernst is, verzet ze zich niet langer, doch wil hem eerst in kennis stellen van het verlies, dat zij geleden heeft. Dat doet ze op zoo kiesche wijze, dat het ons weldadig aandoet, vooral omdat de middelnederlandsche letterkunde juist niet door kieschheid uitmunt. ‘Anesiet desen boom’, zegt ze, ‘scone ende groen’. Hoe heerlijk bloeit hij. Zijne zoete geuren doorzweven het gansche woud, waarin geen schooner boom dan deze. Quame nu een valcke van hogher aert
Gevlogen op desen boom ende daelde,
Ende ene bloeme daer af haelde,
Ende daerna nimmermeer neghene,
Soudi den boem daeromme haten
Ende te copene daeromme laten?
Dat biddic u, dat ghi nu segt,
Ende die rechte waerheit sprect,
Edel ridder, in hovescher tale.
Ridder:
Scone wyf, ic versta u wale,
Ene bloeme, dat en es niet:
Ende esser nemmer toe ghesciet,
Daeromme en salic den boem niet haten.
Vele schoone bloesems resten nog, die met Gods wil schoone vruchten zullen voortbrengen. Swygt hierover ewelyc, altyt -
Ende comt met mi, wel scone wyf.
Hierop verschijnt nogmaals Lanseloet. Hoe jammert hij over het verlies van Sandryn, terwijl hij zijne moeder vloekt, die daarvan de oorzaak is. Ik salse doen soeken alomme int kerstenrike,
Tot ic sal weten, waer dat si si.
Waer sidiGa naar voetnoot1), Reinout? Comt te mi
Myn allerliefste camerlinc.Ga naar voetnoot2) -
| |
[pagina 50]
| |
De kamerdienaar verschijnt: O, edel here, wat syn die dinc,
Daer ghi aldus omme staet ende claeght?
Lant.
Och mi was nie so droeve te moede,
Alst nu es te deser ure,
Dat ic die scone creature,
Sanderyn, dus hebbe verloren.
Reinout nu syt mi getrouwe
Ende vaerGa naar voetnoot1) se soeken oest ende suut.
Segt hare, ic salse maken bruut,
Ondanc alle mynen maghen.
Daarop trekt Reinout uit en ontmoet na jaren zwervens Sandryns warandehoedere, haren boschwachter. Door diens tusschenkomst verwerft hij een mondgesprek met zijne meesteres, waarin hij haar de wanhoop van Lanseloet schildert en haar tracht over te halen hem te volgen. Zij weigert evenwel, haren beminden ridder te verlaten: Want het es een edel man,
Dien ic minne boven alle die leven.
Ewelyc salic hem syn getrouwe.
Wanneer Reinout eindelijk inziet, dat al zijn smeeken verloren moeite is, vraagt hij een bewijs om Lanseloet te overtuigen, dat hij haar gesproken heeft. Dan draagt ze hem op, zijn heer deze woorden over te brengen: Eens stonden wi, ic ende hi
In enen sconen, groenen bogaert,
Ende daer quam van hogher aert
Een edel valcke van hogher weerde,
Die sette hem neder up ene gheerdeGa naar voetnoot2),
Die scone met haren bloesem stoetGa naar voetnoot3) enz.
Om kort te gaan ze, droeg hem op, Lanseloet hetzelfde verhaal te doen, als zij haren ridder gedaan had, voor ze diens liefde aanvaardde. Doch, wanneer hij tot zijnen meester is teruggekeerd, durft hij niet voor de waarheid uitkomen, daar hij vreest voor de gevolgen. Hij deelt hem daarom mee, dat hij Sandrijn wel sprak, maar dat zij van schrik bezweek bij het hooren van den naam van haren vroegeren minnaar. En wanneer Lanseloet twijfelt aan de waarheid van Reinouts woorden, dan verhaalt deze hem de geschiedenis van den valk en den bloesem. Terstond begrijpt hij de beteekenis van het verhaal: | |
[pagina 51]
| |
O, Sandryn, ghi waert die gheerde,
Die scone met haren bloesem stoet,
Ende ic die valcke, dies ben ic vroet,
Die ene bloeme daeraf nam.
Hierop overviel den rampzaligen ridder zulk een wee, dat er zijn hart van brak en hij dood viel ‘up die eerde’.
Uit deze korte schets blijkt, dat we hier inderdaad met eene tragische stof te doen hebben; vooral tragisch is de situatie van den held van het stuk, Lanseloet, die door zijn hartstocht tot het verrichten van eene verkeerde daad verleid en daardoor ten gronde gericht wordt. Dit verheft het spel evenwel in de verste verte niet tot eene tragedie; - daarvoor is er te weinig eenheid in het stuk, te weinig handeling en vooral te weinig karakterteekening. Hoe nevelachtig b.v. is de hoofdfiguur, hoe gering zijne activiteit. Hij is een speelbal in de hand zijner moeder, die tenminste nog karakter toont te bezitten, al is het een slecht En Sandryn? Haar karakter mag ons al iets helderder zijn, het is niet in haar voordeel. Eerst toch doet ze zich kennen als eene practische deerne zonder veel hartstocht, die zich zelve boven hare liefde stelt. En wanneer ze later haren eersten minnaar ontvlucht is, werpt ze zich aanstonds in de armen van eenen haar geheel onbekenden ridder, wanneer die belooft, haar tot zijne gade te zullen verheffen. Maar het drama verkeerde nog in het eerste stadium van ontwikkeling; - nog ternauwernood had het zich uit zijne windselen losgemaakt. We mogen daarom niet te veeleischend zijn. Integendeel moeten we ons verheugen over een spruit met zulk een schitterenden aanleg.
Boven is reeds opgemerkt, dat twee van de vier ons behouden gebleven stukken, wat karakter aangaat, overeenkomen met het behandelde; - niet aldus het vierde. Het is het abele spel, wij zouden zeggen, het ernstige tooneelspel Van den Winter ende van den Somer. De gewone proloog ontbreekt ook hier niet: een bede om ‘gracie ende dat ewighe leven’, eene inhoudsopgave en daarna eene aanmaning om geen ‘gescal’ te maken. Het afwijkende bestaat hierin, | |
[pagina 52]
| |
dat er in plaats van menschen van vleesch en bloed allegorische figuren, personificaties, optreden. Zomer en Winter voeren strijd, ieder van hen wil de eerste zijn en verschillende abstracties mengen zich in hun twist: Lojaert (luiaard), Moyaert (fat), Clappaert en Bollaert (babbelaars) en Cockyn (schooier). Het verwondert ons niet, dat Lojaert partij trekt voor den winter: ‘want,’ zegt hij, ‘sy syn so langhe, die hete daghe, dat ic werde van werken mat’, evenmin als dat Cockyn, de bedelaar, het met den Zomer houdt. De twist loopt eindelijk zoo hoog, dat de Somer den Winter uitdaagt tot een gevecht op leven en dood, waarop wederzijds ‘borgen’ gekozen worden. Moyaert echter, die een gevecht wil voorkomen, roept de hulp van Venus in en deze brengt beide partijen tot rede. Ook in dit stuk vinden we herinneringen aan de Arthurromans. Somer en Winter toch worden ons voorgesteld als een paar edele ridders, die fier op hunne kracht elkander den handschoen toewerpen, tegen elkander in het krijt treden, hunne borgen kiezen, maar als hoofsche cavaliers het trotsche hoofd buigen voor Venus, het gepersonifiëerde schoone geslacht.
Er zullen misschien eenigen zijn, wien het vreemd voorkomt, dat er tot hiertoe geen woord gerept werd van het comische drama: van klucht en blijspel. Ontbreekt dit in de Middeleeuwen bij ons? In geenen deele! Dat we er tot dusverre echter niet van spraken, vindt zijn reden hierin, dat het niet opschoot uit denzelfden bodem, waarop het ernstige drama wies. Zeer waarschijnlijk is, dat de kluchten, de sotternieën, ook bij ons, evenals b.v. in Duitschland, voortgekomen zijn uit de vastenavondvertooningen, die op hare beurt ontstonden uit kleine grappige liedekens, op den vastenavond gezongen. Wij zijn in dit opzicht niet zoo gelukkig als onze Duitsche naburen, die zich verheugen in het bezit van omstreeks 150 dergelijke spelen, waaruit blijkt, hoe geleidelijk zich daar een jolig liedje tot eene gedramatiseerde boerde ontwikkelde. Dat onze kluchten juist niet op kieschheid kunnen roemen, zal ieder mij toestemmen, wanneer ik den korten inhoud van eene der minst platte heb megedeeld. Het stuk draagt den naam van: Die sotternieë van Lippyn. Het aantal personen is zeer gering: Lippyn - zijne vrouw - zijne schoonmoeder - ziedaar het geheele personeel. | |
[pagina 53]
| |
De inhoud is zeer eenvoudig. Lippyn is een sukkel, die door zijne vrouw zoo wat gebruikt wordt als huisknecht. Hij moet waterhalen, het vuur aanmaken, de potten schuren, den vloer vegen, enz. Ondertusschen zal zij de mis gaan hooren en naar de vleeschhalle gaan, om inkoopen te doen. Doch sedert lang koestert Lippyn argwaan tegen zijne vrouw, daar het altijd verbazend lang duurt, voor ze terug is. Hij sluipt haar na en ziet, dat ze zich niet naar de kerk, maar naar een boomgaard begeeft en daar blijft wachten, tot een man zich bij haar voegt. Wat er dan gebeurt, ontlokt hem den volgenden uitroep: O wi, here! es dat waer?
Bi Gode, ic hebs ghenoech ghesien.
De rest kan men zich voorstellen: Lippyn ziet zijn voorhoofd met horens prijken. Hoe hem dat gezicht vertoornt! Can ic an enen stok gheraken,
Ic sal touwen soe haer vel,
Dat haer rouwen sal dit spel,
Dat si met hem heeft bedreven.
Dan verschijnt zijne commère, zijne petemoei, die hij deelgenoote maakt van zijne gewichtige ontdekking. Dats een dinc, dat ik niet en can
Gheloven van uwe wife -
roept de commère uit. Vertel dat aan niemand meer, want uwe vrouw ware voor eeuwig geschandvlekt. U ogen syn al verkeert
Van drincken ende van oude daghen,
Goede Lippyn, en wilt des niet ghewagen:
U wyf waer daer bi gescent.
Lippyn:
Wat duvel, seldi mi maken blent
Van dingen, die ic selve sach?
Ic sach dat si averechtGa naar voetnoot1) lach -
De comere: Ey swyt, goede Lippyn, het was niets dan gezichtsbedrog. Hebt ge nooit gehoord van booze geesten, die de menschen bedriegen om twist te stoken tusschen man en vrouw. 't Is onmogelijk’ roept Lippyn uit. ‘En soudic dan myn wyf niet kennen! Ic sach, dat si met hem ginc - hi namse in synen aerm ende trac se naer’Ga naar voetnoot2). ‘'t Was een booze geest, geloof me’, pleit de schoonmoeder, ‘daar- | |
[pagina 54]
| |
toe kennic te wel u wijf, want si heeft alsoe reine lyf, si en daets om al die werelt niet.’ Door haren beslisten toon raakt hij aan het weifelen. Dat verdubbelt hare onbeschaamdheid. Het was ene elvinne, dat daer lach,
Dat willic u sweren op een cruus.
U wyf sit noch in haer huus,
Dat willic wedden om een bier.
Ze begeven zich naar huis en - ja wel, daar zit ze reeds. Ten hoogste verontwaardigd is de kuische natuurlijk, wanneer ze hoort, waarvan haar man haar durfde beschuldigen. ‘Vule correGa naar voetnoot1)
Waer omme hebdi mi beloghen
Ende doet mi scande over al.
Lippyn.
Ey minnekyn, ic ben diet beteren sal,
Hebbic iet messeit ofte misdaen.
L's wyf.
Ghi selter nochtan smetenGa naar voetnoot2) omme ontfaen,
Vuul, out, quaet grysaert!
De comere.
Bi onsen here, hi waers wel waert,
Dat wineGa naar voetnoot3) onder voete gingen leggen.
En of hij al uitroept: Lieve wyf, ic en saels nemmee seggen,
Ic en wiste niet, dat ic was in dolen -
eene gevoelige kastijding ontgaat hij niet.
Voor onze negentiende-eeuwsche ooren klinkt zulke taal wel wat plat en ik geef toe, dat deze kluchten geen geschikte lectuur voor dames zijn - maar de taal dier stukken is volkomen in overeenstemming met de toen onder het volk gebruikelijke: het volk was niet beschaafder. Onzedelijk mag men deze stukken echter niet noemen - integendeel, ze hebben eene zedelijke strekking, daar ze de dwaasheden en fouten, die de mindere klasse aankleefden, hekelden en belachelijk voorstelden, in welk opzicht ze stonden tegenover de ernstige drama's, die de zeden en tekortkomingen der hoogere standen gispten. Dat ze zulks deden in den volkstoon, in de taal, gewoonlijk door dat volk gesproken, moet hun eerder als eene verdienste, dan als een gebrek toegerekend worden. Hunne dramatische waarde is echter zeer gering. Het zijn weinig | |
[pagina 55]
| |
anders dan gedialogiseerde aardigheden of would-be aardigheden, alias vuiligheden, waarbij overspel doorgaans de spil is, waarom het stuk zich beweegt, en eene kloppartij de finale: aan het slot van bijna alle kluchten vindt men: hier vechten si. Hunne verdienste steekt dan ook niet in het onderwerp, noch in de dramatische inkleeding, maar uitsluitend in de levendige voorstelling en de frischheid en sprekende kleuren, waarmede deze uit het middeleeuwsche volksleven gegrepen tooneeltjes zijn geschilderd.
Niettegenstaande vele gebreken bezat dus het ernstige drama zoowel als het kluchtige in de Middeleeuwen reeds vele goede eigenschappen. Maar helaas! de spruiten, die in de wieg zoo veelbelovend waren, die reeds, nog in windselen, zulke uitstekende hoedanigheden toonden te bezitten, werden door eene verkeerde leiding niet, wat ze beloofden. De eerste, met klassieke melk gezoogd, verloochende, vooral in de 17de eeuw haar landaard en aanbad eerst Seneca, daarna Corneille. De tweede, door mannen van hooger ontwikkeling met minachting behandeld, mocht in de 17de eeuw nogmaals blijken geven van een schitterenden aanleg te bezitten, ook zij ging weinig vooruit en leerde eerst in de 19de eeuw zich uitdrukken in passende taal.
Zaltbommel. H. Vinckers J.Bz. |
|