Noord en Zuid. Jaargang 13
(1890)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
Iets over tijden en wijzen.
| |
[pagina 28]
| |
hoofdzaken voorbij te zien; in een onvruchtbaar uitpluizen te vervallen, dat den leerling met onnutte kennis belast en in den weg staat tot een werkelijk dieper dringen in de reeds zoo uitgebreide leerstof. Dit is geschied. Er is b.v. een tijd geweest, dat men alle grammatische verschijnselen verklaren wilde langs zuiver logischen weg. De handboeken van Prof. T. Roorda en G. van Wieringhen Borski leden aan dat euvel; en hoe talrijk zijn de nieuwe benamingen en onderverdeelingen, door verschillende schrijvers uitgevonden, die gelukkig voor het grootste deel niet aanvaard werden, daar ze slechts zelden aan eene ontdekking hun onstaan dankten. De taal is niet, zooals de genoemde schrijvers het voorstelden, een logisch stelsel; zij is eene daad van den menschelijken geest en kan onlogisch zijn, als alle andere menschelijke daden. ‘Wel beschouwd’ (zooals Dr. J.S. Speyer het uitdruktGa naar voetnoot1) ‘is de logica haar tuchtmeester en opvoeder; hare moeder is de phantasie. Men denke slechts aan den invloed der analogie, aan de volksetymologie, aan de beeldspraak.’ De gronden, waarom eene zekere taal de werkelijkheid, die zij afspiegelt, zóó en niet anders opvat, kunnen alleen met behulp der zielkunde, gesteund door de geschiedenis der taalvormen, begrepen worden; de verandering harer klanken met behulp van de physiologie der spraakklanken, eveneens aan de hand der geschiedenis. Maar eene zielkundig-historische beschouwing der taalvormen omvat de geheele taalwetenschap en past niet voor de school! Stellig niet, inzooverre het hoogst verkeerd zou zijn, de ontwikkelingsleer der taal met hare vroegere vormen bij de leerstof te voegen, als de leerling nog geheel onbekwaam is in het practisch gebruik zijner moedertaal. Doch wel voegt het, dat gebruik te steunen door het wekken van juiste grondvoorstellingen en wel zal de wijze, waarop de onderwijzer de taalvormen doet waarnemen en benoemen onder den invloed eener betere taalkennis groote veranderingen ondergaan. Het gebruik steunen: zonder historische toelichting zal men den leerling geene zekerheid geven in het gebruik van vormen als: te uwer gedachtenis, Karel den Grooten, te dien einde, Onze Lieve-Vrouwenkerk; geene verklaring kunnen geven van: gemalen, gelachen, gebraden; vroeg, woei, enz. enz. | |
[pagina 29]
| |
De invloed op de methode: Men zal dan geene termen gebruiken, die door de wetenschap als onnut of verkeerd veroordeeld worden, zuinig zijn met nieuwe benamingen, om vooral ruimte te laten voor wezenlijke, vruchtbare taalkennis. Wat zonder schade geschrapt kan worden, schrappe men voorgoed; dan zullen zij, die van overlading spreken, althans geen ballast kunnen aanwijzen. Dit is de invloed der studie op de methode, op de spraakkunsten. Onze beste grammatica's kunnen hiervan ten bewijze strekken. De geleerdheid van onze voornaamste schrijvers over de Nederlandsche SpraakkunstGa naar voetnoot1) is boven allen twijfel, hunne grondigheid boven mijn' lof verheven. Doch dat neemt niet weg, dat hunne behandeling nog hinderlijke verschillen oplevert, die aan eene zeer wenschelijke eenheid van spraakkunstig onderwijs in den weg staan. Moge het volgende tot vereenvoudiging van dat onderricht bijdragen!
Bij de behandeling der begrippen tijden en wijzen in de grammatica, acht ik het noodig, van de vormen uit te gaan. Men kan den leerling gemakkelijk doen zien, dat de persoonsvorm eigenlijk slechts twee tijdvormen heeft: den tegenwoordigen en den verleden tijd. De overige tijden bestaan uit de verbinding van een persoonsvorm met een naamwoordelijken; het tegenwoordig deelwoord wordt daarbij niet gebruikt, althans de weinig voorkomende verbinding van dezen vorm met een persoonsvorm niet als een afzonderlijke tijd gerekend. (Vgl. ik ben hem wachtende; wat is er gaande? en vgl. Eng. I am writing, enz.) Ten opzichte van enkele tijden bestaat er helaas! nog verschil in benamingen. W. (242) en H. (39) spreken van volmaakt verleden en meer dan volmaakt verleden tijd, waar T. (207) en G. (56) van voltooid tegenw. en volt. verleden tijd spreken. M. i. verdienen de laatstgenoemde benamingen verreweg de voorkeur. In een zin als: Piet heeft een vlieger opgelaten ziet iedere leerling dat heeft in den tegenwoordigen tijdvorm staat; opgelaten, het voltooide deelwoord, drukt uit dat de handeling is afgeloopen; dus heeft opgelaten is een voltooide tegenw. tijd. Den vorm ik spreek | |
[pagina 30]
| |
onvoltooid teg. tijd te noemen is onnoodig; teg. tijd is voldoende. Dat in den zin: hij heeft gisteren gewandeld aan eene werking in het verleden gedacht wordt, is waar; maar evenzoo wordt in: ik kom morgen de handeling in het toekomstige gedacht en toch staat komen in den tegenwoordigen tijd. Zij, die voor internationale termen zijn kunnen van perfectum en plusquamperfectum spreken; in de volksschool zal men toch aan Nederlandsche termen de voorkeur geven. Doch ook voor leerlingen, die vreemde talen leeren, is het voordeel geringer, dan men het wel eens voorstelt. Ten eerste is er nog geene overeenstemming in de meest gebruikelijke grammatica's voor moderne talen, voorts verschilt toch steeds de uitspraak en de schrijfwijze. Ik geloof, dat het veel lichter valt een Hollandschen jongen in de Nederl. spraakkunst de namen voltooid tegenw. tijd, aanvoegende wijs, en in de Fransche van passé defini en indéfini, passé antérieur, subjonctif, etc. te leeren dan te zorgen, dat hij het internationale imperfectum niet met Fr. imparfait verwissele. Doch, hoe dit zij, men late althans de Latijnsche termen onvertaald, een weinig nominalisme schaadt niet; verwarrend evenwel zijn de ‘vertalingen’ volmaakt en meer-dan-volmaakt verleden tijd, die eerst recht het gebrekkige van den term doen uitkomen. Ook bij de wijzen heerscht nog geene eenstemmigheid. T. en G. gebruiken den term voorwaardelijke wijs, H. en W. niet. Onlangs heeft de heer Schook het goed recht van deze wijs bepleit (zie N. en Z. XII bl. 328 vlgg.) Zijn betoog kan mij niet overtuigen; eenige opmerkingen naar aanleiding van zijne studie onderwerp ik hier aan zijn oordeel. Allereerst over het begrip van modaliteit, waarvan de geachte schrijver uitgaat. Hij omschrijft dit, (t.a.p. bl. 223) als ‘de verhouding tusschen de openbaring van bestaan en de werkelijkheid.’ Zoo gesteld kan de bepaling misverstaan worden. Immers de modaliteit van de zinnen: Napoleon III leeft nog en Napoleon III is gestorven verschilt niet, terwijl de verhouding tot de werkelijkheid wel degelijk verschilt. Modaliteit is de wijze, waarop de spreker de bestaansopenbaring voorstelt met betrekking tot de werkelijkheid. Ik meen, dat de heer Schook, misschien tengevolge van deze onnauwkeurigheid, ten onrechte als middel om de modaliteit uit te drukken noemt (pag. 224 C.): ‘Een in den hoofdzin genoemd zelfstandig naamwoord,’ waarbij het voorbeeld: ‘De onderstelling, dat | |
[pagina 31]
| |
de aarde een kring om de zon beschrijft enz.... is juist gebleken.’ M. i. heeft de zin dat de aarde een kring om de zon beschrijft door de aantoonende wijs die modaliteit, dat de spreker de werking voorstelt als met de werkelijkheid overeenkomende; in den zin komt geen woord voor, dat die voorstelling wijzigt. Als afhankelijke zin wordt de gedachte evenwel niet voorgesteld als zich vormend, doch als reeds gevormd en thans bijvoeglijk gezet bij onderstelling. Mag men nu zeggen, dat het woord onderstelling hier dient om de modaliteit van den bijzin te kennen te geven? Ik geloof het niet. De zin dient, als reeds gevormde gedachte, om het woord onderstelling nader te bepalen. Zoo zou volgens den heer S. in: het geloof, dat de ziel onsterflijk is, vindt men bij verschillende volken, de modaliteit van den bijzin door het geloof worden aangegeven. Ook betwijfel ik, of in den zin (zie pag. 229): Doorkerf een draad, uw parelsnoer strooit al zijn paarlen langs den vloer door de wijs van het ww. hier de gedachte wordt voorgesteld als eene onderstelling. Mij dunkt, juist door de gebiedende wijs duidt de spreker de gedachte aan als nog slechts in zijne voorstelling bestaande, doch tevens zoo, dat het uitspreken invloed op hare verwezenlijking heeft. Wordt nu deze zin door de gebiedende wijs als veronderstelling opgevat? Integendeel, juist doordat de gebiedende wijs als zoodanig van beteekenis verflauwde, kon die zin onderstellende beteekenis krijgen en dit wordt te kennen gegeven door den toon, die bij draad rijst. Dit is ook het geval bij de vragende zinnen (zie bl. 223) met onderstellende beteekenis. In plaats van de noot daar ter plaatse zou ik liever willen wijzen op het feit, dat dergelijke constructies op de natuurlijkste wijze uit vraag en antwoord ontstaan zijn. Huyghens schrijft zelfs nog het vraagteeken in zoo'n geval (hoewel niet in alle gevallen); zie zijn Batave Tempe: Hola, Meisjens! buyten jocken,
Noode bouw ik op 't geval;
Deckt men soo veel met de rocken?
Beter buyten Holland mal.
En nog kan men de vraag herkennen in voorbeelden als: Wilt ge lieflijk zingen hooren,
Ga naar buiten in het veld. (Heye).
of Fl en Bl. 486: Gine sent Blancefloer met mi daer,
In sal daer mogen wonen niet
| |
[pagina 32]
| |
alsof hij zeide: Ge zendt mij Blancefloer daar niet? Best, dan zal ik er niet kunnen wonen! Doch nu de voorwaardelijke wijs. Laten we de onbepaalde wijs, de zelfstandige naamwoordelijke vorm van het ww, buiten beschouwing, dan kan in een zin door den persoonsvorm thans drieërlei modaliteit worden uitgedrukt: a. Het ww. in de aant. wijs stelt de gedachte voor als werkelijkheid; b. in de aanvoegende wijs als slechts in de voorstelling van den spreker bestaande; c. in de gebiedende wijs als in de voorstelling van den spreker bestaande, doch tevens zoo, dat deze door het uitspreken der gedachte invloed op hare verwezeniijking meent te kunnen uitoefenen. De boven gegeven omschrijving der aanvoegende wijs wordt ook door W. gegeven (239). De heer Schook heeft deze paragraaf over het hoofd gezien en haalt een zin uit W. (492) aan, die niet als definitie mag gelden. Ik geloof, dat deze bepaling van de beteekenis der aanv. wijs al de gevallen omvat, waarin van voorwaardelijke wijs gesproken wordt. Met verwijzing naar H. (246) en B. Vinckers. Taal- en Taalstudie I pag. 243 breng ik in herinnering, dat de vormen der aanvoegende wijs in het Nederlandsch in vele gevallen door die der aantoonende zijn vervangen. H. (246) spreekt daarom van een onechten indicatief d.i. een indicatiefvorm met de beteekenis van een conjunctief. Deze term verdient algemeener gebruik. Wat toch beduidt de term onecht of oneigenlijk in de spraakkunst? Mij dunkt, dit: dat een zekere vorm een' inhoud, eene beteekenis heeft, waartoe hij oorspronkelijk niet bestemd was. Evenwel zou ik het gebruik dier woorden willen beperken tot die gevallen, waarin, niettegenstaande den oneigelijken vorm, de oorspronkelijke beteekenis nog hare volle waarde heeft. Alzoo wensch ik in het spoor bijster en in wij helpen hen niet van onechten accusatief te spreken, al is die hier oorspronkelijk genitief en datief; want die vormverandering ging vergezeld, is misschien het gevolg van eene veranderde opvatting der betrekking. Een ander geval heeft men in een zin als: wij wenschen van harte, dat het hem gelukt. Hier heeft de indicatiefvorm nog ten volle de beteekenis van de aanvoegende wijs n.l. dat het gelukken slechts in de voorstelling van den spreker bestaat. De vorm is hier veranderd | |
[pagina 33]
| |
niet door verbleeking der beteekenis, maar door verwaarloozing, afkeer van al te preciese vormen enz. Hoe is het nu met de vormen der zoogenaamde voorwaardelijke wijs? Deze zijn alle conjunctiefvormen of onechte indicatieven, ook de vormen met den verl. tijd van zullen. Reeds L.A. te Winkel zegtGa naar voetnoot1): ‘daar wij nu boven hebben gezien, dat de conditionalis eigenlijk den vorm van den subjunctivus heeft, zoo moet men besluiten, dat dit zoude verschillend is van het zoude, hetwelk dient om het futurum praeteriti, den historischen toekomenden tijd, te vormen.’ Ook v. H. (251, 245) vat dit zoude als conjunctief op. Op grond van de gebruikelijke vormen kan dus geen nieuwe wijs worden gevonden. Dit erkent ook de heer Schook, doch hij handhaaft de voorwaardelijke wijs op grond van de beteekenis. Reeds heb ik opgemerkt, dat de gegeven omschrijving der aanvoegende wijs alle gevallen der zoogenaamd voorwaardelijke omvat. Ieder kan daar de proef van nemen. Intusschen zou de definitie te ruim kunnen genomen zijn. De heer S. geeft (pag. 328 XII, 4) de volgende: De aanvoegende wijs wordt gebruikt, wanneer de verwezenlijking der gedachte mogelijk is; en. De voorwaardelijke wijs stelt de gedachte voor als zeker of waarschijnlijk niet overeenkomstig de werkelijkheid. Ik geloof, dat deze bepalingen willekeurig zijn. In het door den heer Schook aangehaalde stuk van L.A. te Winkel doet deze juist uitkomenGa naar voetnoot2) dat in een zin als: Gave God, dat vader herstelde; Leefde vader nog maar door den verleden tijdvorm wordt uitgedrukt, dat het praedicaat als niet werkelijk, als onwaarschijnlijk wordt gedacht. Men zou dus dergelijke zinnen als voorbeelden kunnen aanhalen, dat de modaliteit wordt aangeduid door den verleden tijd. Dat is ook het geval, als ik zeg: je moest vlijtiger zijn. Moest staat hier niet tegenover moet als teg. tijd; want die zin beteekent niet: je moet niet, maar moest; integendeel: je moet, maar je doet het niet. Op bl. 329 is de heer Schook op het punt, de voorwaardelijke wijs te laten schieten, doch de gedachte aan de naamvallen houdt hem terug. Ik acht deze vergelijking hier gevaarlijk. Onloochenbaar is de gelijkheid in vorm tusschen verschillende naamvallen; even vast | |
[pagina 34]
| |
echter zijn die vormen vroeger verschillend geweest en eerst door afslijting gelijk geworden, terwijl de beteekenis nog verschilt. Hoe geheel anders bij de aanvoegende en voorwaardelijke wijs? Hier juist het omgekeerde; oorspronkelijke eenheid van vormen, zooals de heer S. (pag. 327) zelf opmerkt en, als men het goed beschouwt, ook eenheid van beteekenis. Mijne slotsom is, dat de voorwaardelijke wijs naar vorm en beteekenis tot de aanvoegende behoort; dat zullen in zinnen als: Die kleur zou u goed staan hulpww. der aanvoegende wijs moet genoemd worden en dat in: ware hij vlijtiger, dan zou ik hem gaarne helpen door ware als vorm der aanvoegende wijs wordt aangeduid, dat het vlijtiger zijn slechts in des sprekers voorstelling bestaat, terwijl de vorm van den verleden tijd hier die voorstelling naar een verleden tijdstip verplaatst en daardoor kan beteekenen, dat zij voor het tegenwoordige zelfs niet meer denkbaar is. Wil men dus van een conditionalis spreken, dan kan dit alleen als van eene onderverdeeling der aanvoegende wijs geschieden; in dat geval moet men echter ook de namen optatief, potentialis, permissivus, enz. gebruiken, hetgeen ik voor de school bepaald verkeerd en i.a. ontbeerlijk acht.
Nog een enkel woord over vormen als: den arbeid aangevangen! de hand aan 't werk geslagen! Ook hieromtrent bestaat verschil van uitlegging. H. (255d) verklaart ze als ontstaan uit: de arbeid zij aangevangen! de hand zij aan 't werk geslagen! en beweert dus, dat het begeleidend substantief oorspronkelijk onderwerp geweest is. W. (489) denkt aan weglating van den conjunctief worde. Intusschen mag men alleen van weglating spreken, als kan bewezen worden, dat aan dien onvolledigen zin de volledige met zij of worde moet zijn voorafgegaan. Ik zou de bedoelde zinnen liever vergelijken met onvolkomen zinnen als: vuur! ruimte! enz. Bij het uitspreken dezer gedachten vervult de voorstelling van een zaak of toestand, die dringend gewenscht wordt, zóózeer het bewustzijn, dat de naam alleen wordt uitgesproken, om anderen te doen handelen. Hetzelfde is het geval bij: opgelet! moed gevat! Hier wordt de toestand, de voltooide werking insgelijks zoo krachtig gewenscht, dat de spreker reeds den vorm van het voltooide deelwoord gebruikt, dus daarmee, evenals in stilte! ruimte!, reeds den toestand noemt, | |
[pagina 35]
| |
dien hij op deze wijze als reeds bestaande uitspreekt; in zijn ongeduld loopt hij de werking vooruit. Soms ook noemt men werking of toestand in het algemeen: afblijven! uitstappen! Dit is meer eene onnauwkeurige manier van spreken, te vergelijken met den infinitief in hij bleef staan voor staande, waar b.v. in het mnl. nog vaak het deelwoord gebruikt werd (vgl. Stoet! Bekn. Mnl. Spr. I 415). Bij zoo'n infinitief of volt. deelwoord nu kon gemakkelijk eene bepaling komen. Ik geloof dus, dat de betrekking van arbeid en handen tot aangevangen en geslagen steeds die van voorwerp tot werkwoord geweest is. Dergelijke constructies moeten tot de onvolkomen zinnen gerekend worden, daar de persoonsvorm ontbreekt. Immers een zin is de uitdrukking eener gedachte met behulp van een persoonsvorm.
Den Haag. C.G. Kaakebeen. |
|