Noord en Zuid. Jaargang 13
(1890)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Van Lennep en de achttiende eeuw.‘Ferdinand Huyck, zegt Busken Huet, is een door en door minzaam boek, zoo frisch als een heldere voorjaarsmorgen, zoo genoeglijk als het onverwacht bezoek van een hartelijk vriend.’ Deze uitspraak is zoo waar, dat wij menschen kennen, die de eerste meesterstukken der uitheemsche letteren gelezen hebben: Goethe's Faust en Iphigenia, Byron's Don Juan en al wat tot dezen aristocratischen rang behoort, en niettemin voor de zooveelste maal den Huyck ter hand nemen, om hem opnieuw aandachtig en niet zonder dankbare voldaanheid ten einde te brengen: gelijk de voorjaarsmorgen altijd weer frisch en het bezoek van zulk een vriend altijd weer genoeglijk is. - Maar het is niet slechts een mooi boek, het is ook een merkwaardig document. Men kan het een mijlpaal noemen op den ontwikkelingsweg van den schrijver, onzen Jacob van Lennep. En wij bewijzen onzen lezer zeker geen ondienst met hem een poos bij dezen mijlpaal te doen stilstaan. Vóór den bloeitijd der Nederlandsche Romantiek had men het tijdperk der letterkundige almanakken. Tal van rijmkunstenaars pronkten toen met den naam van dichter, en inderdaad wisten deze heel aardige versjes samen te stellen en te schrijven. Thyrsusdragers bij de vleet, - maar geen enkele god en slechts een enkele met goddelijk bloed in de aderen. Het was een literatuur van kleinigheden, van snuisterijen uit een dertigcents-bazar. Deze waren nu werden jaarlijks in de almanakken uitgestald, de magazijnen of schatkamertjes der toenmalige poëzie. En hoewel de romantiek geroepen was, aan de mode dezer dichterlijke nieuwjaarsgeschenken een eind te maken, toch begonnen de jonge dichters der toekomst, met ook hunne artikelen den almanakken aan te bieden. Het kon niet verwerpelijk zijn, op deze wijze te debuteeren; men trad aanstonds op voor een publiek, dat nieuwsgierig was naar den staat van den Parnas in den nieuwen jaarkring. Echter behoorde het meerendeel der medewerkers tot de | |
[pagina 2]
| |
verstandige, huiselijke lieden, wier poëzie door de Gidsmannen straks als ouderwetsch gewraakt zou worden. In De Blauwe Beul - zooals men De Gids, in 1837 opgericht, noemde - moesten zij een strengen keurmeester en rechter vinden, en toen trok al wat wantrouwen koesterde tegen Byron en Victor Hugo, partij voor den almanak, die immers sinds lang zijne vaste plaats in de huisbibliotheken verworven had en een trouw huisvriend was geworden. Al bleven ook Romantische dichters de jaarboekjes met hunne bijdragen vereeren, zij werden ontegenzeggelijk beschouwd, als behoorende tot de oude bedeeling. Ook hun koning: de in 1818 voor het eerst verschenen Muzenalmanak. Het was zeker niet toevallig, dat de Ode aan de Zanggodin, waarin Mr. J. Van Lennep in 1840 als ridder van de verwaarloosde en geminachte antieke Muze opstond, den tweeëntwintigsten jaargang van dien almanak der Muzen-zelf opende. En het had zijn reden, dat Mr. Van Lennep juist dit allernetste boekje met portretten en autographa uitkoos, om ter biecht te gaan. Die ode was ook eene belijdenis en eene belofte van beterschap, en hier kon hij haar rechtstreeks tot het oor der beleedigde Godessen brengen. In De Gids van 1840, lezer, vindt ge de recensie van den Nederlandschen Muzenalmanak van datzelfde jaar: zij is van niemand minder dan Bakhuizen van den Brink in persoon, hetgeen bepaaldelijk hare waarde uitmaakt. Want, na de opmerking, dat ‘het gemis van vele te recht beroemde namen het eerste belangrijke punt is voor de geschiedenis onzer letterkunde of voor die van den Muzenalmanak, dat wij er uit leeren,’ - komt Van Lennep's Ode ter sprake, en heeft er eene strafoefening plaats, die in de historie onzer letteren wel herdacht mag worden. Of zoo strafoefening te veel zegt, - er ligt in dat ter sprake brengen zooveel van eene philippica, dat deze en gene aan het spreekwoord van ‘weinig wol’ kon denken, zoo de naam van den beoordeelaar ons geen borg ware, dat Van Lennep's ontboezeming hier in hare beteekenis wèl begrepen, in hare strekking te recht gevonnisd werd. Bakhuizen aarzelde niet, een gedichtje, dat niet dan als oorkonde bewaring verdient, op zijn ernstigst à faire te nemen. ‘De wijze, zegt hij, waarop Van Lennep als boetvaardige zoon tot den moederschoot der Grieksche Muze terugkeert, en zijne romantieke afdwalingen afzweert, is door haren vorm zoo in het oog vallend, dat wij haar met alle recht als een manifest mogen beschouwen.’ Wij moeten den lezer echter vooraf op Bakhuizens standpunt plaatsen. | |
[pagina 3]
| |
De Renaissancetijd had in de meening verkeerd, dat de literatuur der Ouden het volmaakte model was der literatuur in het algemeen. Gelijk men langen tijd over den besten regeeringsvorm en over de beste wereld redetwistte en godsdienst en zedenleer den menschen eenmaal den eisch van één en dezelfde volmaaktheid stelden, zoo hield men het er voor, dat er ook slechts ééne Poëzie, één Epos, één Drama kon zijn, en het is historisch verklaarbaar, dat men die eeuwige, onveranderlijke vormen in de werken der oudheid gegeven waande. De geschiedenis der Europeesche letteren nu van de 15de eeuw tot de 19de bestaat voor een goed deel uit het verhaal der pogingen, eerst door de Romaansche, daarna ook door de Germaansche volken in het werk gesteld, om in de nationale taal eene Romeinsch-Grieksche letterwereld te scheppen. En dit pogen werd ook kunnen. Alleen, Racine bleef Franschman en zijne drama's zijn Fransch, naar geheel hun karakter. De nieuwe geest doordrong de antieke vormen; de nationale aard zocht zich in de Romeinsch-Grieksche woning te schikken. Het oude en het nieuwe moesten wel transigeeren en troffen een vergelijk. Er was iets onnatuurlijks, iets gemaakts, iets ongemakkelijks in. Toen de staatkundige en sociale toestanden, waarin deze ongelijkslachtige literatuur had gebloeid, naar hun ondergang gingen neigen, toen weken al die eigenschappen, welke haar in ons oog de waarde der schoonheid verleenen, en al de gebreken der onnatuur traden voor den dag. De geestdrift en al het groote van verstand, gevoel en verbeelding, dat zij opwekt, was voorbij. En terwijl alle lieden van zekeren ouderdom voor het goed recht van het klassicisme bleven pleiten, verlangden de menschen van den nieuwen tijd, gelijk eenmaal de vertegenwoordigers der renaissance de poëzie der middeleeuwen verworpen hadden, wederom eene nieuwe literatuur en verwierpen zij de nagebootst-klassieke. Er kwam strijd. Schermutselingen had men in den loop der 17de eeuw reeds beleefd. Doch nu werd in de tweede helft der 18de eeuw het denkbeeld recht wakker, dat de nieuwe volken voor hunne eigene poëzie konden zorgen. Het openbaarde zich eerst als een gevoel, eene meening, een aandrang. Straks zag men helder in, dat elke natie en elke tijd zijn eigen smaak heeft en, zijn eigenaardig inwendig leven uitsprekend, ook zijne eigene kunst kan, mag, moet voortbrengen. In Engeland en Duitschland had die 18de eeuw eene zelfstandige letterkunde zien ontstaan. Frankrijk, zoo niet de bakermat - dat was Italië -, dan toch de groote kweektuin van het klassicisme, nam deel aan de beweging: Rousseau ging | |
[pagina 4]
| |
zelfs voorop. Doch de klassicistische dichters bleven er als oude afgoden op hunne tronen. Hoewel met het aanbreken van onze eeuw eene machtige romantische strooming zich door het Fransche geestesleven bewoog, duurde het tot 1818 voor het tot woorden- en gedachtenwisseling en - handtastelijkheden kwam. De vaders wezen op Racine, als de zonen bij Shakspere te gast gingen; beide namen werden leuzen. Racine had naar de regels gewerkt, die men bij de Ouden had waargenomen en had meenen waar te nemen. Shakspere stond tegenover de Ouden; hij had de inspraak gevolgd van zijn genie en het genie zijner natie, gelijk ook de Ouden zelve gedaan hadden. Men werkt niet naar regels, zeiden de jeugdige Romantici, het aangeboren genie wijst zelve den weg en vindt dien. Wederzijds dreef men en overdreef men. Het werd een vruchteloos debat van eenzijdigheid tegen eenzijdigheid; een woordentwist van vooroordeelen, zonder het licht van juiste begrippen. En wel was de tegenstand der klassieken in het jaar 1830 eene veege zaak geworden, maar de juiste begrippen wachtten toen nog op edeler rijpheid bij het regellooze jonge geslacht en zijne werken. Hoe dacht men hier te lande over die quaestie van Romantisme en Klassicisme? Wij mogen dit hier niet in bijzonderheden nagaan en beperken ons daarom tot het noodigste. Ook te onzent werd zij theoretisch behandeld. De man, die licht ontstak, was de Leidsche Hoogleeraar Jacob Geel en dit licht scheen in diens Onderzoek en Phantazie, in 1838 verschenen. Daar was nog een andere lichtdrager, Geels leerling, Bakhuizen, een der weinigen, van wie men, toenmaals, ten opzichte van den meester zeggen kon: comprendre, c'est égaler. In zijne aankondiging van Onderzoek en Phantazie beschreef hij zijne indrukken aldus: ‘de ideeën van vooruitgang, zooals Geel ze in zijn werkje ontwikkeld heeft, gisten ons in het hoofd en hebben ons in een soort van barensnood gebracht, waarbij het onzeker is, of de vrucht het levenslicht zal verdienen. Wij gevoelen, dat Geel ons een aanmerkelijk eind heeft vooruitgebracht; maar het punt, waar wij heen moeten, heeft hij ons slechts uit de verte aangewezen, zonder het terrein nauwkeurig te omschrijven: hij heeft zich vergenoegd met de beletselen te slechten, die ons bij het voorwaarts streven hinderlijk moesten zijn, en het overige onzer eigene bespiegeling overgelaten.’ Inderdaad. - Geel was een geniale, ontdekkende wegwijzer, die ver voor zijne tijdgenooten uitwandelde en op zijne hoogten land- | |
[pagina 5]
| |
schappen aanschouwde, die in de droomen der nakomenden nauwelijks nog opdoemden. Hij was niets minder dan een klassicus in den polemischen zin des woords, waarvoor, zonderling genoeg, meer dan een letterkenner hem houdt: hij was het ook niet eenigszins. Op zijne hoogten stond hij boven de partijen, boven den strijd. In hem was de tegenstelling opgeheven, had het oude vraagstuk zich niet opgelost, neen, maar het was hem gebleken, geen vraagstuk, - eene begripsverwarring te zijn. Er was in Geel een uiterst modern bewustzijn ontwaakt. Hij zag anders dan de met hem opgewassenen en mocht de geroepen Socrates heeten van geniale jongeren als Bakhuizen, geboren, toen hij man werd. Wat is dan zijne meening? Zoo de sfeer van zijn Onderzoek en Phantasie en zijn Gesprek op den Drachenfels u misschien te vreemd, te oneigen is, sla dan De Gids van 1839 op: ge vindt er eene belangrijke discussie en uiteenzetting zijner denkbeelden, in zijne aankondiging van Dr. J.W. Elink Sterk, Over den Schrik en het Medelijden in het Grieksche Treurspel, 1838. Niemand zal er over onduidelijkheid klagen. Leg er naast, Bakhuizens recensie van De Muzen-Almanak, zijn artikel over Geels boekje en ten slotte dat boekje zelve met het Gesprek, - en met een weinig inspanning zal het u ongetwijfeld gelukken, het standpunt in het oog te krijgen, dat de criticus van Van Lenneps Ode innam. Het zal u blijken, dat ook voor hem Klassicisme en Romantisme geen tegenstelling vormen. In zijne schatting is het ‘een onzinnige strijd, ten nadeele van kunst en gezond oordeel gevoerd.’ Hij acht het eene ‘Donquixoterie alles van de Ouden terug te verlangen, zoolang onze zeden, onze meeningen, onze beschaving, onze geschiedenis van de hunne verschillen.’ Iedere tijd heeft zijn eigen geestelijk leven en daarin zijne eigene kunst. Die kunst heeft niet alleen haar eigen inhoud, maar - en in den vorm bestaat de kunst, - ook hare eigen vormen. Niet daarin ligt het groote onderscheid tusschen ons en de Ouden, dat wij geen Grieksch noodlot, geen Delphisch orakel, geen Eumeniden, geen Muze kennen. Ook de Grieken hebben treurspelen gemaakt, waarin geen Godspraak, geen furiën voorkwamen, en de wraak van den wreker uitging, uit eigen boezem en hartstocht. Ook de Grieken zijn in de keuze der stof buiten het terrein der mythologie getreden. En men mag betwijfelen, of zij die in Athenes Theatrum de noodlotstragedie bewonderden, zelf ook in dat noodlot geloofd hebben. Het is niet zoo zeker, dat die stoffen aan de mythologie van Heroën en Goden ontleend, evenzeer het ge- | |
[pagina 6]
| |
loof en de verstandelijke overtuigingen der Atheners als hun kunstgevoel bevredigden. En ziehier nu de cardo questionis, de duim, waarop de quaestie draait, de hoofdzaak. Het kunstgevoel der Ouden kon bevredigd worden, ook al vond het voorgedragene of beschouwde geen weerklank in ondervinding of wetenschap. De Griek bezat in hooge mate de objectiviteit, waaraan het kunstwerk zijne volkomenheid te danken heeft. Voor den Griek van het bloeitijdvak der kunst was de wereld niet een overweldigend raadsel, dat, hem in de ziel gelegd, hem nooit alleen liet, overal en altijd om oplossing riep. Hij kon zeggen: nu wil ik genieten en philosofeer ik niet. Hij gevoelde zich in de natuur op zijn gemak en genoot haar zonder gewetensbezwaar en beet in den appel, zonder naar diens physische en metaphysische geheimen te vragen. Hoe is het met de nieuwe beschaving gelegen? ‘De nieuwe beschaving heeft rijker ondervinding: zij heeft die der oude wereld in zich opgenomen, en nog een aantal eeuwen meer beleefd van menigvuldige afwisseling: zij heeft veel gedoold en rondgetast: zij heeft de herinnering van oneindig veel smart en ellende, van wonderen en uitkomsten: zij vindt geen voldoening in het zinnelijke voor eene behoefte, die streeft en jaagt naar het bovenzinnelijke: haar gevoel is dieper, maar ook meer dwepend dan dat der Ouden. Nooit heeft zich bij deze de sentimentaliteit in de kunst geopenbaard, en de luim (d.i. hier, de humor) is hun vreemd gebleven.’ Welnu: vandaar dat de kunst der Ouden zuiver en enkel kunst is, homogeen en volmaakt in zich-zelve. ‘Er is rust en kalmte in hunne kunst: zij stelt eene volkomene bevrediging voor tusschen den kunstenaar en zijn werk: zij gevoelt slechts den indruk, dien voorwerp en feiten op den kunstenaar maken: geen aprioristische schepping of fantasie mengt zich in den arbeidGa naar voetnoot1): er is vastheid van richting naar het doel, en die éénheid van plan, waardoor de grootste uitwerking met de geringste middelen geschiedt. Daarom is, wat zij levert, eenvoudig en grootsch.’ Vandaar tevens: ‘dat de moderne kunst de hoogte der oude nog niet bereiken kan. Zij zwoegt nog onder de universaliteit, die men elders wereldaanschouwing noemt. Thans is er bij hen die arbeiden, en bij hen die genieten, een zoeken naar de uitdrukking van dien strijd van den onbevredigden weetlust en van het onbestemde gevoel met de elementen der kunst, waarbij het gemoed in onrust dobbert, het oor- | |
[pagina 7]
| |
deel wankelt en de smaak onzeker is. Niet alles wat de nieuwe beschaving gevoelde, heeft zij in de kunstvormen der Ouden kunnen uitdrukken: de tijd heeft nieuwe vormen voortgebracht, en zij moet er nog andere voortbrengen, en waarom zouden wij niet hopen, dat er eens een nieuw evenwicht zal zijn tusschen wetenschap, gevoel en kunst, en dat deze laatste op hare beurt eenvoudig en grootsch zijn zal, en toch de oude evenzeer overtreffen, als de wetenschap die der Ouden voorbij gestreefd is?’Ga naar voetnoot1) De tijd is nog niet gekomen van die moderne kunst, als de Oude in haar aard en wezen volkomen. ‘Intusschen prediken de Ouden ons de heilzame les: worstelt met uwe stoffe, maar totdat gij ze beheerscht.’ De lezer die dezen klaren gedachtengang opmerkzaam heeft gevolgd, heeft met Bakhuizen het standpunt boven de partijen ingenomen, door Geel hier aangewezen, waar men de tegenstelling ziet opgeheven en den strijd opgelost. Wanneer hij dan den Muzenalmanak van 1840 opslaat, zal hij zich niet verwonderen, zijn beoordeelaar te hooren zeggen: ‘Het spijt ons, zegt te weinig - het wekt onze verontwaardiging op, dat een man als Van Lennep niet schijnt begrepen te hebben of te verloochenen, wat prof. Geel in zijn Onderzoek en Phantasie zoo scherpzinnig heeft gepredikt, en zooveel duidelijker in het eerste nommer van den vorigen jaargang van De Gids herhaald. - Het verheugt ons, dat men nimmer aan de Gids het verwijt zal doen hooren, dat op Van Lennep kleeft, het verwijt van door het verlevendigen van den laffen twist kunst en smaak en vooruitgang te hebben benadeeld.’ Want, hoor het kort begrip der overtuigingen van den auteur der romantische Roos van Dekama: ‘Gewis, de menigte is rechtvaardig.
Schoon haar aanbidding voor een poos
Een minder edel voorwerp koos,
Ras acht ze U wêer haar hulde waardig.’
Dat minder edel voorwerp is de Romantiek. Die U is de kunst, die de literatuur der Ouden het eenig, eeuwig voorbeeld acht. Wat hem-zelven aangaat: ‘Mijn lier zal, eer haar snaren springen,
Nog eenmaal u ter eere zingen,
En toonen, dat ik dankbaar ben.’
Hij betreurt het, dat Olympus en Pindus niet langer woningen der Goden zijn en geen noodlot de tragedie meer beheerscht; dat niet | |
[pagina 8]
| |
langer de helden der Grieksche sagenkringen en der Romeinsche geschiedenis ons tooneel doen daveren en vorsten zonder waardigheid en vrouwen zonder majesteit Antigone en Oedipus verdreven hebben. Hij verwerpt de letteren van zijn leeftijd, als eene literatuur, die waarheid wil zonder de inkleeding der poëzie, die deugd en waarheid uitbant, om eene valsche kunst, en het ideaal op de vlucht jaagt door een drom van roovers en meineedige priesters, wangedrochten en satans, vampyren en heksen. En Rachel is hem de profetesse, dat de dag der wedergeboorte niet verre kan zijn. - Het kon Bakhuizen niet moeielijk vallen, op deze phrasen het juiste antwoord te geven. ‘Wij hebben andere muren zien vallen dan die van Troje: andere Koningshuizen in bloed en tranen zien ondergaan dan die van Thebe en Mycene: geen droppel bloed stroomt ons door de aderen van dat heldenbloed, waarop de goddelijke wraaksmet rustte. Weent nu, zoo gij kunt, over Hecuba en Oedipus en Orestes! - En wat nu de wangedrochten der nieuwe dichtschool, wat hare onzedelijkheid enz. enz. betreft, denkt de dichter dan, dat de Eumeniden en de Alastor, de Lamia en de Empusa der Grieken en de Lar der Romeinen er zoo verbazend plezierig hebben uitgezien? Laat hij eens Aristophanes lezen, alleen om te zien, wat die op het tooneel durfde brengen, en mij verzekeren, dat de oude, goede, brave Dikaiopolis, als hij smoordronken tusschen twee hoeren naar huis slingert, geene liederlijke vertooning geeft. Laat hij uit dien dichter leeren, dat deze zelfs aan Euripides de bedelaarslompen van Telephus en de innige onzedelijkheid zijner vrouwen verwijt.’ Kende de recensent dan de uitspattingen en tekortkomingen van Victor Hugo en zijne school niet, of speelt hij, zijns ondanks, den advocaat van kwade zaken? Noch het eene, noch het andere. Maar de klassieke heeren vergaten, dat de ondeugd en de onzedelijkheid ook in de letteren van alle tijden zijn. En daarbij, - de opmerkzame lezer zal nu ongetwijfeld met Bakhuizen van oordeel zijn, dat zóó zelfs de wangedrochten enkel in het gevolg der Nieuweren gingen, de man, die hier den vinger op de wond legde en er de woorden klassicisme en romantisme bij uitsprak, den strijd niet beslechten en den vooruitgang in den weg staan zou. Wekt het niet eenige bevreemding, dat een man, dien wij leerden kennen als een der eerste woordvoerders der Nieuwe Nederlandsche letterenGa naar voetnoot1), de man die het romantisch dichterlijk verhaal van Scott | |
[pagina 9]
| |
op onzen bodem had overgebracht en den modernen historischen roman te onzent het burgerrecht had helpen verzekeren, nu als Renegaat moest worden aangegeven? Hij was er te oud voor geworden, om gearmd te gaan met letterkundige woestelingen en geestdrijvers, - maar hoe kwam het, dat hij zich in het bezadigd gezelschap der mannen van De Gids niet thuis gevoelde? Wij laten Huet het antgeven: Het was, omdat zijn hart achtiende-eeuwsch klopte. Hij was een man van het ancien régime, een geestelijk burger der oude bedeeling vóór 1795. Het ancien régime: ‘wie deze woorden uitspreekt heeft eene der sterkst uitkomende zijden van Van Lenneps karakter geteekend; van den geest die hem bezielt, van zijn smaak, zijne voorkeur. Hij is een kind der 19de eeuw, dat met een verloren paradijsgevoel het aangezicht naar den bloeitijd der 18de eeuw gekeerd houdt.’ Wil men de 19de eeuw bij haren naam noemen, - zij is de eeuw der democratie. Meer namen draagt zij, maar Democratie luidt de eerste en met den eersten naam noemt men ons immers. Democratisch is zij van alle zijden, hoe gij haar wendt en keert. Zij is het in het politieke, omdat zij het maatschappelijk is; daarom is zij het in haar gang en manieren en gewaad; in haar huiselijk en openbaar leven, in hare zeden en gebruiken, in haar codex van hetgeen behoort en niet behoort, - ook in haar smaak, hare kunst, hare literatuur. En wie weet niet, dat de 18de eeuw, in Nederland de Patricische heet? Welnu, al kunnen we niet over de eerste levensjaren onzer romantiek spreken, zonder van David Jacob, den vader, te gewagenGa naar voetnoot1), Jacob van Lennep was in 1802 geboren en had het geluk zijner jeugd en jongelingsjaren genoten in een kring, waar men aan de edelste vruchten der patricische beschaving te gast ging. De indrukken van de jaren onzer wording worden nooit uitgewischt en de gewoonte is ons aller opvoeder. Men heeft de omgeving, waarin Van Lennep groot werd, slechts min of meer te kennen, om dat paradijsgevoel begrijpelijk te vinden, dat hem te midden van zijn democratischen tijd naar het Arcadië zijner kindsheid terug deed blikken. Tot het einde zijns levens bleef hij in den geest verkeeren in het huis zijner ouders en grootouders. De dichter der Ode aan de Zanggodin is niet in gebreke gebleven, zijne voorliefde te rechtvaardigen. Hij heeft ons trachten te bewijzen, dat zij met reden voorkeur zijn mocht. Niet zonder rekenschap van | |
[pagina 10]
| |
gevoelens te hebben afgelegd, heeft hij het hoofd willen neerleggen. In 1861 en 1862 verscheen Het Leven van Cornelis van Lennep en Het Leven van David Jacob van Lennep in het licht, en vooral het eerste is eene der belangrijkste bronnen voor de kennis der vorige eeuw. Bij al de onvolkomenheid van vorm, die deze boeken aankleeft, zal toch niemand kunnen zeggen, Van Lennep te kennen, tenzij hij het geleerd hebbe onder deze lectuur. Het Leven van Vader en Grootvader te beschrijven is voor hem eene daad geweest. Den opmerkzamen lezer zal het niet ontgaan, dat de auteur deze onschatbare biographieën niet slechts als eene schatkamer voor de nakomelingschap beschouwde, maar ook beschouwd wilde hebben als een spiegel voor den negentiende-eeuwer. Hij erkent, dat polemiseeren hier niet te pas kwam en in een boek, dat beminnelijke hoffelijkheid prediken moest, mocht aan de eischen der beleefdheid niets te kort gedaan worden, maar men gevoelt, dat de lofredenaar van den goeden ouden tijd ons op menige bladzijde in stilte de les leest en hij verbergt dit ook niet altijd. En zoo al de patricische overlevering u niet verleiden zal tot de eenzijdigheid, die de eene helft der eeuw om de andere vergeet, het huisgezin der Van Lenneps zal u toeschijnen ‘eene verblijfplaats van zielsrust, verstand en deugd’Ga naar voetnoot1) geweest te zijn. Wij mogen ons hier niet veroorloven, het beeld dier grootouders en ouders te schetsen. Eene merkwaardige plaats uit een van Cornelis' Brieven volsta, om onzen lezer, bij wien we een genoegzame kennis onzer geschiedenis onderstellen mogen, te doen inzien, naar welk tijdperk van het leven onzer natie, Van Lennep's heimwee uitging. De beginselen van 1789 kon Cornelis Van Lennep niet dan met teleurstelling op Fransche wijze zien zegevieren. Des te nadrukkelijker gebood hem zijn plicht, zich niet te onttrekken, toen men hem riep, om aandeel te nemen in de nieuwe ordening van zaken. Niets was hem nu meer welkom, dan in het Comité van Justitie te worden aangesteld en zich met de opdracht van het voorzitterschap vereerd te zien. Zijne tevredenheid echter werd ras verstoord. Een samenloop van omstandigheden dwong hem in Februari 1796 als Representant ter Nationale Vergadering zitting te nemen en zijne bediening op te geven. Om velerlei redenen wenschte hij hiervan vrij te blijven en hij besloot hiertoe het uiterste in het werk te stellen. Het eind | |
[pagina 11]
| |
der geschiedenis is, dat niets hem baatte. Zijn eerste brief nu aan de Commissie tot onderzoek der geloofsbrieven sluit met de volgende bedenkingen. In Amsterdam, heeft hij betoogd, is hij op zijne plaats. Men zal zeggen, dat het algemeen belang voor het bijzonder gaat. Doch dan zou ieder cosmopoliet moeten worden en zijn vaderland moeten achterstellen, iets wat hij zoo licht niet aanneemt. Is het nu prijselijk, als den Nederlander zijn vaderland boven alles ga, ‘dan mag men tenminste als zeer verschoonbaar aanzien, dat de Burger en Inwooner van zeker gewest of stad zijne Land- of Stadgenooten voorsta. En Medeburgers! een aantal van 200,000 zielen verdient nog wel eenige consideratie en mag eenige uitzondering maaken, zonder dat dit voorbeeld om de consequentie gevaarlijk zoude zijn. Daarenboven maak ik geen zwaarigheid te erkennen en er volmondig voor uit te komen, dat ik ter goeder trouw in het denkbeeld verkeer, dat met den bloei en welvaart der Stad Amsterdam ons Vaderland staan of vallen moet. Hoe kan ik dan in gemoede eene belofte of verklaaring afleggen, dat ik alle provinciaale of stedelijke relatiën geheel uit het oog verliezen zal?’ In 1787 had Cornelis van Lennep tot die fractie der Aristocraten behoort, welke de noodzakelijkheid van staatshervormingen erkennende, ook het volk een deel invloed niet onthouden wilden. Doch uit dit schoon, mannelijk woord spreekt onverbloemd de Republikein van vroeger tijd. Hij was en bleef een Patricier in den vollen zin, voortgekomen uit de illustre Amsterdamsche regeeringsgeslachten, zich welbewust van als zoodanig inderdaad tot een uitnemend deel der schepping te behooren. En ook de kleinzoon heeft dit nooit vergeten. Ja, ook voor dezen is Amsterdam de parel en kroon en het palladium van Nederland geweest. Wat zullen wij over het gezellige leven mededeelen? Wij hopen, dat de lezer met onze keuze zijn voordeel kan doen. - ‘In die dagen zou men het niet in 't hoofd gekregen hebben, anders dan behoorlijk gekapt en gekleed aan tafel te verschijnen en wilden de Heeren nog het voorrecht, om aldaar frisch en bevallig voor den dag te komen, niet gunnen aan de dames alleen.’ - ‘Aan den disch werden de feiten van den morgen weder opgehaald, maar zooveel mogelijk vermeden, aan een der jagers in het bijzonder te vragen, wat hij geschoten had, ten einde hem (misschien) de erkentenis te besparen, dat hij “platzak” was t'huis gekomen. Of bracht het een of ander dit bij toeval aan den dag, dan beklaagde men de slechte kans, die hij gehad | |
[pagina 12]
| |
had, al was hij ook, en ieder met hem, overtuigd, dat de kans minder schuld had dan de onhandigheid des schutters.’ En was men over jacht- en vogelvangst heen gestapt, ‘dan was er altijd stof genoeg voor geestig onderhoud over het nieuws van den dag of over letterkunde en andere onderwerpen van wetenschap en smaak: - over politiek was het toen nog de gewoonte, dat men zich in het gezelschap van vrouwen zoo min mogelijk onderhield! niet omdat men ze niet op de hoogte rekende om er veel van te begrijpen; maar om dat het onderwerp te teeder was, en, bij verschil van denkwijze, te licht aanleiding kon geven tot botsing en misverstand.’ ‘Wat den disch zelven betreft, daarbij heerschten altijd overvloed en eenvoudigheid. Onze Patricische vrouwen schaamden zich niet, hare dochters in de geheimenissen der kook- en braad- en inmaakkunst te onderwijzen.’ Wees overtuigd, dat het de eenigheid dier vervlogen dagen zelve geldt, als de kleinzoon zijn grootmoeders kunst van konfijten herdenkend, in vervoering uitroept: ‘O heerlijke moezen en geleiën, 't zij de geurige frambozen of aardbeziën, 't zij de sappige bessen of morellen, 't zij de malsche abrikozen uwe bestanddeelen vormden! O verfrisschende en krachtvolle morellen, perziken en abrikozen op brandewijn! O gij vooral, in 't koperen bekken gekonfijte oranjebloesem, aan welks balsemgeur zelfs het Patriotsche verhemelte van een Hooft of Camerling geen weerstand bood!’ - Maar, klinkt het dan, en immers niet zonder reden, zoo 't u gaat als ons, die op het oogenblik vurig naar den keezentijd verlangen, - ‘ik mag mijn lezers niet langer doen watertanden naar hetgeen hun toch waarschijnlijk nimmer gegund zal worden in dezelfde volkomenheid te genieten.’ Doch niet van wege gastronomische lusten alleen, begint ge, met het IXde hoofdstuk voor u, naar het verleden te reikhalzen. Waarlijk, het was een aardsche hemel van gezelligheid. En ons democraten schenkt Van Lennep tittel noch jota. Aan de theetafel werden er kunsten met de kaart gemaakt, silhouetten of andere aardigheden geknipt: vooral snippennetten opgezet of aangebreid, raadsels, charades en logogryfen - meest van eigen vinding opgegeven, of eenig ander vernuftspel gespeeld. En nog andere tijdpasseeringen waren er. Sla het boek op, om de belangstelling te smaken, waarmee men ze hier beschreven en hun goed recht verdedigd vindt. ‘Ik heb het meermalen betreurd, dat deze soorten van spelen, die mij in mijne jeugd zooveel vermaak verschaften, over het algemeen zoo weinig meer in trek zijn’, belijdt onze schrijver. We moeten ons | |
[pagina 13]
| |
van de weelde spenen zijne goede gronden aan te halen. Er wacht ons iets gewichtigers. Het onderwijs! ‘Ik wil niet zeggen, vernemen we in de Biographie van David JacobGa naar voetnoot1), dat de onderwijzers in die dagen knapper waren dan heden; maar zij volgden andere beginselen. De stelling, dat men vooral op het denkvermogen werken moet en dat een kind niets van buiten moet leeren, wat het niet begrijpt, was toen nog niet in zwang. Men hield zich in dien tijd minder bezig met logische analyzen, waar de onderwijzers nu zoo veel mede op hebben, maar men liet hen van buiten leeren.’ Neem de moeite en overweeg het zielkundig vertoog eens, dat wij u hier niet voor mogen leggen. Ook wordt u hier meegedeeld, wat vlugge koppen als Van Lennep bij het verlaten der school zich hadden eigen gemaakt. En dan besluit onze reactionnair: men zal veel hebben in te brengen tegen mijn beweren, dat de leermethode in mijn vaders en in mijne jeugd beter was dan de methode van heden, ‘maar ik vraag alleen, of men de resultaten vergelijken wil. Of zou men misschien de gunstige uitkomst, welke men vroeger verkreeg, willen toeschrijven, niet aan eene betere leermethode, maar aan het vlijtig bezigen van.... plak en rotting?’ In dit laatste komt de voorstander van het ouderlijk gezag om den hoek kijken, die de wrange vruchten onzer vrije opvoeding geproefd heeft en de roede niet sparen wil. Maar ik vrees lezer, dat wij, bij het vergelijkend examen, dat ons zooeven is voorgesteld, een bitter poover figuur zullen maken. Om nu eindelijk tot het hart der quaestie te komen, meermalen herdenkt van Lennep ‘die voormalige blijvende verknochtheid tusschen meesters en dienaars, waarvan de voorbeelden al meer en meer zeldzaam worden.’ Men merkte eertijds de dienstboden aan als leden van het gezin en droeg niet alleen zorg voor hun stoffelijk, maar ook voor hun zedelijk welzijn. Met hunne gebreken had men omtrent evenveel geduld als met die van kinderen en verwanten; men zocht die te verbeteren door vermaning en voorbeeld. Men berispte, men bekeef niet: men knorde zelden, men schold nimmer. En, waar het vooral op aan komt, ‘men was welwillend, hartelijk; maar men was niet gewoon de gemeenzaamheid zoo ver te drijven, om de huishouding of de handelingen van vrienden en bekenden tot eene stof van gebabbel met de dienstboden te maken.’ Misschien ging het niet overal zoo, maar althans wel in de huisgezinnen, die Van Lennep | |
[pagina 14]
| |
zich herinnerde. Ligt het aan de meesters? Ligt het aan de dienstboden? ‘Ik meen de veranderde verhouding, is het antwoord, grootendeels te moeten toeschrijven aan den veranderden toestand der Maatschappij, en dan mag het een vreemd, maar toch voor den wijsgeer licht verklaarbaar verschijnsel heeten, dat, naarmate de grenzen tusschen de verschillende standen der Maatschappij zijn weggevallen, de onderlinge welwillendheid tusschen de individu's verminderd is.’ Zoo is dan de tempel der gezelligheid, aan welks altaar de Bevalligheden offerden, gesloten, - neen verwoest en weggezonken met de grondslagen der oude beschaving. Een opmerkzaam lezer van de Levens van C. en D.J. van Lennep, die zich niet schuldig maakt aan het overslaan der vele brieven, zal oordeelen, dat het onnatuurlijk ware, zoo de Romanticus niet tot de voorvaderlijke Penaten teruggekeerd was. Al verloor hij zijn grootvader in 1813, de oude Mevrouw van Lennep leefde tot 1827: het bekoorlijk beeld, door den kleinzoon van haar opgehangenGa naar voetnoot1), - de manieren en de kleedij van haar bloeitijd bewaarde zij tot haar dood -, stelt de bekoorlijkheid van het patriarchale familiewezen der achttiende eeuw in een kleurrijk licht. David Jacob verliet de zijnen niet voor het jaar 1853. Gehechtheid aan de familie en de familieoverlevering kenmerkte zoowel den zoon als den vader en toen de eerste in 1824 in het huwelijk trad, bleef hij met den geest in die kringen verkeeren, waar hij mannen als Falck en Kemper, Elout en Jeronimo de Bosch had leeren kennen. Geen wonder ook, dat niets hem bewegen kon, de Fransche auteurs, die de winteravonden op het Huis Te Manpad hadden gekort, op den index te plaatsen. Wie kon van hem vergen, het Nederlandsche treurspel der 18e eeuw te minachten, verwantschapt als hij was, door zijne moeder, aan Nicolaas Simon van Winter, den dichter van Monzongo en Menzikoff en in eersten echt gehuwd met Lucretia Wilhelmina van Merken, den echtgenoot in het treurspel op klassieke leest overtreffend. Sinds zijne prille jeugd hadden de eerste vertegenwoordigers der oude literatuur van Corneille tot Delille, van Hooft tot Poot, van Poot tot Bilderdijk zijn veelomvattend geheugen gestoffeerd; zelf was hij als classicus begonnen: zijne Academische Idyllen (1825) leggen er getuigenis van af. En al had hij op zijn tiende jaar Shakspere gelezen, toen hij in 1821 Byrons romantische tragedie Marino Faliero | |
[pagina 15]
| |
ging vertalen, achtte hij zich aan de ‘Zanggodin’ verplicht, haar naar de regelen van Horatius en Boileau om te vormen. Men begrijpt, dat die ommekeer in 1840 niet iets plotselings was. Dat de Ode aan de Zanggodin het jaartal 1838 draagt, merkte Bakhuizen op, ‘bewijst dat zijn afval reeds lang beraamd was, voordat het tot eene openlijke verklaring kwam.’ En eindelijk zag in dat zelfde jaar een boek het licht, dat, welsprekender dan eenig manifest, de intieme verhouding van Van Lennep en de eeuw zijns grootvaders verried. Het is Ferdinand Huyck met zijne opmerkelijke inleiding, den Brief van den Heer P. aan den Uitgever. Al was ook die uitval tegen de Romantische school aan het begin van het vierde Hoofdstuk achterwege gebleven - een anachronisme in den mond des verhalers! - er zouden termen genoeg zijn, om den roman voor de vrucht eener oude liefde te verklaren. En zelfs de wijze, waarop de auteur zijn vaderschap zoekt te verbergen, verklapt ons het geheim der geboorte. Gelijk hij in 1837 met betrekking tot De Roos van Dekama, den lieden een oud kloosterhandschrift op de mouw had gespeld, zoo zocht hij nu, drie jaren later, den Huyck als echte achttiende-eeuwsche mémoires aan den man te brengen. De liefhebberij van dergelijk mystificeeren had de zucht naar geheimzinnigheden, naar het vreemde en verre in de vorige eeuw in zwang gebracht en nog altijd was zij hier en elders in trek. Zoo dischte de Hoogleeraar P. van Limburg Brouwer zijn Griekschen roman Charicles en Euphorion in 1831 als een weergevonden manuscript op van Clearchus den Cypriër, den leerling van Aristoteles, en verhaalde hij zijnen gasten uitvoerig, hoe deze schat hem in handen was gekomen. Maar aan de inleiding van het boek, dat ons bezighoudt, is iets meer vast. Er treedt een personage in op, die in levenden lijve voor Van Lennep de verpersoonlijking geweest was van al het aantrekkelijke in het vervlogen tijdvak. Het is Mejuffrouw Jeanne Wägeli, die er haar naam, een Zwitserschen deminutiefvorm, voor het niet minder Zwitsersche Stauffacher heeft moeten verruilen. Jeanne Wägeli had eene hoofdrol vervuld in de Levensgeschiedenissen van C. en D.J. van Lennep en geen geringen invloed geoefend op den auteur-zelve. Wie was zij?Ga naar voetnoot1) Het mag den lezer | |
[pagina 16]
| |
wel tegenvallen, nu wij hem mededeelen, dat Jeanne in 1783 ten huize van Cornelis van Lennep was gekomen als gouvernante van den negenjarigen David Jacob, der drie overige kinderen later. Echter zal zijne verwachting weer toenemen, wanneer we er aan toe voegen, dat zij, van stonden aan de vriendin der familie geworden, na eene tusschenpooze van ruim twee jaren in 1799 wederom lid van het gezin, om de opvoeding der laatgeboren Sara op zich te nemen, dat huis nooit weer verlaten zou. Toen Sara's opvoeding voltooid was, bleef zij de onafscheidelijke vriendin der ouders en toen hare kweekelinge in December 1813 op tweeëntwintigjarigen leeftijd haren vader, in Februari overleden, in het graf volgde, gevoelde Mevrouw van Lennep, nu van hare beide dochters door den dood beroofd, zich met zusterbanden aan Jeanne Wägeli verknocht, die de dood slechts kon verbreken. En de lezer zal bevredigd zijn, nu wij hem doen opmerken, dat de verhouding dezer gouvernante en de Van Lenneps onverklaarbaar blijven zou, was zij niet een buitengewone en hoogbegaafde vrouw geweest. David Jacob noemt haar: eene vrouw van zonderlingen aanleg en geest, van fijnen smaak en uitgebreide kunde, door en door bekend met de beste voortbrengselen der classieke Fransche literatuur. En Jacob voegt hier aan toe: ‘deze lofspraak zal niemand verwonderen, die haar brieven heeft gelezen, wier stijl overal iemand aanduidt, gevormd door de studie der Fransche Letterkunde, vooral die der 17de eeuw.’ Vader en zoon beide hadden voor de vorming van hunnen smaak oneindig veel aan haar te danken, ook hunne gemeenzame bekendheid met de klassieke auteurs De gulle biograaf van zijn vader en grootvader heeft ons met de mededeeling verplicht van een groot aantal der brieven, waarvan hij gewaagt. Nauwelijks kunnen wij aan de verzoeking weerstaan, Mejuffrouw Stauffacher uit deze documenten tot u te doen spreken. ‘Spreek, opdat ik u zie,’ zeiden de Ouden immers. Maar wellicht gaat ge zelve tot de bron. En dan vestigen wij de aandacht op die correspondentie van 1787, waarin de gouvernante de brieven van haar heer aan zijne echtgenoote dikwijls voortzet, - het j aar waarin zij hem drie weken lang alleen tot gezelschap verstrekt, zonder dat dit ook maar de geringste achterdocht wekt bij Mevrouw. Voornamelijk echter, om andere onvermeld te laten, wijzen we op de brieven door David Jacob, als student te Leiden, van 1794-1796 haar als vriendin en moederlijk | |
[pagina 17]
| |
raadgeefster toegezondenGa naar voetnoot1); - Jeanne Wägeli was toen de vertrouwde van zijn onrustig, verliefd hart en deze onrust met hare oorzaken en hare genezing maakte in scherts en ernst het onderwerp uit van het gezelligst gekout. Voorts op het schrijven van Mevrouw van Lennep, toen Jeanne in 1797 tegen den zin der familie in betrekking gegaan was bij hare vriendin Mevr. Teding van Berkhout te HaarlemGa naar voetnoot2), en hare Amsterdamsche vrienden zich niet in haar afzijn konden schikken; den brief, waarin zij haar vroegeren élève geluk wenscht met zijn professoraat, en waarin zij haar bezordheid uitspreekt, dat Bacchus misschien wat wijnranken zal slingeren om het hoofd, nu door Apollo en de Muzen gelauwerd. Zij heeft toch van het souper vernomen, dat dien avond gegeven wordt: ‘excusez, mon cher, ce petit badinage, il n'est peut-être pas trop de saison, mais je ne pourrai jamais m'accoutumer à vous traiter avec la gravité et le sérieux que devroit m'imposer votre titre de Professeur.’ Datzelfde jaar klonk het tegenover den jongeren Cornelis Sylvius: ‘pourquoi ai-je quitté votre maison? je ne cesserai jamais de déplorer cette démarche fatale. Je vois qu'au lieu de m'accoutumer à mon sort mes regrets deviennent de jour en jour plus vifs.... et mon coeur et mon esprit sont sans cesse occupés de ce qui passe chez vous.’ Eindelijk zal men die onberispelijk schoone bladzijden niet vergeten, die de vijfenzeventigjarige in 1827 aan het heengaan van Mevr. van Lennep, son amie inséparable, wijdtGa naar voetnoot3). Dit is de beste bijdrage tot de kennis harer persoonlijkheid; de 18de eeuw komt hier tot u in eene harer schoonste types, den idealen ouderdom, zooals wij die in menige vrouwengestalte van toenmaals, doch zelden eerwaardiger dan in Mejuffrouw Wägeli aanschouwen. Stel er het beeld naast door Van Lennep van het uiterlijk zijner grootmoeder geteekendGa naar voetnoot4); het is dezelfde reine, blinkende schoonheid, eenvoudig menschelijk en verheven boven het aardsche: de vriendschap dezer vrouwen, gij zult het gevoelen, was niet iets toevalligs. Denkt men dan wederom aan de eigenschappen van haar klassiekgevormden geest, dan beseft men, dat men niet met haar kon omgaan, allerminst haar leerling zijn, zonder te eindigen met te vereeren, wat zij vereerde. | |
[pagina 18]
| |
Zij nu had ook Jacob van Lennep op haren arm gedragen, had hem helpen opkweeken, hem zien opgroeien tot jongeling en manGa naar voetnoot1). Na den dood van Mevrouw betrok ze, vergezelschapt van twee voormalige dienstboden, eene woning op de Keizersgracht, ‘waar zij nog een zevental jaren een rustigen ouderdom sleet, omringd van de zorgen en de liefde dergenen, aan wie zij om zoo vele redenen dierbaar was.’ Toen zij in 1834 overleed, 83 jaar oud, was Jacob een man van 32 jaar en de gelegenheid haar steeds intiemer te leeren kennen had hij zich niet laten ontglippen. Men kan zich dit levendig voorstellen, als men weet dat, behalve David Jacob, niemand dan zij, die de kindsche jaren van den Hoogleeraar mee had helpen besturen, van het grootvaderlijk huis was overgebleven. Moest zij in het oog der nakomelingen niet een gedenkteeken zijn? Luister nog even, hoe David Jacob zich bij haar overlijden uitspreekt: ‘il ne me faudra pas beaucoup de paroles peur vous témoigner combien cette perte est surtout sensible pour moi, puisqu'elle étoit la seule, avec qui je pusse encore causer de l'ancien temps et des souvenirs de la maison de mes parens et de cette famille dont je suis l'unique reste. Sa mort me laisse un grand vide. J'ai perdu en elle aussi une personne qui m'étoit sincèrement attachée es qui dans bien des occasions étoit pour moi un bon conseil. Car quelqu'âgée qu'elle fût, son coeur était toujours aimant, et son esprit n'avoit rien perdu de sa justesse et de son énergie, je puis dire aussi, de son originalité; car encore dans les derniers jours de sa vie elle nous amusoit par ses saillies.’ In overeenstemming hiermede, is wat Jacob van haar getuigt, die zich meermalen over de oude juffrouw heeft uitgelaten. In zijne Novellen treft men Een Vertelling van Mejuffrouw Stauffacher aan, waarin zij-zelve het is die vertelt; maar vooraf stelt de auteur haar hier aan ons voor. ‘Wat men in dit verhaal missen | |
[pagina 19]
| |
zal, merkt hij aan, is de toon, waarop Mejuffrouw Stauffacher het deed, de wijze, waarop zij, door verandering van stem of gelaat, de personages, die zij invoerde, wist aan te duiden, ook zonder ze te noemen, het schalksche knipoogen en de ondeugende trek om haar mond, die niet zelden de voordracht, als zij het meest pathetisch werd, vergezelden. Dat mengelen van ernst in den toon en scherts in de uitdrukking van het gelaat was geen kunstgreep, dien zij bezigde om het effect te verhoogen; het was een gevolg van haar ingeboren luim, van hare natuurlijke vatbaarheid om beurtelings, ja veelal gelijktijdig, de zaken van haar meest aandoenlijke en meest kluchtige zijde te beschouwen, van dien luim, waarvan wij den indruk nog ondervinden als wij eene bladzijde van Sterne, vooral van Dickens of Hildebrand lezen. De beide laatsten heeft zij nooit gekend: de werken van den eerstgemelde had zij zooveel te beter in het hoofd.’ En, wordt ons elders verzekerd, tot op haren dood, bezat zij niet alleen het volkomen gebruik van hare zintuigen, maar bleven ook die geest van opgeruimdheid, dat vernuft, die humor haar eigen: ‘het was ons allen een lust haar te bezoeken en met haar over den ouden tijd te praten; of ook wel over den nieuwen; want zij bleef in al wat vrienden en bekenden aanging, voortdurend belang stellen en was niet het minst vermakelijk, wanneer zij moderne met voormalige toestanden in vergelijking bracht.’ Dat Juffr. Wägeli de wereld na de revolutie er niet op verbeterd vond, ziet men uit den Brief aan den Uitgever in Ferdinand Huyck. Noch met de boekverkoopers, noch met de muziek en de kanarievogels, noch met de filtreerkannen van den nieuweren tijd kon zij overweg. Gelijk aan de zedenleer der achttiende eeuw, gaf zij ook aan de romans van dat tijdperk de voorkeur. Doch leerzamer is de opmerkelijke apologie, die Van Lennep de oude dame in hare Vertelling laat houden. Eigenlijk mocht zij hier niet ontbreken, maar men vindt haar ook reeds overgenomen in Huets onovertrefbare studieGa naar voetnoot1). ‘En noeme men nu, zoo concludeert zij, die toenmalige maatschappij oppervlakkig, onbeduidend, futiel, al wat men wil: ik voor mij weet, dat zij honderd malen beschaafder, wellevender, aangenamer en vermakelijker was dan de hedendaagsche.’ Elk lezer, die de aangewezen bladzijde opslaat, zal bemerken, dat dit solo een duo is, dat we er niet enkel Juffrouw Wägeli, maar ook den auteur- | |
[pagina 20]
| |
zelve hooren, en terwijl de eene, in den geest, de hand reikt aan de eeuw der gezelligheid, de ander toetreedt, om den bond te bezegelen. Zij echter had hem die voorliefde ingeboezemd. Wanneer men uit zijn eigen mond verneemt, dat hij niemand gekend heeft, uit wiens omgang men beter op de hoogte kon geraken van karakters, gewoonten en begrippen der vorige eeuw, dat hij omtrent dien tijd vrij wat meer van haar geleerd heeft dan uit eenig boek, dan kan men haar het recht niet ontzeggen, om zich tusschen de Romantiek en den kleinzoon van Cornelis van Lennep te plaatsen en den Ferdinand Huyck op te eischen voor de eeuw, die zij hem had leeren liefhebbenGa naar voetnoot1). Zoo men in Van Lenneps overige werken de sporen zijner belezenheid in achttiende-eeuwsche schrijvers aantreft, - het ligt voor de hand, dat men ze in den Huyck niet vergeefs zoekt. Het zou zelfs niet verwonderen, als vandaag of morgen een gedeelte van den roman uit de oudere romanliteratuur werd opgediept: 't is bekend, dat onze schrijver op de gelukkigste wijze van voorhanden stof gebruik wist te maken. Vermoedens echter zijn geen wetenschap en wij bepalen er ons voor ditmaal toe, op de verwantschap te wijzen met Willem Leevend en Sara Burgerhart, de meesterstukken van Elisabeth Wolff-Bekker, waarop trouwens reeds meermalen gewezen werd. Niet alleen is Susanna Huyck de tweelingzuster van Alida Leevend en is de heldzelve een jongere broeder van Alida's broeder, zoodat met recht het | |
[pagina 21]
| |
eene boek Ferdinand Huyck gelijk het andere Willem Leevend heet; - niet slechts is Henriëtte in den bloede niet vreemd aan Saartje Burgerhart en Chrisje Helder, en mag de lezer zich bij opmerkzame lectuur op nog menige dergelijke overeenkomst nu voorbereid rekenen, - daar is ook gelijkenis tusschen Willems verhouding tot Lotje Roulin en Ferdinands betrekking tot Amalia. En terwijl Van Lennep, om Huycks belangstelling in de verlatene op te wekken en gaande te houden zekeren weemoed over Amelia's bestaan verbreidt, op dezelfde wijze als Betje Wolff Leevends vriendschap voor Lotje rechtvaardigt, - brengen ook beide jonkvrouwen hunne ridders in lastige verwikkelingen. Eene vergelijking van beider geschiedenis zal den lezer niet onvoldaan laten. Vraagt men echter, of de hoofdpersoon uit Willem Leevend niet hooger staat dan de held tegen wil en dank, die het ongeluk had de zoon van den hoofdschout te zijn, - het antwoord is bevestigend, en tegenover het groot aantal Nederlanders boven de 50 jaar, die Ferdinand niet als zoon begeeren, kan men zelfs nauwelijks op grond van dit ongeluk verzachtende omstandigheden pleiten. Het zou ons gemakkelijk vallen, met een tiental aanhalingen uit de eerste helft van het boek in het licht te stellen, wat er aan hem ontbreekt, om voor een genoegzaam belangwekkend mensch te gelden; doch men heeft hem zijne tekortkomingen al zoo dikwijls uitgemeten, het is geen aangename taak, en zij zullen niemand, die bij het lezen van een boek, acht geeft op zijne indrukken, ont- | |
[pagina 22]
| |
gaan. En dan - hij is het kind van een tijd, die nog, gelukkig! op een zedelijke patria potestas, een ouderlijk gezag kon bogen, dat gezag, door Mevrouw Bosboom zoo meesterlijk in haren Raymond de schrijnwerker veraanschouwelijkt. Hebt gij nooit met den ouden heer Huyck in een zijner geestelijke nakomelingen - want zij zijn er - kennisgemaakt, veroordeel Ferdinand dan niet, voor gij den graaf de Mercoeur, den vader van Raymond, ook een man van het ancien régime, hebt leeren kennen. En verhef u, in uwe meerdere zelfstandigheid, niet te zeer; leer uit Raymond, dat wij kinderen der Revolutie zijn. Wij voor ons weten, dat indien ook al ontwikkeling vrijheid tot voorwaarde eischt, niet slechts de dochters, maar ook de zonen uit deze welgefundeerde en stevig gebouwde huisgezinnen voortgekomen, bij goeden aanleg, niet tot de slechtsten behooren. En waar die aanleg ontbreekt, - welnu daar zijn de vruchten van de Revolutie in het huisgezin nog wranger. Wij kennen uitnemende jonge mannen, die ongeveer als Ferdinand in diens geval zouden gehandeld hebben, en zijn bescheiden van oordeel, dat, waar Van Lenneps karakteristiek in diepte te kort schoot, Huet iets dieper had moeten gaan. Ferdinand is beter, ook fermer en flinker dan wij denken. Van den anderen kant echter ontneemt dit niets aan de betrekkelijke waarde van Huets voorstelling van zijn karakter. Want als romanheld is en blijft hij ongeschikt, zoo goed als die uitnemende jonge mannen, waarvan ik sprak. Hij kan hoogstens dienst doen, als hier, in den intrigeroman. Het beste bewijs voor onze opvatting is misschien Deodaat uit De Roos van Dekama, wederom een hoofdheld, die alle hoofdtrekken met den jongen Huyck gemeen heeft. Ook deze is ‘een zeer gerangeerd en zeer deugdzaam jongmensch.’ Ook deze is ‘een goed zoon, een goed broeder, een goed bruidegom, een goed vriend, een goed mensch.’ En zijne lotgevallen verschillen in den grond der zaak niet wezenlijk van die van Huyck. Er bij stilstaande, dat Madzy Dekama's rol even passief is als de rol van Henriëtte Blaack, kunt gij er niet op tegen hebben, den titel des romans in Deodaat van Verona te veranderen. Daar prijken ze naast elkander: Deodaat van Verona en Ferdinand Huyck. Waaraan heeft de eerste het te danken, dat zijne manlijke deugd helderder schijnt, beter gezegd, dat zijne onmanlijkheden minder op de proef gesteld worden? Omdat hij leefde in de middeleeuwen en ridder was. Voor het overige verloochent hij nergens zijne passieve, onromantische natuur. Sla dat hoofdstuk eens op, waar hij de matelooze geestdrift | |
[pagina 23]
| |
van Reinout poogt te temperen, door het gezang der nog onbekende Madzy ontstoken: het is niet de schuld uwer phantasie, als u dan de gelegenheden voor den geest komen, dat Huyck nadrukkelijk verzekert, dat hij niet romantisch is. Hoe zal men verklaren, dat de auteur zijne schepping van 1837 onwillekeurig in 1840 herhaald heeft? Uit innerlijke noodwendigheid. Wien houdt ge voor authentieker, Deodaat of Ferdinand? Deodaat is een achttiende-eeuwer. Dit bewijst tevens, dat Ferdinand niet is eene figuur, expresselijk voor zijn achttiende-eeuwsche omgeving geschapen, tijdelijk objectief opgeroepen voor Van Lenneps verbeelding, gelijk het beeld der toenmalige zeden en menschen. Ferdinand leefde in zijne ziel: eene zuiver Hollandsche nuance van het Grandison-, het Leevend- het Edelingtype: deel van de erfenis, door de achttiende eeuw aan Van Lennep vermaakt. Ziehier, hoe nauw deze roman met zijne persoonlijkheid samenhangt. In 1837 had de Romantiek hem verleid zijn held in eene omgeving te plaatsen, die de zijne niet was. Eene nieuwe omgeving schept hij hem in 1840: de wereld van zijne geboorte, die den auteur lief is om zijn held, zooals zijn held hem lief is om die wereld. Ferdinand is niet democratisch, hij encanailleert zich niet licht. Wat deed hij te midden der democratische Romantiek? Zoo dacht Van Lennep. - Was de schrijver zelf een Ferdinand? Ons dunkt, dit denkbeeld moet bij dezen of genen opkomen. Hij was het niet. Ook bij ons rijst de vraag: vanwaar het wederkeeren in zijne werken van dit type? Men kan antwoorden, hij kende het uit de eeuw zijns grootvaders. Doch wat is de oorzaak, dat dit beeld hem, die toch geen Huyck geweest is, niet los laat? We vinden geen andere oplossing dan deze: wat Huyck is, wenschte Van Lennep voor een deel te zijn. Want Van Lennep was niet ongestraft na '95 ter wereld gekomen. Zijn hart was verdeeld, omdat hij krachtens zijne natuur den nieuwen modus vivendi niet metterdaad verwerpen kon. Om kort te gaan, hij geleek meer op Bisschop Jan van Arkel in De Roos van Dekama dan op Deodaat-Ferdinand. Een man zonder methode, maar die door een onbeneveld oordeel de alleenzaligmakende kracht der methode erkent, zult ge altijd methode hooren prediken. Zoo is het op heel het gebied van het zedelijk leven, het is eene wet. In Van Lennep leefden twee menschen: de moderne Van Lennep-Van Arkel der werkelijkheid en de achttiende-eeuwsche Van Lennep-Huyck der ideale voorstelling. En de eerste keurde zich-zelven niet volkomen goed en beschouwde den tweede als een spiegel. Wij | |
[pagina 24]
| |
vertrouwen, zoo de hypothese gewaagd is, dat niemand haar onzielkundig of apriori onwaarschijnlijk zal heetenGa naar voetnoot1). In het algemeen raden wij hem, die onzen roman in zijn ware licht begeert te aanschouwen en te genieten, de lectuur der romans van Betje Wolff daaraan vooraf te doen gaan. Men zal dan gemakkelijk inzien, dat zijne verdienste voor een goed deel in de historische teekening en kleur is gelegen, en wij kunnen ons ontslagen achten, dit in bijzonderheden aan te toonen. Om die locale kleur, gelijk men het noemt, door de Engelsch-Fransche Romantiek als eerste eisch gesteld aan alle epische poëzie, is de Ferdinand Huyck steeds geprezen. En ongetwijfeld overtreft zij daarin verre De Pleegzoon en De Roos van Dekama. Toch kunnen wij eene enkele bedenking niet verzwijgen. Peter de Groote is tijdens de verhaalde gebeurtenissen nog in leven, en zij liggen dus vóór 1725. En al kon Peter ons hier niet van dienst zijn, andere feiten zouden ons toch den tijd helpen bepalen. Velters gaat Boerhave raadplegen, die in 1738 overleden is, en de thee, waarop de held-zelf nog al verlekkerd is, was nog niet algemeen in gebruik (Hoofdst. XXXIV). Ja men kan beweren, dat de geschiedenis tusschen 1720 en 1725 speelt; de stukken van Langendijk toch in Hoofdst. II door Simon den Jood gevent, Arlequyn Actionist en Quincampoix of de Windhandelaars zijn in 1720 verschenen. Meer gegevens zijn zeker overtollig. De studeerende teekene ze aan voor zich-zelven. In Willem Leevend echter is het Hollandsch familieleven omtrent 1775 geschilderd, en Juffr. Wägeli was toenmaals 25 jaar. De bedenking is deze: heeft de schrijver personen, zeden en feiten somtijds niet een vijftig jaar geantidateerd? Hij-zelf echter heeft haar voorzien. Bewonder van Lenneps schalksche behendigheid: hij twijfelt immers in zijne inleiding ‘of Mejuffr. Stauffacher er niet hier en daar een weinig uit haar eigen brein heeft tusschengevoegd’; men herinnere zich, dat het handschrift het hare niet was. ‘Het laatste, heet het voorts, meen ik vooral daarom te moeten gelooven, omdat er bij toespelingen op bekende gebeurtenissen, bij het schetsen van sommige zeden, gebruiken, toestanden etc., ja bij het doen van enkele aanhalingen uit schrijvers, het een en ander voorkomt, dat mij toescheen niet tot dat tijdvak, maar iets vroeger of later thuis te behooren.’ Hij had echter de gelegenheid niet om haar daarover te onderhouden: de dood kwam tusschenbeide. Uit dit | |
[pagina 25]
| |
staaltje kent men Van Lennep-Van Arkel. Doch niet hij, maar zijn vriend P. verklaart het in zijn brief aan den Uitgever. Het zou niet edelmoedig zijn, de vergissingen van de oude dame nu met den vinger aan te wijzen. Ook mocht het ons wel te lang ophouden, wilden wij dat tal van historische feitjes, waarmede de roman verband houdt, genoegzaam illustreeren. Wellicht doen wij den lezers geen ondienst met hunne aandacht te vestigen op de 12 deelen van Justus Van Effen's Hollandsche Spectator 1731-1735, als eene der bronnen, waaruit hij kennis putte, als de overlevering hem in den steek liet. Ter wille der curiositeit alleen herinneren we nog aan de lotgevallen van Baron van Lintz, van Andries en Sander, van Heynsz: de Schelmenroman was in de 17de en vooral niet minder in de eerste helft der volgende eeuw een in Europa algemeen geliefkoosd genre en het aantal beruchte grootheden in levenden lijve was toenmaals niet gering: Heynsz' avonturen met name worden ongetwijfeld in hunne levens teruggevonden en ten deele zijn ze ontleend aan de historie van dien Jacob Campo Weyerman, schilder en schrijver † 1747, over wien, ellendiger gedachtenis, meer is geschreven dan noodig was. O. a. had ook deze Weyerman, die in Hoofdstuk XI tusschen andere ‘historische personen’ prijkt, zaken gedaan met Cartouche, den welbekenden gauwdief, in 1721 geradbraakt. Voor de waardeering van het boek is het van meer belang op te merken, - en dan eindigen wij - dat de humor der Fransche en Engelsche modellen, avonturen- en schelmenromans, die Van Lennep ongetwijfeld voor den geest gezweefd hebben, ook in den Huyck niet ontbreekt. Maar nationale humor! Daar zijn Tantje Letje en Helding. Het realisme, dat vooral in de geschiedenis van den rijmelaar zoo levenslustig optreedt, moge hier niet alleen Engelsch, ook Hollandsch zijn, het tooneel, dat Helding, in het gezelschap van Blaack's vrienden verzeild, zich in al zijn erbarmelijkheid laat zien, en niet alleen dit, maar geheel zijn humoristisch aanzijn, ruikt naar den galgenhumor. Ons bevalt hij het meest, als hij in Hoofdst. XXX Amelia het gedicht op het kuiltje gaat voorlezen. Evenwel zouden wij hiermede niet gaarne gezegd hebben, dat het de schepping van Helding aan kunstwaarde ontbrak. In aangenamer herinnering leeft Tantje Letje bij ons voort; Tantje Letje in 't zonnetje gezet door Suzanne, Tantje Letje in hare bezorgdheid, dat het nog lang dure, voor Reynhove de tale Kanaäns spreekt, Tantje Letje eindelijk, die het opneemt voor Weinstübe, ‘den mensche dien zij niet kent’ (Hoofdst. XXV). | |
[pagina 26]
| |
Er is geen reden, zich over Van Lennep en zijn afval te beklagen. Zonder zijne vereering van de 18de eeuw, pronkte zijn derde roman niet op onze boekenhangers. En in geen enkel opzicht was hij door zijn ouderwetsche begrippen van den rechten weg gedwaald. Vergelijk De Roos van Dekama met Ferdinand Huyck uit het oogpunt van den vorm. Welk een vooruitgang! Zeker, in den Huyck zijn zwakke plaatsen, in de karakterteekening, van den held vooral; er zijn theatrale dialogen, die ons de costumes dier dagen voor oogen brengen, b.v. in de schuit van Muiden naar Amsterdam tusschen Ferdinand en Amelia; er zijn onwaarschijnlijkheden, als de historie van den borstel en Ferdinands domheid als de jol van het jacht vaart, Hoofdst. XXXVI; - doch Huyck is een meesterstuk van intrige, bij de Roos vergeleken, die uit drie stukken aaneengelascht is; en zijn held blijft in 't midden der gebeurtenissen, terwijl Deodaat is gestorven, als hij nog leeft, en de Graaf en de Bisschop strijden om het belang. Roemt gij wellicht het laatste als het boek, waarin hij misschien het meest van zich-zelven heeft overgegoten, ook het eerste is niet misdeeld en tot zelfs de vergelijking van een zorgvuldig man met eene baker zal de aandachtige lezer er tot zijne verrassing weer ontmoeten.
Zwolle. J.H. van den Bosch. |
|