Noord en Zuid. Jaargang 12
(1889)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 566]
| |
Costers Iphigenia.III.Wie met aandacht Iphigenia leest, dien staan de droeve gebeurtenissen, de onzalige kerktwisten tijdens het twaalfjarig bestand duidelijk voor oogen. De vervolging der Remonstranten schemert er in door; het is alsof we de stem van den waardigen Burgemeester Hooft, den vader van Pieter Cornelisz, hoeren: ‘Dat, zijns oordeels onze ondergang, door onze onverdraagzaamheid, en door ons te kanten tegen de besluiten der Staaten, ons nader was dan wij waanden’. Hij beschouwde Amsterdam terecht als ‘de voornaamste oorzaak van al 't misverstandt’, want de Contra-remonstrantsche regeering stijfde te zeer de baatzuchtige predikanten. Met leede oogen zag hij den gang van zaken aan en voelde zich gedrongen openlijk te verklaren, ‘dat het doen van eenigen hier ter stede, niet alleen strekte, om de Remonstranten uit de Regeering te weeren, maar nogtans de Amsterdamsche predikanten, naar welker raad de Heeren zeer luisterden, wel wisten, dat Kalvijn en Beza deze zelfde gevoelens in Melanchton, Bullingenus, Hemmingius en anderen, ten goede gehouden hadden. Zo men dan op den tegenwoordigen voet voortginge, zouden zij, zo wel als de Remonstranten, gevaar loopen. Hij hadt wel gedagt, dat de nieuwe voet van Regeeringe, dien men hier, sedert zes of zeven jaren begon te houden, op eene vreemde moer leggen moest, doch 't kwaad scheen zich reeds veel verder te openbaren dan hij ooit gewaand hadt en was niet dan door gemaatigdheid en eendracht te weeren’.Ga naar voetnoot1) De toestand werd er niet beter om, toen Prins Maurits zich openlijk voor de contra-Remonstranten verklaarde en Amsterdam voornemens was, den prins over de kerkelijke geschillen te raadplegen. Den 23sten Januari 1617 besloot de Amsterdamsche vroedschap ‘de waare Christelijke Gereformeerde religie en derzelver belijders voor te staan ter vergaderinge van Holland, en zich ten dien einde | |
[pagina 567]
| |
te voegen bij zijne Doorluchtigheid; hem te danken voor de zucht en den ijver, dien hij voor de gemelde Religie toonde; en hem te verzoeken, dat hij daarin volharden wilde’. Voorts, ‘zou men den advocaat van 't land, Oldenbarneveld, in 't bijzonder aanzeggen en vermanen, dat hij zijn best wilde doen, om de harde en vreemde handelwijzen, die in 't stuk van den Godsdienst, bij der hand genomen waren, dadelijk te doen ophouden, en de zaaken op den ouden voet te doen herstellen’. Het bleef niet alleen bij woorden, ook daden spraken. De vergaderingen der Remonstranten werden van hooger hand tegengegaan; eene zelfs door het grauw, dat men opgehitst had, uiteenjaagd en het huis tot aan het dak toe vernield. Donderdag d.a.v. den 16den Febr., had men op de deur van een Arminiaan dit versje geplakt: Begint gij, Arminianen, op zondag weer te preeken;
Zo zullen' er een deel in 't water worden gesteken.
En weinige dagen later: Hoort mijn Heeren, hoort mijn vermaanen,
Deezen zondag zullen preeken d'Arminianen;
Maar daar zijn zevenhonderd Landsknechten,
Die met d'Arminianen willen regten.
En die nog heeft een goede dienst van doen,
Die kome bij deezen kapitein, en wilt u spoên.
Ik waarschuw, deze Arminiaansche gekken,
Dat ze wat zullen krijgen op haar bekken.
Het grauw schoolde 's Zondags weder saam. Troepen van jongens en het gemeenste volk, meest vreemdelingen, trokken tierende en razende door de stad, totdat ze hun verhitte gemoederen koelden met het plunderen van huizen, het werpen van steenen en het bedrijven van allerlei baldadigheden. Vooral Rein Bisschop had veel van hen te lijden. Ware Reinier Pauw, een der burgemeesters (rechter over Oldebarneveld) krachtiger opgetreden, het ware niet zoover gekomen!’
In de dagen dier beroeringen ging Dokter Samuel Coster zwanger van het denkbeeld om de Academie op te richten. Den eersten Augustus 1417 werd de eerste steen gelegd en het gebouw weinige maanden later ingewijd. De leden der nieuwe stichting waren of openlijk of in hun hart Remonstranten. Hoe goed zal het hun dus gedaan hebben, den eersten November - zooals de overlevering zegt - in de Academie de eerste opvoering te hebben bijgewoond. In Iphigenia zagen zij zeer duidelijk afgespiegeld den strijd tusschen staat | |
[pagina 568]
| |
en kerk om de opperheerschappij, waarin de eerste het onderspit dreigde te delven. Oldenbarnevelt (Palamedes) stond den kerkelijken hiertoe het meest in den weg. Ulysses verheelde het niet: ‘Toch Palamedes is ons meerder inde weegh,
Die barst niet uyt, maar seyt zyn woorden wel so sneegh,
En spits, en weet zijn doen veel looser te besteken:
Indien ick ken, aan dien sal ick my 't meeste wreken.’
Dat was ook de meening van Euripyles: ‘Ja, 't waar wel orbaar dat hy met een deel aan kant
Gheholpen wierd, en dat het maar naar eerst verstant
Beleydt wierd' na mijn sin......’
Daarom trachtten zij al hun invloed op den vorst aan te wenden, gelijk hier op Prins Maurits. Vandaar dat Agamemnon aan Euripylus, alias de predikanten, toevoegt: ‘'t Eeuwighe gheestelijck dat wy tot heyl behoeven
Stel ick gheen Wet, maar wel de gheestelijcke boeven.
Uws ist, den Volck' in vreed', in suyverheyt, in leer,
En in ghehoorsaemheyt te stichten langs so meer:
Dat is, dijn Godlijck ampt, dat hebdy te beschaffen,
Mijns ist, dwaalt ghy daar in, u dwaling te bestraffen.
Dat is mijn meening, maar dus meent ghy dat het hoort,
De Prins de hooghe plaats, maar u luy 'thooghe woort.’
Doch hoe hoog hun woord was, Palamedes toonde zich krachtig door onverzettelijkheid. Waar de ‘gheestelijcke boeven’ dan ook konden, zochten zij Palamedes (Oldenbarneveld) zwart te maken en bij den vorst in verdenking te brengen. Is het zeggen van Protesilaus niet mede eene toespeling, eene toespeling op Maurits' weigerachtigheid voor den slag bij Nieuwpoort? ‘Hoe moeloos, dat hy is, Achilles, heeft ghebleken
Doen hy uyt Vrouwe vrees zich garen had versteken
Om niet na Troyen met de Griecksche Princen al
Te trecken, veynsden hy zich daer benevens mal,
En onbequaem te zijn ten ooreloch te varen,
Om hem voor ongheval zo veylich te bewaren.
Dan Palamedes, die zo loos wel is als hy,
En ruym zo deuchtelijck liet hem alzo niet vry.’
Burgemeester Hooft had gesproken over den dwang en de macht der predikanten en hunne slechte bedoelingen. Coster sluit zich bij hem aan. Vol verontwaardiging roept hij uit: ‘Dat volck van zulcke macht? 't is ver ghenoch ghekomen.
Dat volck van zulcke macht, dat niemant haar kan tomen?
Dat volck van zulcke macht? Waer is toch nu 'tverstant
Der Edelen van dit ons vrye Vaderland?
| |
[pagina 569]
| |
O wel gheboren volck! dat noyt en werd ghedwongen.
Van 's Werelts dwingelandt! werdt ghy nu noch gedrongen
Te moeten buyghen, onder 't moeyelijcke juck
Van malle Paperij? Snorckt nu vry van tgeluck
Daer ghy de Werelt deur u loflijck van beroemden
Zo dat de Buren u de vrye Luyden noemden.
Tis slimmer als het was, want zeker meerders last
Was niet so lastich als nu minders, dies 't niet past
ô Helden! d'oorloch was veel beter niet begonnen,
Daer is met vechten meer verloren dan ghewonnen.’
De aanmatiging dier heeren ging zoo ver, dat ieder zich een God waande. Dat kon Coster niet verdragen. Agamemnon laat hij daarom ieder hunner bestraffen. ‘Wat ghy zeght dat zeyd Godt, dat wild ghy moet men loven,
Wat is dat anders als God zelfs zyn eer ontroven?
Yv'raar, u Goods-dienst slacht de ruwe schildery
Die wel toont uyt der hand, en lelick van na by.’
De predikanten draafden buiten het spoor. Geroepen om liefde te brengen, zaaiden zij twist en verdeeldheid. ‘Voor Godes gheestlijck Volck, daar gheeft ghy u voor uyt,
En 'tschijnt dat ghy niet weet wat dat die naem beduyt.
Gods Volc soeckt liefd en vreed, en ghy soect maar te twisten,
En 't Volck te leeren datse beter niet en wisten.’
De geestelijkheid vond daarin juist hare kracht. Op den predikstoel spraken en veroordeelden zij de handelingen van den staat, vervloekten de Remonstranten en zetten het volk tot opstand en oproer aan. ‘Wacht u dies groote Vorst den Geestelijcken staet
Te terreghen; voor my 'k was liever inden haet.
Van vry een groote Vorst, als van een haarder leken:
Een Vorst wreeckt hem met stael, en zy met qualijck spreken,
En 'tvolck te schenden op haer Heer door vuyl ghesnap.’
Het was 't best, zoo mogelijk, zich verre van hen te houden, anders kreeg men last van het domme volk. ‘Om dat de Geest'lijckheyt den volck' in topenbaer
Dit leert en haer ghezegh hout elck voor Godt en waer.’
Den edeldenkenden vaderlander pijnigden de woelingen in staat en kerk des te meer, omdat zij veroorzaakt werden door een hoop vreemde predikanten, die hier arm en berooid hun geluk waren komen zoeken. Het land, voor welks vrijheid zij, de oprechte vaderlanders, goed en bloed hadden geofferd, werd door hen, de vreemde | |
[pagina 570]
| |
predikanten, op den rand des verderfs gebracht. Nestor spreekt het uitdrukkelijk uit: ‘Het tweede, dat nu meed de saken qualijck gaan,
Is datmen hier in plaats van Burgeren, geboren
Van ouder af-komst, en uyt goeden huyz' verkoren,
Maar vreemdelingen heeft, die 'r tieren ghelijck of
Ons lands-man tot het ampt des Priesters was te grof,
En oft hy van de Goon gheen harsens had ghekreghen.’
Zij, die het eerst de vreemde predikanten hier hadden gehaald, hebben eene ongelooflijke fout begaan. Nu is het te laat en kan men er weinig aan doen; maar het valt smartelijk te dragen van ‘vreemde huurelinghen’, ‘..... die door 't slechte volck ons dwinghen
Tot sulcx als haar belieft, oft immers schiet int hooft,
Want zy en hebben 't Recht, noch Rechter trou belooft.’
Thans, nu men weet, waar de oorzaak ligt, zij men voorzichtig, opdat het land behouden blijve. De staat moet als een wild paard bestuurd worden door éen persoon: het heilig recht de teugels in handen houden en de godsdienst niet het recht willen verdringen.
Het voorstellingsvermogen behoeft niet groot te zijn om den indruk te kunnen begrijpen, dien de eerste vertooning van Iphigenia op de predikanten en de predikantsgezinden maakte. Het was een stout bestaan van Coster om niet alleen te zeggen, maar te vertoonen, wat op 's harten grond leî. Het is niet bekend, hoe de kerkelijken zich toen hielden, wel bij de latere vertooningen. In 1622 werd Iphigenia andermaal gespeeld. Dit viel kort na den tijd, dat Coster naar hartelust tegen den predikant Smout ijverde, minder bevreesd voor vervolging, dewijl het stadsbestuur toen meest uit Arminianen bestond, tot groote ergernis van genoemden prediker, die meende, dat men bij het kiezen, ‘de mont des Heeren wel had kunnen raadplegen.’ Het treurspel werd, zooals gezegd is, herspeeld in 1621 en wel op Allerheiligen, den eersten November, ‘in 't openbaer, voor volck van allerhande slagh.’ Den 11den November reeds werd over Coster in den kerkeraad geklaagd. Een der broederen diende aan, dat hij op Zondag voor acht dagen in zijn spelen zeer schandelijk was uitgevaren, zoowel tegen den staat als de kerk en zijn dienaren. En omdat het aan velen groote ergernis had gegeven, besloten de Eerwaarden, dominé Rudolphus en Smoutius naar Burgemeesteren af te | |
[pagina 571]
| |
vaardigen, ten einde om raad te vragen. Dat trof; Smout kon de zaak in het hatelijkst licht stellen en zich wreken, omdat Coster Euripylus zóó gegrimeerd had, dat deze volkomen zijn Eerwaarde geleek. De uitslag van de zending was, dat Coster voor burgemeesters ontboden en tot rust vermaand werd. Hij beloofde, zich kalm te gedragen. Doch weinige dagen na den dood van Maurits, in 1625 kwam Iphigenia opnieuw ten tooneele en in druk. Ook daar gaf de vertooning aanstoot, ja zelfs zoo zeer, dat men Coster's woning op het Gasthuispleintje heeft willen plunderen. In 1628 zei een schipper tot zijn kameraad: ‘Hebb' ick dien dapp'ren poét niet ghewaarschouwt van sijn Ephigenie
............... omdat ik sie
In mijn droomen sy dus met plond'ren willen te keergaan?’
In 1630 was de gelegenheid te schoon om bij den triomf der politieken Iphigenia ongespeeld te laten. Zij verscheen opnieuw ten tooneele en in druk. Het stuk is aan het einde gering vermeerderd, om eenige nieuwe hatelijkheden tegen de predikanten te kunnen opnemen. Een regen scheldwoorden daalde op de Academie. Maar in een lateren druk van het treurspel stak Coster met allen en alles den draak; ‘hartelycke bedanckende de voorsz. ghestoorde uyls-kuykens, datse alle de wereldt met haar roepen en kryten tot der Armen Weezen nut, in desen benauden tijdt so gaende ghemaect hebben, ende de bos te klein was om de penningskens te vergaderen.’ Met reden kon Vondel zeggen: ‘Verbiedt de lieden het Tonneel
Soo loopter seven-maal so veel.
't Verboden wil men aldermeest
En teghen streven noopt den Gheest.
Wie dan den YVER blusschen wil
Sie door de Vinghers, en swijgh stil;
Want wordt ghy op u zeer gheraeckt
So denck, ick hebt er na ghemaeckt.’
Over de kunstwaarde van Iphigenia te oordeelen, dit stuk te vergelijken met vroegere en latere Iphigenia's zou ijdel werk zijn: Iphigenia is geen kunstwerk, maar een politiek schotschrift. J.H. Rössing. |
|