Noord en Zuid. Jaargang 12
(1889)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 556]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Het opstel.(Slot).Het wordt tijd, dat we wijzen op de manier van opstellen maken, die in navolging van de oude klassen van rhetorica, nog veel gevolgd wordt en bij de behandeling van spreekwoorden en zegswijzen ook belangrijke diensten kan bewijzen. In alle opzichten zouden we ze niet willen aanbevelen; maar, verstandig gebruikt, is ze bij uitstek geschikt om de stof samen te brengen. Men vergete echter niet, dat de aanwijzigingen der rhetorica als wegwijzer niet als wetgever dienst moeten doen en dat het de dood is voor alle studie en kunst, de zaak gemakkelijk te willen opvatten en te meenen dat ‘opstellen maken’ door deze methode eigenlijk wordt ‘mannetje naar mannetje maken.’ De grondbeginselen zijn verstandiger dan de toepassing, die men er dikwijls van maakt. Volgens de oude rhetorici bestond een opstel altijd uit de volgende deelen: 1. Definitio. (Bepaling). Daarbij wordt nauwkeurig en zoo kort mogelijk omschreven, wat het onderwerp beteekent, waarover gesproken zal worden. Dit is eenvoudig, waar het onderwerp voor het opstel door éen woord is uitgedrukt, maar als er sprake is van spreuken, spreekwoorden en derg., kan het eerste punt betrekkelijk groote moeielijkheijen opleveren. Stel, dat gegeven wordt:
dan zal men slechts terloops over soldaten, ransels en maarschalksstaven te spreken hebben. Er is namelijk uitgedrukt, dat de mensch het (meestal) zelf in zijn macht heeft, op den maatschappelijken ladder te stijgen, zoodat men korter kon zeggen:
of wel:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 557]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
of in een anderen vorm:
2. Inventio. (Vinding). Daarbij moet de stof ter bewerking bijeengebracht worden en dit geschiedt het best
Voor a. hebben we bijeen te brengen: 1. gezegden, spreuken en spreekwoorden, die met het te behandelen onderwerp overeenkomen of er strijdig mede zijn. Was bijv. gegeven:
dan past daarbij: Geen ellende voor den tijd.
Zorg niet voor den dag van morgen.
Ende desespereert niet.
Moed verloren, alles verloren.
2. Voorvallen of gebeurtenissen uit het dagelijksch leven, die de zaak duidelijker maken of bevestigen. Zoo o.a. bij:
daar zal men als onder 1 denken aan: Alle dagen een draadje is een hemdsmouw in het jaar.
Vele kleintjes maken een grooten.
Alle beetjes helpen.
Een boom valt niet bij den eersten slag.
Keulen en Aken zijn niet op een dag gebouwd.
en zeer veel andere, maar ook aan de bij, die zoo lang en zorgzaam aan de cellen arbeidt; aan de paalworm, die hoe klein ook de zwaarste palen doorvreet, aan uitvinders en proefnemers, wier arbeid aanhoudend verbeterd en vereenvoudigd moet worden, aan personen, die zeer armoedig begonnen en eindelijk rijke, aanzienlijke en invloedrijke mannen werden; aan de bouwmeesters onder de dieren, aan geleerden, die zich een onsterfelijken naam verwierven, doordat ze, door ingespannen studie er in slaagden, der wetenschap nieuwe schatten te ontwringen. Men vergete niet Onze kat
Die uren lang gedoken zat
Om op een rat te loeren.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 558]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De geschiedenis, de natuur, het dagelijksch leven geven ruimschoots voorbeelden of gelijkenissen, die tot versiering van het werk kunnen dienen, maar die er ook veel toe kunnen bijdragen, de voorstelling duidelijker, het betoog krachtiger, de lectuur aangenamer te maken. Men overwege wel, wat men daarvan bijeen kan brengen. Eerst hij, die veel weet, veel gelezen, goed gelezen en degelijk nagedacht heeft, kan wat goeds schrijven, en veel lezen is dan ook een eerste vereischte voor ieder, die een flink opstel wil leeren maken. Over allerlei zaken moet gelezen zijn, en het zal in de meeste gevallen noodzakelijk zijn eene encyclopaedie te raadplegen of een ander handboek op te slaan. In geen geval echter beschouwe men het bijeenzamelen van stof als het voornaamste werk. Hoofdzaak is, wat we zelf geven kunnen, zóo als wij het gevoelen, in dien vorm, waarin het bij ons opkomt, in de woorden, welke ons het gemakkelijkst van de lippen willen. Zóo werkende is het mogelijk, helder en duidelijk, frisch en levendig te schrijven. In elk ander geval is het een dorre opsomming van feiten of eene aaneenschakeling van stijve zinnen of holle klanken. De stijfste vorm van rhetorische indeeling is de Chrie en deze streng te volgen moet ieder worden ontraden. Maar gelijk we herhaaldelijk zeiden, zoolang men niet geleerd heeft, zijne gedachten op een punt samen te brengen, zoolang is elk middel om stof te verzamelen welkom. Volgens de oude rhetorici bestond een volledig opstel uit acht deelen n l.
Deze verdeeling is geheel aan de kerk ontleend en was, gelijk reeds uit het slot blijkt, vooral bestemd, om als aanwijzing te dienen voor het schrijven van kerkredenen en preeken. De bedoeling van 1 is natuurlijk, dat men de belangstelling der | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 559]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
lezers of hoorders opwekke door dadelijk de aandacht te vestigen op den hoogst merkwaardigen schrijver, die de gewichtige woorden heeft gesproken, waarover het zeldzaam schoone opstel zal handelen. Is de spreuk aan een schrijver ontleend, dan geve men niet te veel woorden aan den ‘lof des schrijvers’, maar wijze nauwkeurig aan, waar de aangehaalde spreuk voorkomt en onder welke omstandigheden die wordt te pas gebracht. Blijkbaar is de wonderbaarlijk schoone spreuk nog niet zóo duidelijk, of in 2 wil men gaarne vertellen, wat er eigenlijk instaat of wat in het kort genomen de hoofdzaak der bewering is. In 3 wordt dan verteld, waarom het zóo is of wel waardoor het niet anders kan zijn. Van meer belang is 4, waarin men vaak een bewijs uit het ongerijmde kan vinden, maar soms ook een betoog van het tegengestelde of wel eene uitzondering of beperking van het eerst beweerde, bijna altijd ook eene waarschuwing tegen overdrijving zal ontmoeten. Laat opgegeven zijn:
dan zal men in de tegenstelling er op moeten wijzen, dat het nalaten van de pogingen natuurlijk de mogelijkheid van een goeden uitslag buitensluit; dat er reeds te kort gedaan is aan de eer, waar men zelfs nalaat de groote en schoone zaak te beproeven, te beginnen. Wanneer echter was opgegeven:
dan zou in 't contrarium de noot (1) op bl. 450 moeten voorkomen; was het thema:
dan moest daarbij de waarschuwing staan, dat men niet ongeloovig de schouders moet ophalen, zoodra iemand eenig goed voornemen openbaart, ook al is hij weinig betrouwbaar, omdat, mogen vele goede voornemens alleen voornemens blijven, zeer vele toch ook in daden overgaan en het niet dadelijk te bewijzen is, dat dit met het ons medegedeelde niet het geval zal zijn. Was opgegeven:
dan behoort er onder 4 met nadruk op gewezen te worden, dat men zich hoede voor de opvatting, alsof de lijfspreuk van eerzame burgers zonder voorbehoud zijn moest:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 560]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
en dat zeer zeker nooit iets goed bereikt wordt, als men geen schooner wapenspreuk (of slaapmutsspreuk) kent dan:
Ook het contrarium kan, als het van veel kracht moet zijn, gelijk hier, door voorbeelden worden versterkt: heeft men een lange reeks van jaren aan de brug over den Moerdijk gebouwd, een ponton of militaire brug daarentegen, soms bestemd om een geheelen artillerietrein over te voeren, wordt in enkele uren gebouwd, gebruikt en weder afgebroken, een bewijs, dat er gevallen zijn, waarin grootsche werken in ondenkbaar korten tijd tot stand gebracht worden, als alle hulpmiddelen gereed en alle maatregelen genomen zijn. Zoo werd in éen nacht de geheele verhuisboel van het hulpstation naar het centraalstation te Amsterdam overgebracht. Zoo veegt de Amsterdamsche Omnibus Maatschappij de heele stad Amsterdam schoon van de sneeuw in evenveel tijd, waarin éen luie, praatgrage meid het voorplein en de binnenplaats van eene herberg in een provinciestadje schoonveegt. Genoeg om te doen zien, dat 4 een zeer belangrijk onderdeel van de Chrie uitmaakt en een onderdeel, dat meer dan de andere rijp beraad en bedaard overleg vereischt. Dit punt brengt er ons vanzelf toe, met nadruk te waarschuwen tegen de opvatting, alsof het opstel altijd eene bevestiging of verdediging van de als onderwerp opgegeven stelling zou moeten bevatten. Wanneer was opgegeven:
alle spreekwoorden, die veel gehoord worden en evenveel recht op behandeling hebben als andere, dan zou het zeer sterk voor het doorzicht en het gezond verstand der schrijvers pleiten, als zij deze waarheden slechts met een buitengewoon groot rabat aannamen. Daardoor zal dus 4 buitengewone afmetingen aannemen. Bij 152 en 153 zal de beperking hoofdzaak zijn en zal men er op moeten wijzen, dat deze spreuk (denkelijk bedacht door iemand, wien het heel goed ging) er toe zou brengen, de wijsbegeerte van de gans over te nemen, die zich gelukkig achtte, haar levensdoel te bereiken, door vetgemest en geslacht te worden en de eer deelachtig te worden van | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 561]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
sierlijk opgemaakt op tafel te verschijnen en door aanzienlijke monden te worden afgekloven. Bij 152 zal de tegenstelling ook moeten aangegeven worden, dat tevredenheid den arme toch niet rijk maakt en dat den rijke nog wat overblijft om zich te troosten, waar vele zaken hem allicht reden tot ontevredenheid geven, terwijl den arme niets overblijft, dan zijne armoede aan te vullen met tevredenheid, en waar zijn tekort toeneemt, behoort dan in dezelfde mate zijne tevredenheid toe te nemen. Daaraan verbinde men deze stellingen:
Zonder ontevredenheid zouden we nog in beestenvellen gekleed zijn, in leemen hutten wonen, menschenoffers aan de goden wijden enz. enz. Bij 154 en 155 zouden we reeds in den aanhef er bij moeten stilstaan, dat het belangrijkste sub 4 behandeld zou worden en onder 1 komt dan de mededeeling, dat beide veelal spottend (ironisch) gebruikt worden en onder 2 dus de verklaring, dat deze spreuk als de hoogste wijsheid gold in de dagen van onderworpenheid, lijfeigenschap en despotisme; maar dat we na de Fransche revolutie, wat de wereldgeschiedenis, en na 1848, wat onze eigene betreft, het recht hebben te mopperen, zooveel we willen en zelfs een vuist te maken (liefst me de handen in den zak) en dat we ons langzamerhand mogen gaan wijs maken, dat wij de regeering des lands en de hervorming der wereld in handen hebben, als we maar trouw vereenigingen maken, reglementen herzien, vergaderingen houden en tweede kamertje spelen. Bij 155 zullen we omgekeerd kunnen getuigen, dat er heel wat andere stemming onder de machthebbenden heerscht en dat men veelal juist het ambt geeft aan hem, die er verstand voor (of van) heeft. Genoeg, om te doen zien, dat 4 inderdaad een zeer belangrijk onderdeel uitmaakt, dat aanspraak heeft op de grootst mogelijke zorg bij de bewerking. De overige onderdeelen worden door den tekst reeds voldoende aangeduid. Gewoonlijk is No. 6 tamelijk zwak; dit punt toch hangt geheel af van de vindingrijkheid of scherpzinnigheid van den jeugdigen auteur. Is bijv. opgegeven:
dan zijn de voorbeelden onder de dieren te ontleenen aan de samen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 562]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
werking van bevers, bijen, molenaars of doodgravers; onder de menschen aan die van coöperatoren, werklieden bij het verrichten van zeer zwaren arbeid en derg., van de Lilliputters om Gulliver, den Manberg, te binden en te vervoeren enz. De samenwerking der menschen vindt echter een beeld, eene gelijkenis in de millioenen zandkorrels, die zich tot een dam tegen de zee samenpakken, de millioenen waterdruppels, die een vernielenden stroom vormen. Van veel belang is ten slotte ook 8, waarin het beste of belangrijkste, wat voorafging, wordt saamgevat en een kernachtig gezegde het geheel besluit, als om den indruk van het geheel te versterken of althans het slot van eenigszins blijvende werking te doen zijn. Men kan verder de Chrie ter oefening toepassen op de volgende voorbeelden:
Men denke daarbij aan den Farizeeër en den Tollenaar.
en eindelijk
Eene gemoderniseerde Chrie wordt door Engelsche schoolboeken met alle recht aanbevolen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 563]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Volgens deze aanwijzing beproeve men zijne krachten nog aan de volgende onderwerpen, die echter moeilijk behandeld kunnen worden, dan na voorafgaande lezing van een boek of een artikel over de te behandelen stof: 168. Het recht van vereeniging. 169. Algemeene Dienstplicht. 170. Lijkverbranding 171. Algemeen stemrecht. 172. Vrijhandel of protectie. 173. Vaderlandsliefde en cosmopolitisme. 174. Vaderlandsliefde en nationale ijdelheid. 175. Volksvermaken en nationaal karakter. 176. Begrafenissen en geloof. 177. Photographie. 178. De telefoon. 179. Het Egoïsme (n. Feuerbach). 181. Zelfverloochening (n. Emerson). 181. Weelde. 182. Arbeid. 183. De macht van het woord. 184. Een man zonder vijanden. 185. De publieke opinie. 186. De mensch in strijd met de natuur. 187. Toenemende beschaving, afnemende gastvrijheid. 188. Groote mannen zijn bescheiden. 189. Een verstandig man weet, wat hij waard is. 190. Geld is macht en kennis is macht. Natuurlijk zullen alle moeilijkheden nog niet uit den weg geruimd zijn, maar zij, die de wenken, die we boven gaven, willen volgen en zich oefenen, gelijk wij dat aanwezen, zullen (we weten, dat gedurende eene lange reeks van jaren aan onze leerlingen) in betrekkelijk korten tijd een goed opstel leeren makenGa naar voetnoot1). Het maken van een opstel, wel verre van een schrikbeeld te zijn, of een straf te wezen, zal hem een aangename uitspanning worden. Het eenige dat te vreezen is, dat er zich daardoor al weer meer ‘handelaars in beschreven papier,’ die men met zekere welwillendheid ook wel eens schrijvers of auteurs noemt, zullen vormen, die teleurgesteld zullen heengaan, scheldende op de partijdigheid van redactiën, vergetende dat er in Nederland stellig tienmaal meer geschreven wordt, dan er met mogelijkheid kan worden gelezen. Denzulken bieden we twee zeer wijze lessen aan: 1o. Schrijf nooit, dan wanneer gij inderdaad wat te zeggen hebt, dat anderen belang hebben te weten en schrijf alleen, wanneer gij daar inderdaad behoefte aan gevoelt; 2o. schrijf nooit iets op, wat gij niet zeker weet.
We kunnen niet eindigen zonder een woord te zeggen ten gunste van hen, die aanleg hebben voor het komische. Deze komen op de school zelden, op de examens hoogstwaarschijnlijk nooit aan het woord. Het is een duizendmaal bewezen feit, dat de Germaansche volkeren weinig geschikt zijn voor het drama zoowel als voor den humor; | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 564]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
de Engelsche natie, die sedert 1066 ook Romaansche elementen bevat, maakt in beide opzichten tot op zekere hoogte eene uitzondering. Toch is het komische, dat bij de Germaansche volkeren voor humor moet doorgaan, dikwijls niet onverdienstelijk; het heeft iets zoo echt nationaals, al mist het die geestigheid van hooger orde of beter allooi; het wil zoo oprecht het goede bereiken en is zoo vrij van onzedelijke bijmengselen, dat het jammer zou zijn, dit element niet een beetje aan te kweeken. Hoezeer ons Calvinistisch land daarvan misdeeld is, bewijst het feit, dat we onder onze thans levende dichters, Hildebrand uitgezonderd, geen enkelen humorist hebben. De ‘miltkitteling’ onzer comici is alleen het ‘lachverwekkende’, heel wat anders, dan de nog altijd zwaar te definiëeren humor. Het lachverwekkende bestaat:
dat is eigenlijk alles in het bij elkaar brengen, wat niet bij elkaar behoort. Dat ‘waràtje’ van Stastok, dat ‘al zeg ik 't zelf’ van diens moeder, dat ‘allemaal gekheid’ van Kegge, dat ‘charmante’ van Van der Hoogen werkt of werkte onwillekeurig op de lachspieren. Koddig is het als van een man gesproken wordt met ‘een neus als een kinderklompje’ of van een straatjongen wordt verhaald, dat hij een heer ‘die op een groeten voet leeft’ om een pantoffel vraagt voor ‘een wieg voor zijn zusje’, als de vuile boerenjongen gezegd wordt met zijn aardhanden ‘de tolken zijner menschelijkheid’ uit zijn oogen te vegen, als er sprake is van een gedicht niet ‘op twee blauwe oogen’ maar ‘op éen blauw oog’, als de kleinzoon verklaart, dat hij ‘niet kan huilen en de lamp vasthouden’; dan hebben we te doen met aardigheden, die een bollen lach verwekken, een lach met een o of een i, maar de lach met e of a is den Romaansche schrijvers voorbehouden. Er is mij geen enkele reden bekend, waarom ook aan den humor geen plaats bij de opstellen gegeven zou worden. Wie daarvoor oog heeft, beproeve eens zijne krachten aan enkele der volgende onderwerpen: 1. Lotgevallen van een boek (van de pronkkast tot de vuilniskar). 2. ‘Uren, die men nooit vergeet’ uit het leven van een haas. 3. Geschiedenis van eene sneeuwpop. 4. Aanspraak aan eene oude schoenzool. 5. De Geschie- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 565]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
denis van mijne laatste pop. 6. Alleenspraak van een vergeten paraplu. 7. Verzoekschrift van de oogen. 8. Klacht over geringschatting van eene komma. 9. Lotgevallen van een horloge. 10, Goed en kwaad (a. de tong, b. de boekdrukkunst, c. het papier, d. de hond). 11. Maar. - 12. De wereld een orkest. Als stijloefening heeft elk opstel gelijk nut en hij, die aanleg voor het humoristische heeft, oefene zich vroeg om den kolossalen voorraad valsch vernuft en laffe scherts, waarvan zijne eerste oefeningen zullen overloopen, zoo vroeg mogelijk kwijt te worden en af te leeren. En hiermede zullen we dit artikel eindigen. De ruimte, waarover we beschikken, is bestemd om over zoovele en velerlei zaken inlichtingen te geven en mededeeling te doen, dat we inderdaad aan het Opstel niet meer ruimte kunnen wijden. Wie er meer van weten wil of hulp bij een of ander opstel begeert, kan zich tot den ondergeteekende wenden, zoodoende kan particuliere mededeeling aanvullen, wat door de beperkte ruimte in het tijdschrift onvolledig bleef. Met eene wijze les willen wij eindigen, eene les voor hen, die opstellen wachten van ‘meergevorderden’ zoowel als van hen, die ze verlangen van ‘eerstbeginnenden’, een les van drie eeuwen oud, die nog maar altijd niet algemeen bekend schijnt te zijn, en die toch meer waard is dan drie schoolwetten: (Sächs. Schulordnung, 1580, aangehaald bij Apelt): ‘Man soll den Knaben nicht mehr vorgeben als sie fassen können; denn die Jugend ist wie ein Krug mit einem engen Mundloch; wenn zu viel darauf gegossen wird, läuft es abe.’
Taco H. de Beer. |
|