Noord en Zuid. Jaargang 12
(1889)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 540]
| |
Bijdragen tot de studie van Potgieter.In de volgende bladzijden geven wij de overzetting van Potgieters Jonge Priester en De Zangeres, beide uit het tweede deel van de door hem zelf verzamelde Poëzie, het deel, waarin bij voorkeur de aandoeningen van jonge harten door hem geanalyseerd zijn, en waarmede wij - ronduit gezegd - in de eerste plaats de zich nog voorbereidende lezers van ons tijdschrift voor de studie van Potgieter rekenen te winnen. En hoe uiteenloopend de roeping van de beide klagenden ook zijn moge, toch zal het duidelijk zijn, waarom we beider droevige monologen als pendanten naast elkander stellen. Èn in het zelfverwijt van den jeugdigen monnik, die zelfs den ruwen, maar gepaarden wilde vreest te benijden, èn in het droef gepeins der gevierde cantatrice, die een gevoel van afgunst jegens haar kamerkatje in zich voelt opwellen, klinken roerende tonen van worstelend gedragen zielsontbering door, welke ons nu en dan onwillekeurig naar 's dichters eigen hartsgeheimen nieuwsgierig doen zijn. Wat den vorm dezer overzetting betreft, verwijzen wij naar de inleiding vóór Grauwtje. De aanmoediging van verschillende lezers heeft er ons toe geleid, op de gekozen manier voort te gaan en ons niet, tot droge aanteekeningen te bepalen, die zoo licht ongelezen blijven. Alleen zij opgemerkt, dat wij nog iets minder naar een realistischen toon gestreefd hebben, dan in de klacht van den marskramer in gedwongen ruste. Toch is de taal zoo eenvoudig gehouden, als mogelijk was, zonder de door den dichter bedoelde stemming al te zeer te verstoren. Hier en daar is ook door eene enkele inlassching het verband wat duidelijker aangegeven. | |
[pagina 541]
| |
III. De jonge priester.De dichter heeft de plaats der handeling geheel aan de verbeelding van den lezer overgelaten. Wij stellen ons dus den jongen priester voor, zooals hij daar in het stille avonduur zich in den terrasvormigen tuin van zijn klooster bevindt. Hij heeft er echter een vrij uitzicht over het omringende landschap en volgt op dit oogenblik met benijdende blikken de gangen van een paar minnenden, die hand in hand de eenzaamheid zoeken. | |
I.Langzaam daalt de zon ter kimme. Alleen het kruis van de kloosterkapel wordt nog door de ondergaande zon verlicht, doch verder worden alle kleuren en tinten donkerder en valer en dra verschijnt de lieflijke avondster. Een fijne avondnevel wikkelt het geheele landschap in zijn doorzichtigen sluier. Geen tochtje is te bespeuren en alle geluiden zwijgen. Maar als de maan haar zilveren licht over den omtrek uitgiet, dan rollen de trillers der nachtegalen, elkaar antwoordend, door de stilte van den nacht. ‘Wijk van mij, Satan!’ - klinkt het van 's jongen priesters lippen, als hij tot het besef komt van de betoovering, waaraan hij zich heeft overgegeven. Doch hij gevoelt, dat hij geen recht heeft tot het uitspreken dier woorden. Heeft hij niet met begeerigen blik dat jeugdige paar gadegeslagen en er zijn gebed om vergeten? En zal hij de verlokking nu aan den Booze wijten, en niet aan zijn eigen arm, zondig hart? Terug wil hij daarom naar zijne cel met hare kille naakte wanden. Daar zal de betoovering verbroken worden en zal hij met diep berouw zijn Heiland om vergiffenis bidden voor de afdwaling zijner zwakke natuur. Opmerkingen. 1.Ter purperroode kimmen. Strikt genomen, kan het woord kim alleen in het enkelvoud voorkomen. Toch is het meervoudig gebruik, vooral bij dichters, niet vreemd. Het gebruik van ter, met den daarin verscholen 3en nvl. vr. enkelvoud van het lidwoord, vóór een meervoudig woord, is evenwel niet te verdedigen. | |
[pagina 542]
| |
4. Overeeuwde. Een neologisme, waaraan overoud en eeuwenoud elk hun aandeel bijgedragen hebben. | |
II.Toch keert hij slechts met aarzelende schreden naar zijne cel terug. Is het hem anders steeds eene verkwikking des harten geweest, voor het kleine altaar neergeknield, zijn avondgebed te verrichten, thans schrikt hij er voor terug. Het reine waslicht, dat daar voor het beeld van den Verlosser wegteert, als het symbool van een leven, ganschelijk opgaande en wegkwijnende in Zijn dienst, schijnt stil glanzend den jongen dweper te verwijten, dat eene zoo volkomen toewijding niet langer zijne eenige zielsbehoefte is. ‘Heb deernis met mij, o mijn Heiland!’ - klinkt zijn smeeken - nu ik vol schaamte over mijn zondig begeeren tot U kom, heb deernis met mij, gelijk Gij het met den rijken jongeling hadt, wien Uw eisch, dat hij zijne rijkdommen aan zijne zaligheid offeren zou, te zwaar was, en die weenend over zijne zwakheid U verliet. Vol schaamte, o Heer, bedek ik mijn gelaat voor Uw aangezicht; bewaar mij er voor, dat ik, even zwak, den strijd opgeve en voor eeuwig verloren ga. Maar Gij kent mijne zwakheid, Gij, die weet, wat wij behoeven, voor wij het van U vragen. Wees dan ook mij genadig, o Heer, en maak mij sterk in Uwe kracht! Voor de menschen heb ik mijn zielestrijd steeds verborgen. Hoe de hartstocht mij ook vertere, van mijne lippen vloeien slechts woorden van vrede. Maar ach, wat baat het mij, dat de wereld mijne vroomheid roemt, dat ik vol gerustheid het oordeel der menschen over mijne gedragingen durf afwachten. Gij toch, o Heer, eischt eene reinheid van ons, die bestand blijke zelfs tegen het onderzoek van onze geheimste gedachten.’ | |
[pagina 543]
| |
Opmerkingen. 1.Uwe offerheê zijns rijhdoms. In deze gewaagde constructie is de genitief het voorwerp van het eerste deel der samenstelling; de beteekenis toch is: Uw beê, Uw eisch tot het offeren zijns rijkdoms. | |
III.Eene andere wending echter nemen thans de gedachten van den jongen monnik; zijn gebed wordt klacht. ‘Welk een ontzettende eisch is het ook, die ons, priesters, gesteld wordt! In den vollen bloei van het leven, moeten we van al wat dat leven begeerlijks heeft, afstand doen. We moeten het dagelijks aanzien, hoe het liefhebben, het gepaard zijn, menschen, dieren, planten tot hunne bestemming brengt en gelukkig doet zijn; maar voor ons zelf moeten wij die zaligheid verfoeien als een gruwel. Huwelijken moeten wij inzegenen; minnenden voor eeuwig aan elkaar verbinden. En dan mogen we niet morren, dat wij dien band nooit zullen kennen, dat ons leven steeds eenzaam zijn en blijven zal. Kinderen moeten wij doopen; jonge moeders gelukkig maken, als wij hare lievelingen het eerste sacrement toedienen. En wederom mag het ons zelfs geen klacht ontlokken, dat nooit een kleine naar ons de armpjes uitsteken, nooit ons den vadernaam toestamelen zal, wij, die geen aardsche genegenheden voeden mogen. Voor vrouwelijk schoon ongevoelig als het kille marmer, moeten we zoo de begeerte naar huiselijk geluk als eene zondige verlokking schuwen, maar toch moeten we dat heil dagelijks bij anderen aanschouwen en dien zegen voor hen afsmeeken in onze gebeden! Zie, | |
[pagina 544]
| |
Heer, dat is eene beproeving, zwaarder dan die, welke aan het eerste menschenpaar opgelegd werd. O sterk en steun mij dan, dat ik er niet voor bezwijke!’ Opmerking. Deze fraaie reeks van tegenstellingen heeft geen bijzondere toelichting noodig. De eerste regel van de tweede strophe: Verloofden hand in hand hij 't knielen te doen leggen voor: de handen ineen te doen leggen, is wat stroef. Met rozenwinde is een van rozen gevlochten band bedoeld; winde is anders de naam van een geslacht van klim- en slingerplanten. Bij de 3e strophe mag eindelijk nog opgemerkt worden, dat R.C. moeders nooit hare kinderen zelf ten doop houden, aangezien deze plechtigheid onmiddellijk na de geboorte plaats heeft. | |
IV.Maar laat ik niet toegeven aan deze dwaling. Heb ik niet volkomen vrijwillig het priesterambt gekozen? Was het niet mijn innig zielsverlangen, mij geheel aan den dienst van Jezus te mogen wijden, om zoo, der wereld en hare lusten afgestorven, die heiligheid deelachtig te worden, welke mij als een ideaal voor oogen zweefde? Maar ach, wat is er van die hooge verwachting geworden! Eens scheen het mij toe, dat ik die heiligheid bijna gegrepen had. Mijn hart was toen rein als het parelend bronwater of het blanke zilver van dat kruisbeeld. Doch ik was toen nog maar een knaap en had er niet het minste besef van, dat het gemoed van een priester niet altijd uitsluitend van heilige aandoeningen vervuld is. O, had mijn vader mij toen, naar de vatbaarheid van mijn leeftijd, slechts een enkel kijkje gegund op de zware beproevingen, die een jongen priester wachten, of had hij anders rondweg geweigerd aan mijn wensch toe te geven! Zie, dan zou nu geen koude rilling mij door de leden varen bij het opdragen van het Heilige Misoffer, wanneer ik plotseling besef, dat ik het - o, gruwel! - met onwaardige handen doe. Maar wat geef ik mijn vader de schuld van mijne ontrouw. Mij alleen zal de Heer het als eene doodzonde toerekenen, als ik mijne geloften schend, als ik lauw en flauw de begeerten van mijn dwalend hart niet weet te onderdrukken. Moge daarom mijn mond eer ver- | |
[pagina 545]
| |
stommen, dan dat ik door mijne onredelijke klachten de liefde van mijn Verlosser in toorn ontsteken doe. Doch laat ik daarvoor niet vreezen; want zie, ook thans spreekt het gelaat van mijn wreed gekruisten Heiland alleen van Zijn Goddelijk mededoogen. Opmerkingen. 1. Bij de voordracht moet in de eerste strophe op de woorden koos, greep en willig de nadruk vallen. Men lette op de fraaie omschrijvingen voor priester-monnik toorden, als: het haren kleed kiezen; de geeselkoorden grijpen; in de schâuw van het hoogaltaar wenschen te rusten, | |
V.‘Ach, waarom werd ik, in plaats van in zulk een liefelijk oord, waar de geheele natuur tot verweekelijkende droomerijen uitlokt, niet in eene ruwe, woeste streek geplaatst, waar de barheid mijner omgeving mij geen tijd zou laten tot gevaarlijke mijmeringen. Zie, wanneer ik, uitgezonden om het Evangelie te verkondigen onder woeste barbaren, aan allerlei ontberingen en gevaren blootgesteld, juist daarin een prikkel vinden zou om naar het hoogste te jagen, dan ware het wellicht nog mogelijk, dat er van mij een Godsgezant groeide, wiens geloofsijver die der Heiligen zou evenaren. Doch laat ik mij aan geen zelfbedrog schuldig maken! Ook onder die wilde, onbeschaafde volken, zou ik gepaarde menschen vinden, en hoe armzalig hun bestaan ook zijn mocht, toch zou ik er weer toe komen, hun het geluk van hun samenleven uit den grond van mijn hart te benijden. Neen, al vlood ik van hier, wat zou de verwijdering mij baten! Den vijand, die in mijn naar liefde smachtend hart woont, zou ik overal met mij meevoeren. En het bestrijden van dien machtigen verleider zal mijn leven tot één lange marteling maken, waarin ik zal ondergaan, maar zonder eene martelaarskroon verdiend te hebben.’ Opmerkingen. De liefelijke wateren en de wilde vloed - het laatste woord verkeerdelijk in den 4en nvl. voorkomend, - zijn fraaie gedeeltelijke aanduidingen voor eene bekoorlijke en voor eene ruwe streek. | |
[pagina 546]
| |
2. Mislei 'k mij zelven niet, die.... enz. Hier bestaat wederom tegen den regel het antecedent uit een enclitisch voornaamwoord.
Ofschoon ik heiligdom en haardsteê had verlaten,
Den vijand niet ontvloôn;
komt weer een voorbeeld van ongeoorloofde samentrekking voor. Deze toch kan alleen plaats hebben tusschen nevengeschikte zinnen, terwijl we hier met een hoofdzin en een bijw. bijzin van toegeving te doen hebben. Afgescheiden daarvan is de samentrekking nog foutief, daar verlaten met hebben en ontvlieden met zijn vervoegd wordt. De hoofdzin zou dus eigenlijk moeten luiden: den vijand zou ik niet ontvloden zijn. | |
VI.‘O, mochten zij toch spoedig voorbijsnellen, de jaren van kwelling, die nog zullen moeten verloopen, eer mijn snel bruisend bloed tot bedaren zal komen en ik, berustend in de ons opgelegde ontbering en los van al de verlokkingen van het aardsche leven, de priesterlijke taak zal leeren beschouwen als benijdenswaard boven alles ter wereld. Welk een verheven ideaal is dat volkomen priesterschap, dat thans, helaas! voor mij nog onbereikbaar is. Ons in de wereld te bewegen, en nochtans voor ons zelf niets van haar te verwachten, in dit tranendal steeds de hoop op een beter hiernamaals levendig te houden, immer vervuld te zijn van eene onuitputtelijke menschenliefde, zwakke stervelingen te leeren strijden tegen de aanvechtingen van den booze, en de zondige menschheid voor te bereiden voor dien hemel, waaruit zij haar oorsprong nam, dat is de zware taak van den waren priester. Arm en rijk, oud en jong, ongelukkigen en lichtzinnigen, ja ook de diepst gevallen zondaars op te beuren en te verheffen, tot de hoop weer herleeft in hunne harten, en zoo, alleen voor het heilige blakend en vrij van alle zwakheid, tot iedere zelfverloochening bereid te zijn, ziedaar het verheven ideaal, waarnaar hij te streven heeft. Zal dat hoogste priesterschap ook mijn deel nog worden, voordat ik oud en grijs zal zijn?’ | |
[pagina 547]
| |
Opmerking. Geene andere opmerking is hier noodig, dan dat bij de voordracht de 2e aan de 3e, en deze aan de 4e strophe verbonden moet worden en de stem alzoo aan het einde der 2e en 3e strophe niet dalen mag. | |
VII.‘Menige plant heb ik, eer zij tot bloei kwam, zien wegkwijnen, doordat zij wel voldoende licht en lucht en vocht had, om stengels en bladeren te vormen, maar niet genoeg, om bloemen te ontwikkelen. En telkens als ik zulk eene plant zag, aanschouwde ik vol wanhoop in haar het beeld van mijn onvolmaakt priesterschap. Ook bij mij faalde de aanleg om een goed priester te worden niet; doch de genade, die mij het ideaal had kunnen doen naderen, viel mij, helaas, niet ten deel. Maar in die wanhoop was het steeds, of mij een waarschuwend: ‘Niet verder!’ werd toegeroepen. Dan verscheen de Goede Herder mij, zoekende naar het afgedwaalde lam, en nimmer zocht ik vergeefs bij Hem vergiffenis en troost. O, mijn Verlosser, zoudt Gij dan niet andermaal U over mij ontfermen, hoe zwaar mijne schuld ditmaal ook zijn moge? Zie, niet licht zal een hooge rang of ijdele roem ons, priesters, verlokken; want U te dienen, o Heer, kan de hoogste eerzucht bevredigen. Ook het goud is voor ons zonder bekoring; de geloovigen ontheffen ons met liefde van de zorgen des levens. Maar wij zijn en blijven menschen en niet te smoren is de stem van ons hart, dat dorsten blijft naar aardsche genegenheid. O Heer, als de Kerk werkelijk recht heeft van ons te vorderen, dat wij die begeerte U offeren zullen, zet Gij dan dien eisch kracht bij, door ons te steunen in het volbrengen. Gij alleen kunt dat, o mijn Heiland! Schijnt mateloos de oceaan ons toe en grenzenloos het azuren hemelgewelf, zonder maat of grens is alleen Uwe goddelijke genade. Geef dan, dat ik in haar mijn steun en mijne toevlucht vinde en maak mij gevoelloos voor al wat deze aarde verlokkends heeft!’ Opmerkingen 1. Uit de overzetting blijkt, dat wij ons eene kleine wijziging in de opvatting van het beeld in de 1e strophe veroorloofd hebben. De dichter spreekt van bloemen, die hij vóór den tijd heeft zien verwelken. Maar eene plant, die tot bloei komt, heeft hare hoogste ontwikkeling be- | |
[pagina 548]
| |
reikt. Het kwam ons dus voor, ook in verband met het woord opschieten in den 5en regel, dat P. hier eene plant bedoelde, die het niet tot bloeien bracht en zoo voor den jongen priester het beeld kon zijn van zijn eigen mislukt leven. | |
IV. De zangeres.Ook in dit gedicht is de omgeving nagenoeg geheel aan onze verbeelding overgelaten. Wij denken ons eene villa in eene liefelijke streek, waar eene zangeres, die de muzikale wereld onder de Sterren telt, uitrust van hare triomfen of zich aan nieuwe zangstudiën wijdt. Reeds is de avond gevallen. De tuinkamer is verlicht en, met de harp zich begeleidend, heeft de prima-donna zich eene pooze aan hare dagelijksche zangoefeningen overgegeven, als zij plotseling opstaat en haar kamermeisje roept. | |
I.‘Doe het licht maar uit, kind!’ - dus klinkt haar minzame last, - ‘en zet mijn harp in den hoek. Mijn zingen zou me licht vervelend bezoek kunnen bezorgen. Wil nu nog even de tuindeuren openzetten en wacht dan in de voorkamer, tot ik je roep om te sluiten.’
En thans weer alleen met hare gepeinzen, verkwikt de jonge vrouw zich aan het avondkoeltje, dat het glinsterend stroomvlak nauwelijks doet rimpelen, maar haar toch den bloesemgeur der linden toeademt, en de vreê van den stillen omtrek daalt in haar oproerig hart. ‘Wat eene gansch andere stemming - dus zet zij haar peinzen voort - komt thans in den bleeken schijn van het zachte maanlicht over mij, dan wanneer ik de zon vol gloed en kleuren zie ondergaan. Toen ik straks dat heerlijke schouwspel weer zag, werd mijne ziel met bitterheid vervuld. Wat pijnlijke tegenstelling tusschen de schitterende wijze, waarop de zon meest haar dagelijkschen loop besluit, en het treurige slot van zoo menige kunstenaarsloopbaan. Hoe vaak komt het niet voor, zelfs bij genieën, dat zij op hun ouden dag vergeten worden door het ondankbare publiek, 't welk hen eens met lau- | |
[pagina 549]
| |
weren overlaadde! Maar nu het lieve maanlicht een stillen weemoed in mijne ziel doet nederdalen, schaam ik mij over de bitterheid van de vergelijking. En mijn hart wordt weer week, als in die dagen, toen ik in gezelschap van mijn armen vader zoo menig schemeruurtje sleet, en het is me, of ik hem weer hoor vragen: ‘toe, kind! zing nog eens voor me!’ Wat zalige uurtjes waren dat, als ik voor hem speelde en zong, en meer gevoel in mijn eenvoudige liedjes legde, dan men van een kind, als ik toen was, verwacht zou hebben. Maar ik wist, wat hij verlangde; ik wist, hoe het hem goed deed, als hij schreien kon. Dan kwamen al de herinneringen aan mijne lieve moeder weer bij hem op, het eenig geluk, waarvoor hij nog vatbaar was in zijne ontroostbare smart. Ach, voor altijd zijn die lieflijke uren voorbij! Hoe spoedig toch moest ik hem verliezen! En dra kwam mijn voogd mij afhalen en moest ik alles vaarwel zeggen, daar mijn hart aan hing: onze huiskamer, waar ik zulke bittere tranen stortte bij het dierbare lijk, zijn graf, dat mij maar niet antwoordde, toen ik er mijne laatste vergeet-mij-nietjes bracht, ons huis, de tuin, ons kerkje, ach! van alles, alles moest ik mij losscheuren, toen ik meetoog naar stad, naar mijne arme bloedverwanten, voor wie ik nu nog eene zorg te meer was, maar die mij toch in de gelegenheid stelden onder leiding mijn klein talent te ontwikkelen. Ach, wat zou er van dien aanleg worden?’ Opmerkingen. 1. Terwijl de metrische bouw van De Jonge Priester geen bijzonderheden aanbood, zij er hier de aandacht op gevestigd, dat de strophen van De Zangeres om beurten acht- of negenregelig zijn. De laatste zijn alle van dezen bouw: ab ab cd ccd; de eerste nog weer verschillend en om den anderen van den vorm: ab ab cd dc of van dezen: ab ba cd cd. | |
[pagina 550]
| |
II‘En nu ben ik eene gevierde kunstenares! Maar ach! indien het publiek, dat mij mijne triomfen benijdt, eens wist, hoe gaarne ik al de bloemen en kransen, waarmede ik overladen word, zou willen ruilen voor een handvol veldbloemen, zooals ik indertijd van mijn vader kreeg, als ik mooi voor hem gezongen had! Ja, de hartstochtelijke vereering der mannen zou licht wat bekoelen, maar de vrouwen zouden mij als vrouw wat meer eerbied toonen. Of meent gij, o jaloersche zusters, dat ik het niet bemerk, hoe ge door minachting en nijd verteerd wordt, als uw zoon of uw echtgenoot mij naar de estrade geleidt en iedere beleefdheid hunnerzijds u eene ergernis is? Uwe smadelijke blikken ontnemen voor mij alle waarde aan hunne hoffelijkheid. Maar indien de ontroering mij dan doet verbleeken, niet van schaamte is het; - waarover zou ik mij schamen? - Neen, van diepe smart over de bittere ervaring, dat gij, die tegenover elke andere weeze lief en vriendelijk zijn zoudt, het mij in uwe blinde ijverzucht als eene misdaad schijnt toe te rekenen, dat ik geheel alleen in de wereld sta. Koortsachtig gejaagd en opgewonden betreed ik dan met wankelende schreden de verhooging; maar bij mijne verschijning houdt alle lachen en praten op, en het wordt ademloos stil in de zaal. Daar doet het orchest de inleiding hooren. Zacht wiegelend voert dat harmonisch tonenspel mij opwaarts in hooger sfeer, en nauwelijks ontwaart mijn geest die heerlijke ideale wereld, waarin de ware kunst hare geloovigen binnenleidt, of vol geestdrift sla ik de wieken uit en vergeet alles om mij heen, ook dat armzalige vrouwenpubliek, dat een oogenblik te voren mijne stemming dreigde te verstoren. Dan geef ik mij geheel aan de partij, die mij is toevertrouwd. En als ik bv. de Eva uit Haydn's Schöpfung te zingen heb, dan is het mij, of over den muzikalen chaos der inleiding ook de scheppende adem eens grooten meesters gaat, en ik voel mij geheel verplaatst op dien Scheppingsmorgen, toen het verrukkelijke paradijs zich aan de blikken van het eerste menschenpaar vertoonde. Vooral aan die partij denk ik, omdat ik bij het voordragen daarvan steeds de hoogste en heiligste gewaarwordingen ondervonden heb. Ze is een waar proefstuk, zelfs voor eene zangeres van den eersten rang. Wedijverend met de hooge noten van den leeuwerik en de reine trillers van den nachtegaal, ja beide overtreffend in het loven der goddelijke liefde, moet | |
[pagina 551]
| |
hare stem tevens vol religieuze wijding zijn en, als een echo der engelenkoren, doordrongen blijken van eerbied voor Gods almacht en eindelooze goedheid. Kan men zich dan niet voorstellen, hoe telkens, als ik Eva's jubelen vertolken moest, - vooral toen ik in den beginne nog wat hooger dunk had van het idealisme der concertbezoekers, - ik mij doodelijk geërgerd heb aan de ruwe toejuichingen, die er op volgden, en menigmaal in bittere tranen mijne teleurstelling heb lucht gegeven? Want, ach, onuitsprekelijk mag de weelde eener kunstenares heeten, als zij haren geest mag baden in al de glansen eener ideale wereld, onbeschrijfelijk is ook de pijn van het schrille contrast, als zij plotseling tot de harde werkelijkheid teruggeroepen wordt. En bleef het dan nog maar bij de onbesuisde luidruchtigheid, de kransen en fanfaren, waarmede ik uit die wonderzoete sferen tot het koude proza van de concertzaal wordt neergerukt. Maar neen, treuriger ondervindingen nog doe ik telkens op. Geen spoor van zielsverheffing neem ik waar in de oogen van het publiek; slechts gestreelde of begeerende zinnelijkheid spreekt er uit die afschuwelijke blikken, eene beleedigende hulde, waarvan ik de ervaring zelfs mijn ergste vijandinnen onder u, o vrouwen, niet toewensch. Zie, waar wij zangers en zangeressen menschelijke hartstochten in tonen weer te geven hebben, spreekt het vanzelf, dat wij geroepen zijn tot eene diepgaande studie van het menschenhart, die ons vertrouwd maakt met de hoogten en laagten van het zieleleven. Welnu, indien men aanneemt, dat die kennis van het menschelijk gemoed ook mij niet faalt, dan kan men zich voorstellen, welk eene zielesmart ik ondervind, als de oogen, die mij aanstaren, mij steeds of de verachting der vrouwen of den lust der mannen vertolken, en ik dat alles verdragen moet, omdat ik nu eenmaal alleen in de wereld sta, zonder een vriend of broeder, die mij beschermt, zonder een man, die mij kan wreken. En dan beweert men, dat ik behaagziek met mannenharten speel? Die beschuldiging is niet alleen valsch en laaghartig, zij is ook dom. Zie, niemand denkt er aan, mij mijn rang als kunstenares te betwisten; doch hoe ongerijmd is dan de verdenking van nietwaardige coquetterie! Weten zij, die mij dat verwijt toeslingeren, dan niet, dat de kunst, jaloerscher dan de ijverzuchtigste minnaar of minnares, van wie haar dienen eene algeheele toewijding verlangt, en geen priesters of priesteressen kent, wier hart verdeeld is? | |
[pagina 552]
| |
Opmerkingen. 1. Van schaamte; niet van smarte, worde ik bleek. Het is duidelijk, dat we hier met eene hoogst bedorven punctuatie te doen hebben. Men leze daarom: ‘Van schaamte niet, van smarte worde ik bleek.’
2. Bij van 't orchest in den 3en regel der 3e strophe doet zich de vraag voor, of we deze uitdrukking op te vatten hebben als: door het orchest of, in verband met blijkt, als: van het orchest gezien. Het laatste lijkt ons het meest. Al ruischend voert een stroom van harmonie
Verheffend me in 't melodisch wieg'len mede,
Die nauw van verr' des tempels tinne zie,
Of 't wiekenpaar der geestdrift ook verbreede.
zijn duister door eene drievoudige afwijking van de spraakkunst: 1o. het voornwd. die heeft in me weer ten onrechte een enclitisch voornaamwoord tot antecedent; 2o. verkeerdelijk is in den met of beginnenden bijw. bijzin van tijd in den 4en regel het onderwerp ik weggelaten, daar hier van geen nevenschikking en dus ook van geen samentrekking sprake zijn kan. Het is eene fout, die meer voorkomt; bv. bij Bilderdijk: ‘En om 't geheim zoo moog'lijk op te delven,
Ontmoet hij vrouw, noch vrijster bij den weg,
Of () houdt ze staan’
of bij Helmers: ‘Geen zee zag ooit uw vlag, of () heeft voor u gebeefd.’
waar bij () de onderwerpen hij en zij niet mogen wegblijven. Vgl. ook N. en Z. XII, 56. | |
[pagina 553]
| |
niet zoo goed kende. In het laatste geval is de verl. tijd dus alleen gemotiveerd. ‘En denk u al het bitt're van mijn beker,
Die, aangerand door laster en door lust,
Geen vriend tot schuts, geen gade heb tot wreker!’
Deze regels leveren een voorbeeld van de constructie, bekend onder den term synesis (= zin, verstand), welke daarin bestaat, dat een schrijver of spreker, de grammaticale nauwkeurigheid ter zijde stellend, een voornaamwoord laat terugslaan op een begrip, dat hij wel in zijne gedachten heeft, maar dat niet vooraf in den vereischten woordvorm uitgedrukt is. Het eenvoudigste voorbeeld daarvan is het laten voorgaan van het natuurlijk aan het taalkundig geslacht; b.v.: Ik heb een nieuw lid voor te stellen; hij heet.... enz., wat in onze taal regel geworden is. Af te keuren is echter het gebruik van meerv. voornaamwoorden bij collectieven, b.v.: De woede van het volk was groot; zij trokken naar het paleis, enz., eene fout, die vaak in opstellen aangetroffen wordt. Der schoonste stem een ongelijkb're stof
Paar' leeuwriksvlucht ze aan nachtegalenzoetheid,
Beschaam' ze om strijd in hooger liefdes lof, enz.
Het gecursiveerde ze slaat hier op leeuwrik en nachtegaal, die niet afzonderlijk genoemd zijn, maar beide als deelen van samenstellingen voorkomen. De bedoeling nl. is: ‘(Eva's aria) is voor de schoonste stem eene ongelijkb're stof, indien ze (d.i. die stem) leeuwriksvlucht aan nachtegalenzoetheid paart, en indien ze leeuwrik en nachtegaal om strijd beschaamt in den lof der Hoogste liefde.’ ‘Om fluks, met roerelooze leên
Op 't golfgewiegel voortgegleên,
Heur dans te hooren, langs ons heen
Melodisch klinkend. -’
| |
[pagina 554]
| |
Heur slaat hier eveneens op het eerste deel der samenstelling, terwijl de spraakkunst zou voorschrijven: op 't gewiegel der golven. | |
III.‘En toch, hoezeer ik mij ook geheel geef aan mijne kunst, toch zie ik nooit eene bruid, of ik moet mij geweld aandoen en het beeld van mijn verloren geluk verjagen, dat dan weer opdoemt voor mijn geest. Toch slaag ik daar niet altijd in en menigen ochtend ontwaak ik uit bekorende droomen van de zalige toekomst, welke mijn hart eenmaal zoo jubelend tegemoet ging, en die ik zoo bitter heb beschreid, toen ze in rook verdween. Want ook ik heb eenmaal liefgehad. Zeker, hij was kloek en schoon, de jonge edelman, die mij hart en hand bood, maar niet in de eerste plaats trok zijne mannelijke schoonheid mij aan; neen, zijne ernstige, trouwe, eerbiedige bewondering was het, waardoor hij mijn hart veroverde. Hij was een idealist, en als hij naar mij luisterde, was hij zich mijner nauwelijks meer bewust, vergat hij de zangeres om haren zang. En wanneer de ruwe toejuichingen begonnen, dan onthield hij zich, maar als hij mij later eerbiedig de hand kuste, zag ik aan zijne ontroering, hoe diep mijn zang hem in de ziel gegrepen had. Helaas, een afgrond scheidde zijn adel van mijne burgerlijke afkomst en de wereld bedroog zich, die meende, dat wij een paar zouden worden. Weet echter, o vrouwen, die mij voor uwe rust gevaarlijk acht, dat ik zelf, al was het met een bloedend hart, hem zijne vrijheid teruggaf. Ik wilde niet, dat men hem eene mésalliance zou kunnen verwijten. Doch zoudt ge nu ook nog verlangen, dat ik mij schamen zal over den wensch, dat hij bij wijlen nog eens aan mij denken moge. Maar ach!.... laat ik niet toegeven aan die begoocheling; hij zal zich mijner niet meer herinneren. Om rang, rijkdom, roem, zelfs al volgt die eerst na zijn verscheiden, vergeet de man de dagen van | |
[pagina 555]
| |
zijn dwepen en droomen. Wij vrouwen blijven dorsten naar liefde tot onzen laatsten harteklop....
Doch ik zou geheel mijne kleine dienstmaagd vergeten. Ze zal wel ongeduldig worden, dat ik haar nog niet geroepen heb, en er stellig niets van begrijpen, dat ik zulk een behagen schep in de eenzaamheid. Kom hier, mijn kind, doe het raam weer dicht en ga dan maar; stellig wordt er al naar je verlangd.... Ach, als ik bedenk, hoe gelukkig die kleine is, dan kom ik met al mijne beroemdheid er toe, ze uit den grond van mijn hart te benijden!’ Opmerkingen. 1. Me nauwlijks meer bewuste. De vreemdheid van de uitdrukking zit daarin, dat het bijv. nwd. bewust, uitsluitend predicatief zijnde, eigenlijk kwalijk, gelijk hier geschiedt is, in verbogen vorm als bijstelling gebezigd kan worden. ‘Man's love is of man's life a thing apart,
'T is woman's whole existence; man may range
The court, camp, church, the vessel, and the mart,
Sword, gown, gain, glory, offer in exchange
Pride, fame, ambition, to fill up his heart,
And few there are whom these can not estrange;
Men have all these resources, we but one,
To love again, and be again undone.’
Of in de vertaling van Beets: Dichtw. I, 132: Der mannen liefde en leven zijn gescheiden;
Maar ze is het gansch bestaan der vrouw; voor hem
Verheft hof, markt, vloot, leger, kerk de stem,
Daar tabberd, goud en lauwren hem verbeiden.
Trots, eerzucht, wraak betwisten zich zijn hart.
Wat drift die zulk een mededinging tart?
Hij heeft dit al ten uitweg; wij slechts dezen:
Opnieuw beminnen, weer rampzalig wezen.
Of gelijk Mme De Stael het in Corinne uitdrukt: ‘Que les hommes sont heureux d'aller à la guerre, d'exposer leur vie, de se livrer à l'enthousiasme de l'honneur et du danger, mais il n'y a rien au dehors qui soulage les femmes.’ C.H. den Hertog. |
|