Noord en Zuid. Jaargang 12
(1889)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 511]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van den VII vroeden van binnen Rome.I.Toen de hoogleeraar Dr. J. Verdam onlangs in eene zitting van de Koninklijke Academie eene lezing hield over ‘Nieuwe aanwinsten voor de kennis van onze Middelnederlandsche Taal en in het bijzonder voor de critiek van Maerlant’Ga naar voetnoot1), deelde hij onder anderen mede, dat zich in het welbekende Thorpe-hs. ook een tot nu toe onbekend dichtstuk bevond, nl. eene berijmde bewerking van de geschiedenis der Seven Vroeden van Romen, die waarschijnlijk op last van de Vlaamsche Academie door K. Stallaert zou worden uitgegeven. Voorzeker eene blijde tijding! Iedere aanwinst toch voor onze middeleeuwsche letterkunde begroeten we met vreugde, daar zij ons in staat kan stellen beter de taal onzer voorvaderen te leeren kennen en daardoor dieper in hunnen geest door te dringen. Thans is dit werk verschenen, met eene korte inleiding en eene groote woordenlijst. De Vlaamsche Academie heeft voor die uitgave rechtmatige aanspraak op onze dankbaarheid en met verlangen zien we reeds weder uit naar twee andere aangekondigde werken, nl. Dit is dye istory van Troyen, bezorgd door Jhr. Nap. de Pauw en Edw. Gaillard, en Fragmenten van Malegijs, bezorgd door Jhr. Mr. Nap. de Pauw. De waarde, die het gedicht Van den VII vroeden van binnen Rome voor de letterkunde heeft, is niet onbelangrijk. Een soortgelijken roman kenden wij tot nu toe niet. Wel was de geschiedenis ons genoegzaam bekend uit incunabelen en volksboekjes, als ook uit de in andere landen verschenen bewerkingen van dezelfde historie. Het verhaal van de zeven wijzen is trouwens over de geheele wereld bekend. Zijn oorsprong heeft het in Indië, uit den tijd van het Buddhisme, en is vandaar zoo zeer over Europa verspreid, dat er bewerkingen van bestaan in het Latijn, Fransch, Italiaansch, Spaansch, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 512]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Engelsch, Duitsch, IJslandsch, Zweedsch, Deensch, Poolsch, Russisch, Hongaarsch, Fransch en Nederlandsch. In het Fransch alleen bestaan 24 hss., die door Gaston ParisGa naar voetnoot1) weer in 5 groepen worden verdeeld. De eenige berijmde bewerking die er bestaat, is uitgegeven door H.A. Keller onder den titel van Li Romans des Sept Sages, Tübingen 1836. De Nederlandsche berijmde bewerking komt met de Fransche gedeeltelijk overeen. De inhoud is vrij wel dezelfde; alleen is de Fr. tekst uitvoeriger en is de volgorde der verhalen daarin verschillend van die der onze. De volgorde in de Nederl. tekst is volgens de opgave van den Heer S.: 1o. Van den ouden pijnboom en zijne scheut; 2o. Van den ridder die zijnen geliefden hazenwind doodslaat; 3o. Van den herder en het everzwijn; 4o. Van Ypocras, die zijnen neef vermoordt; 5o. Van Keizer Octaviaen en zijnen schat; 6o. Van den ouden vizier en zijne jonge vrouw; 7o. Van den drossaat, die zijne vrouw tot bijslaap geeft aan den Koning; 8o. Van den ouden Vroede en zijne jonge minzieke vrouw; 9o. Van den toovenaar en den goudgierigen Koning Crassus; 10o. Van den poorter, zijne ontrouwe vrouw en de ekster; 11o. Van den oogzieken Koning Herodes; 12o. Van de ontroostbare weduwe; 13o. Van de belegering van Rome; 14o. Van een ridder, die door list en gruweldaden de vrouw van eenen graaf ontvoert; 15o. Het verhaal van den Zoon en de verbranding van de Koningin. In den Fr. tekst is de volgorde in vergelijking met de onze aldus: 1, 2, 7, 4, 3, 6, 13, 8, 5, 10, 11, 12, 9, 14, 15. De volgorde der verhalen in onzen tekst komt overeen met die, welke men vindt in de fr.-hss. die door G. Paris gebracht worden tot groep A., waarvan 7 hss. zich in de Bibliothèque Nationale, 4 te Brussel en 1 te Cambridge bevinden. Het eigenaardige van deze groep is, dat een gedeelte der verhalen overeenkomt met groep L. (4. hss. uit de B.N., waarvan een is uitgegeven door Leroux de Lincy), terwijl het andere deel overeenkomt met de berijmde bewerking. Waarschijnlijk heeft de schrijver een onvolledig hs. gehad van groep L. en het einde geput uit de berijmde bewerking (G. Paris bl. 19). Vergelijken wij de onze met de Fransche, dan nemen we ook hier hetzelfde verschijnsel waar. In de eerste plaats is de volgorde der vertellingen volkomen gelijk aan die van de hss. uit groep A., waarin verhaal 1-12 is ontleend aan groep L., en de overige aan de berijming. Vergelijken we ten bewijze hs. 189, behoorende tot groep L., en de berijmde bewerking uitgegeven door Keller, met de onze. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 513]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In het tweede verhaal van den herder en het everzwijn bemerkt in K. (zoo noem ik de berijming) een everzwijn een twaalfjarig kind in een boom, welks vruchten het gewoon was te eten. Het kind gooit de vruchten naar beneden, maakt het dier daardoor gedwee en doodt het met een mes. In L. (zoo noem ik hs. 189) doodt een herder het zwijn, dat zijne kudde tot prooi uitkiest. Dus evenals in onze berijming. In het verhaal van Hyprocras heet in K. de ware vader van den zieken jongeling signor de frise (vs. 1744), doch in L. koning van Navarra, evenals in onzen tekst (vs. 1075: Op enen tijt quam hier int hof, van Naveers de rike grave). In de vertelling van keizer Octaviaan en zijn schat wordt de kuip, waarin de dief moet vallen in K. gevuld met kokend lood (vgl. vs. 2923: Une cuve i mete reonde; isnielement lont faite emplir de plone, ki lorent fait boulir). In de Engelsche berijming, die ook groep A. tot grondslag heeft is de kuip ful of lim and of pick, terwijl hij ons lijm, pec, en loet in de ‘cupe’ is geworpen. In de zevende vertelling is in K. de koning ‘un roi en egypte’ terwijl in L. staat: Il ot en puille un roy qui estoit sodomites. il desdaignoit femmes seur toutes riens, etc. (Keller, Einleitung bl. 219). Vgl. hiermede onzen tekst vs. 1699: ‘In Poelgen woende een coninc. Dat was waerlike dinc, dat hi sodomite was. Dat was waer, sijt seker das, dat de coninc hadde wijfonwerde.’ In het verhaal van de ekster onthooft de vertoornde echtgenoot zijne vrouw in K., doch in L. jaagt hij ze de deur uit (Keller, Einl. 67: lors sen ala iusqua sa femme et le chasa hors de sa maison). Dit zelfde geschiedt ook in onze bewerking, vs. 2744: ‘Hi jagese te hant uter doren’. In het verhaal van den oogzieken koning wordt in K. diens naam niet genoemd (vs. 3274: Jadis a romme fu uns rois), doch in L. heet hij Herodes evenals in onzen tekst (vgl. vs. 2802). In deze verhalen treft men dus overal punten van overeenkomst aan tusschen L. en onzen tekst. In het verhaal van de ontroostbare weduwe houdt in groep A. de overeenkomst op met L., en is de tekst nu en dan woordelijk gelijk aan de berijming, dus aan K. Hetzelfde geldt van de nog overige vertellingen. Ten bewijze vergelijke men de volgende plaatsen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 514]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit het bovenstaande blijkt mijns inziens ten volle, dat de schrijver van den Nederl. tekst heeft gewerkt naar een der handschriften, die door Gaston Paris tot groep A. worden gebracht. Tot nu toe was in Nederland de geschiedenis der zeven wijzen alleen bekend uit incunabelen en volksboekjes.Ga naar voetnoot1) De oudste incunabel is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 515]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die, welke zich bevindt in de Universiteits-Bibliotheek te Utrecht. Een nadruk hiervan bevindt zich in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage en een in de Bibliotheek te Haarlem. Het exemplaar te Utrecht begint aldus: ‘Hier beghint die hystorie van die seuen wise mannen van romen, welke hystorie bouen maten scoen ende ghenoechlic is om horen ende oec vreemde ende luttel ghehoert; want si is nu nuwelic in dit voerleden iaer van LXXIX getranslateert ende ouer geset uit den latine in goeden duytsche op dattet die leeke luden oec moghen verstaen’. Het einde luidt: ‘Hier eyndet die hystorie van den seuen wise meesters van romen. Ende is gheprint te Delff in Hollant Int iaer ons heeren viertienhondert ende drie ende tachtich in Januario op sinte ponciaens auont.’ Later zijn van dezen druk volksboekjes vervaardigd, die letterlijk zijn nagedrukt, zooals die van 1792 en 1819. De Latijnsche proza-bewerking, de Historia Septem SapientiumGa naar voetnoot1), waaraan volgens G. Paris een der Fransche teksten tot grondslag ligt, verschilt in vele opzichten van onze berijming. Zoo wordt in de proza bewerking verteld, dat de jongeling zijne stiefmoeder schriftelijk antwoordt op haar vragen. De berijming weet hier niets van, en te recht, daar dan de jongeling evengoed zijn vader schriftelijk had kunnen antwoorden en niet zeven malen naar de galg behoefde geleid te zijn. In het 1ste verhaal wordt van de vruchten des booms gezegd, dat deze zulk eene kracht bezaten ‘dat soe wie van die vruchten smakede, al waer hi siec hy soude ter stont genesen.’ Ook ging de ‘lopelinc’ dood, toen de boom omgehakt werd en vervloekten de arme en zieke menschen ‘alle die gene die daer raet of daet toe gegeven hadden’. In het 2de verhaal komt een valk voor, die door het slaan van zijne vleugels den slapenden hazenwind wakker maakt. In het 3de verhaal wordt gezegd, dat de keizer liet uitroepen ‘dat so wie dien beer doden conde, dic soude sijn enige dochtere te wive hebben’. In het 4de verhaal wordt de naam van den neef van Hypocras genoemd, n.l. Galienus. Het 7de verhaal is in de Latijnsche bewerking verbonden met het 13de, n.l. de belegering van Rome. Ook houden de 7 wijzen den belegeraar tegen door ieder een dag met hem te spreken, terwijl in onze berijmde bewerking ieder wijze werkelijk de stad verdedigt. In het 6de verhaal, van de minzieke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 516]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vrouw, neemt deze de sleutels onder het hoofd van haren man weg en sluipt dan naar haren boel. Bij de ontdekking beweert zij, dat haar het ‘joncwijf’ harer moeder had gehaald, daar deze zeer ziek was. Als zij voorgeeft zich te zullen verdrinken, wil ze eerst nog haar ‘testament maken’. Van dit alles is niets in onze berijming te vinden. In het 9de verhaal is geen sprake van ‘enen claren spiegel’ doch van eenen toren en Virgilius ‘sette bouen anden toren so veel beelden, als in alle die warelt provincien waren. - - Ende elc beelde had een clocxken in sijn hant ende stont gekeert tot sijn prouincie, die hem gheassigneert was ende wanneer enige prouincie den romeinen rebel was, so keerde hem dat beelt dier prouincie om ende luide sijn cloxken, ende dan luiden si alle gader mede.’ Hetzelfde verhaal komt voor Sp. I6, 26, 51 enz. In het 10de verhaal is geen sprake van het ‘bernende stallicht’ en het slaan ‘metten hamere opt bert dat eyken is ende vele hart.’ In het 11de verhaal geeft de ‘keiserinne’ den keizer den raad de zeven wijzen te ontbieden. Ook is hier geen sprake van ‘een ketel, die spelet ende walmet met seven walmen’, doch van een ‘fonteyne die rokende was ende hadde oec seuen bubbelen.’ In het verhaal van de ontroostbare weduwe slaat deze haren dooden man niet alleen twee tanden uit den mond, maar snijdt hem ook zijn ‘manlicheit’ af. De ridder blijft hier niet ‘allene staen’, nadat de ontaarde vrouw weg was gegaan, doch ‘hi toech uit sijn swaert ende sloech haer dat hoeft af ten eersten slage’. Eindelijk beschuldigt de zoon zijne stiefmoeder niet alleen van de bekende misdaad, maar ook, dat zij met een als vrouw verkleeden ‘ribaut’ in overspel leefde. Daar nu, gelijk ik zeide, twee verhalen n.l. 6 en 13, door de koningin worden gedaan, moest er een ander ingevlochten worden voor een der wijzen. Deze verhaalt de lotgevallen van ‘een scoen wijf die ionc was’ en drie minnaars toestond bij haar te slapen, mits zij vooraf ieder honderd gulden betaalden. Alle drie worden ze na de betaling door den echtgenoot onthoofd, die dit met zijne vrouw had afgesproken. Ten slotte krijgen de twee echtgenooten twist. Ze worden voor den keizer gebracht en daar hunne misdaad blijkt, aan een ‘paarts staert gesleept’ en daarna gehangen. Het luidt als volgt: Des anderen daghes gheboot hi sinen dienres dat si sinen soen leiden souden ter galghen. Ende als dat onder dat volc vernomen wort, soe wort daer een seer groot rumoer ende gheloop des volcs, beclaghende hoe | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 517]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
des keyzers enighe seen ghedoot soude worden. Ende als dat die sester meester verhoerde, haeste hij hem totten keyser te lopen ende als hi bi hem quam so groete hi hem eerliken. Mer díe keyser nam dat in onwaerden ende dreyghede hem te doden met sinen sone, want sijn soen bi hem luden stom was gheworden ende alheel een quaet mensche: als hi in sijnre huusvrouwen wel bewesen hadde. Doe seide die meester: Den doot en hebbe ic in uwen soen niet verdient, mer grote ghiften ende gaven, want hi niet stom en is, als ghi ten derden daghe ende hij leven mach horen selt; mer laet ghi hem doden om uwe wijfs woerden, dat sel mi verwonderen van uwer wijsheit. Ende u sel sonder twifel vallen als enen ridder geboerde, die also seer op sijns wijfs woerden stont, dat hi ghebonden wort aen eens paerts staert ende wort also ghesleept alle die stat omme ter galghen waert. Doe seyde die keyser: Om gode, wilt mi doch segghen wat dat was, dat ic mi oec van dien perikel wachten mach. Die meester seide: Dat en sel ic niet doen, ten si dat uwe soen vander galghen weder geropen wort. Doe dede die keyser sinen soen wederroepen ende die meester began voer hem allen te zegghen, als hier na volghet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 518]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ridders, die een na den anderen, also dat die een vanden anderen niet en weet, ende elc van hem biedet mi te gheven hondert gulden. Mochten wi die hondert gulden crighen ende ic nochtan van hen luden onbekent blive ende sout ons niet wesen grote hulpe tot onse nootdrufte? Die ridder seide: Jaet seker, daer om sel ic daer toe doen, dat u belieft. Doe seide die vrouwe: Ic weet goeden raet. Wanneer si comen met die guldens selt ghi staen after die dore met enen wtghetoghen swaerde, ende slaense den een naden anderen doot met dat si ingaen sellen, ende soe sellen wi die guldens crighen ende ic sel onbekent bliven van hem luden. Die ridder antwoerde: O mijn lieve wijf, ick hebbe vreese dat dat quaet niet verborghen en soude moghen bliven, ende wi souden daer om moeten vergaen ende met groter scanden worden gheconfundeert. Doe antwoerde si: Ic sel dit werc beghinnen ende sel oec een goet eynde daer of hebben. Sijt wel ghemoedet ende ontsiet u niet. Als die ridder hoerde dat si so wel ghemoedet was, so wort hij oec stouter daer op. Die vrouwe sende ter stont om den eersten ridder dat hi comen soude sonder vertrec: wantet nu seer goed tijt is. Als dese ridder dat hoerde, so quam hi sonder marren ende clopte an die dore. Ende si was daer bereit ende stont daer bi ende seide: Hebdi oec die hondert gulden? Die ridder seide: Ic hebse al reede. Doe liet si hem in, ende doe hi inghinc, wort hi doot gheslaghen van haren man. Also deden si anderwerf ende derdewerf ende brochten die dode lichamen in een heymelike camer. Doe dit gheschiet was, seide haer man, die die drie ridders ghedoot hadde: O lieve vrouwe, ist dat dese lichamen bi ons ghevonden worden, so sellen wij quader doot sterven, want het is onmoghelic dat die ridders in des keysers hof niet ghesocht en sellen worden om te vernemen, waer si ghebleven sijn. Si antwoerde: Ic hebbe dit werc begonnen ende sel een goet eynde hier of oec maken, ende wilt niet sorghen. Dese vrouwe hadde enen broeder, die der stat waker ende voorvechter was ende des nachtes die straten plach over te gaen op die waec met sinen ghesellen. Die vrouwe stont in dier nacht voer haer dore, ende si riep haren broeder ende seide: O mijn alre liefste broeder, ick hebbe een seer verborghen dinck, dat welcke ic u in biechten segghen moet. Wilt daer om een weynich in gaen. Ende als hi in ghegaen was, doe ontfinck hem die ridder seer vriendeliken ende hij gaf hem wijn te drincken. Doe seide die vrouwe tot haren broeder: O lieve broeder, dit is die sake om dat ick u in gheropen hebbe, want ic uwes raets seer behoeve. Die broeder seide: Segghet vriliken, wat het is ende wat ic u helpen mach ende sel ic niet laten. Doe seide si: Ghisteren quam hier een goet ridder in in groter vrientscappen ende namaels wort hi met minen heer twistende also seer, dat mijn here sijn woerden niet langher verdraghen en mochte ende hi sloech hem doot, ende leyt in mijn camer. Nu lieve broeder, wi en hebben niemant dien wij betrouwen moghen dan u. Ende wort dit lichaem nu bi ons ghevonden, soe moeten wi doch quader doot sterven. Ende si en seide niet meer dan van enen doden ridder. Die broeder seide: Gheeften mij in enen sack, ic sel hem brenghen in die zee. Als si dit hoerde, wort si seer blide ende si gaf hem dat lichaem des eersten ridders. Ende hi nam dat dode lichaem ende ghinc haesteliken op die zee ende werpet daer in. Ende als dit gheschiet was, soe quam hi weder tot sijnre suster huus ende seide: Schenct mi nu goeden wijn, want bi gode, ghij sijt gheheel daer of verlost. Ende si dancte hem ende ghinc in die camer recht of si wijn halen soude. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 519]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ende sij began met luder stemmen te roepen ende seide; Wapen mi, die ridder is weder ghecomen, die in die zee gheworpen was. Als dat die kemp, haer broeder, hoerde, soe verwonderde hem ende seide: Gheeften mi, ic sel sien of hi noch anderwerf op sel staen. Aldus nam hi dat lichaem des anderen ridders ende meende dattet des eersten ridders waer ende bant enen groten steen an dat lichaem ende werpet so in die zee. Doe dit aldus gheschiet was, quam hi weder tot sijns susters huus ende seide: Scencket mi nu den besten wijn, want ic hebben nu so diep gesoncken, dat hi nimmermeer weder en coemt. Doe seide si: God si des gheloeft ende ghinc weder in die camer ende veynsde haer of si wijn halen soude. Ende wort roepende met luder stemmen: wee mi, wee mi, want hi is anderwerf verresen ende weder ghecomen. Als dit die kempe hoerde, sprac hi met groten verwonderen: Wat duvel mach desen ridder wesen, dien ic eerst in dat water gheworpen hadde ende had ten anderen mael enen groten steen an hem gebonden ende hem so in die zee geworpen ende is nochtan anderwerf verresen. Gheeften mi nu derdewerf, ic sel besien of hi oec verrisen sel. Doe gaf si hem den derden ridder, dien hi meende dat die eerste hadde geweest, ende ghinc buten die stat op een wilt velt ende maecte daer een groot vuer ende werpen daer in. Ende doe hi bina verbarnt was, ghinck die kempe een weynich van daen om sijn ghevoecht te doen. Daer en binnen quam daer een ridder riden ter stat wert an, daer hi in dien daghe tornoyen soude. Ende wantet cout was ende noch doncker ende niet verde van der stat en was, als hi dat vuer sach, soe ghinc hi van sinen paerde ende warmede hem. Ende als hi so bi dat vuer stont, quam die kempe ende seide: Wie bistu? Die ridder antwoerde: Ic bin een edel ridder. Die kempe seide: Ghi en sijt geen ridder mer die duvel, want ten eersten mael werp ic u in dat water ende hebbe u ten anderen met enen steen versoncken ende hebbe u oec ten derden mael int vier gheworpen, om dat ghi verbarnen sout ende meende, dat ghi al verbarnt waert ende noch staet ghi hier metten paerde. Ende doe nam hi den ridder metten paerde ende werp hem int vuer metten paerde. Ende quam daer na tot sijns susters huus ende seide: Schenct mi nu van den besten wijn, want doe ic hem verbarnt hadde vant ic hem anderwerf bi dat vier sittende op een paert ende ic werp hem also int vuer metten paerde. Ende vertelde haer wat hem ghebuert was. Ende die suster verstont wel, dat hi enen ridder vanden tornoye hadde verbarnt. Doe stont si haesteliken op ende schencte hem overvloedeliken den wijn, ende als hi wel ghedroncken hadde ghinc hi van daen. Daer na gheschiede twiste ende scheel tusschen den ridder ende sijn wijf, also dat hi haer een kinnebac slach gaf, daer si seer toernich om wort. Ende seide tot hem daert vele luden hoerden: O onsalige, wat wilste doen, wilstu mi oec doot slaen, als ghi des keysers drie ridders ghedodet hebt! Als dat die luden hoerden, sloeghen si hant aen hem ende vinghen den ridder ende sijn wijf ende brochten se beyde voer den keyser. Ende als si daer quamen, leet dat wijf ter stont, dat haer man die ridders ghedodet hadde ende hoe si drie hondert gulden ontfanghen hadde. Ende doe dat also bider waerheit bevonden wort, so worden si beide ghesleept aen een paerts staert ende daer na te samen ghehanghen. Doe seide die meester: Heer keyser hebdi dit wel verstaen, dat ic gheseit hebbe? Die keyser antwoerde: Jae ic seer wel. Ick segghe bi Gode, dat dat wijf dat quaetste wijf was die wesen mochte, in dien dat si haren man tot die manslachte brochte ende namaels hem melde. Die meester seide: Het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 520]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en is niet te sorghen, het en sel u argher gheboren om dien raet des dootslaghes die uwe wijf u radet, als dat ghi uwen soen doden soudet. Doe antwoerde die keyser: Mijn soen en sel huden niet sterven. Als dat die meester hoerde, danckede hi den keyser ende nam oerlof ende ginc sijns weghes. Er is nog een verhaal, en veel grooter, ingevoegd, dat verteld wordt door den zoon, wanneer deze de toedracht van het gebeurde tusschen hem en zijne stiefmoeder mededeelt. Het is buitengewoon lang en eene soortgelijke geschiedenis als die van Amicus en Amelius, den Pylades en den Orestes der middeleeuwen, welke door Maerlant in zijn Spieghel Historiael III8, 75-81 uitvoerig wordt behandeld. Later hoop ik deze proza-bewerking mede te deelen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.De waarde, die dit gedicht ook voor de taal heeft, is niet gering, daar we er eenige tot nu toe onbekende woorden in aantreffen, als ook eenige, waarvan nog maar zeer weinig bewijsplaatsen zijn gevonden. Zoo vinden we wimpelgrinen (glimlachen), vlegge (vlaag), wallen (wandelen), aventronc (in overspel verwekt kind), leleke siere togen, bedromen (een droom hebben), gesach (kooi, gevangenis), verdeluwen, riveleren, cotten, bloetresen, gevare (gevaarte), ommewelven (omwerpen)Ga naar voetnoot1), mellen (trouwen), aenscieten, spaden (laat worden), bedemen (duister worden), dievinne, scurvele, lutoeren, la (imperatief van laten), spaken, screem, ropen (trekken), mic (bedoeling), merch (Dat halp den keyser in sijn merch), scrauwelen, enz. Voor zoover het noodig is, zal ik trachten enkele dezer woorden op te helderen. Zoo bijv. wimpelgrinen, dat glimlachen beteekent. Ik houd het eerste deel wimpel voor identisch met wimper (ooghaar) en meen de geheele uitdrukking te moeten verklaren als grinen (lachen) door de wimpers, dus met half gesloten oogen schalks zien. Men zou hiermede kunnen vergelijken het door Bilderdijk gemaakte kokermuilen, in zijn vuistje lachen. Vgl. Killiaen wimpooghen j. pinckooghen, oculis semiclausis intueri. Het werkw. cotten, komt hier voor in de beteekenis van delven, graven en zal wel beantwoorden aan het Nhd. kutten, in auskutten, uitgraven. Dit overigens onbekend wkw. coten vond ik onlangs in de Politieke balladen, refereinen, liederen en spotdichten der XVIde eeuw, uitgegeven door de Maetschappy der Vlaemsche Bibliophilen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 521]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2de Serie No. 7, in de beteekenis drijven, jagen. pag. 59: Subitelick moesten zy buten der poorten troten. Alle de reste meend' ic wel alzoo te coten. pag. 87: Adieu, president Pamele, die ic ooc heb' doen troten, maer noyt coust coten als Snouck, Laport en Jaqueloot. pag. 237: Van Cains bloede wel zidy ghesproten. Wie hoorde noyt alzo coten twee persoonen ter doot. - Intransitief opgevat en voorzien van het voorvoegsel ver kan het beteekenen weggaan, vertrekken. Vgl. pag. 132: Al hebben moeten vercoten de Franchoisen vaillant, sonder ommekijcken tot Harlebeke. - Het frequentatief van dit werkw. nl. koteren geeft Kiliaen op in de beteekenis van fodicare. Koteren de tanden met de penne, dentes levare penna, dus wroeten, peuteren. Deze uitdrukking de tanden koteren komt ook in de middeleeuwen voor. Rose 7341: Sine tanden cotren. Denkm. II, 246 en Spieg. d. J. 353: Over tafel en brenct niet voort
Langhe prologhen, het waer u schande,
En wilt niet spreken een dorper woort
Noch niet veel koteren aen u tanden.
Kiliaen vermeldt ook kotertand, dentiscalpium. Vgl. ook Schuermans koteren, keuteren, het vuur aankeuteren, de kachel, de stoof koteren, de pijp uitkoteren, aardappels in den grond keuteren, enz. Het werkw. mellen (vs. 3850), trouwen was tot nu toe in het Mnl. onbekend. Het zal wel hetzelfde zijn als hd. (ver)mählen, zoo ten minste de lezing goed is. Een eveneens tot nu toe onbekend wkw. lutoeren vinden we in vs. 762: ‘in de clove (was) een serpent, dat lach ende lutoerde onder went.’ De bedoeling moet zijn luisterde. Prof. Verdam, met wien ik over dit mij onbekende wkw. sprak, giste dat we hier te doen hebben met den stam van een wkw. lutten en het znw. oor. Schuermans kent een wkw. lutsen (gevormd als baersen, meersen, cleinsen, verclaersen), leuteren, loteren, schudden, waggelen, beven, trillen. Bijv. ‘Laat uw gebabbel, mijne ooren lutsen er van. Ook kent hij een frequ. lutteren met dezelfde beteekenis. De ooren lutsen zou dus kunnen beteekenen de ooren heen en weer bewegen, ze spitsen (gelijk een paard), en vandaar luisteren. Vgl. ook Meyer, Oude Nederl. Spreekw. Ten valt niet al dat lutst. Het zou dus eene samenstelling kunnen zijn als ringelooren, de ooren ringelen, d.i. van een ring voorzien. De mogelijkheid blijft evenwel bestaan, dat er geheel iets anders achter schuilt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 522]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een imperatief la (vs. 634), in plaats van het gewone laet of late, zal zeker gevormd zijn naar analogie van dwae, slae, vae, van dwaen, slaen, vaen, in verband met den infinitief laen (Mhd. laen), dien men in Hd. gekleurde geschriften dikwijls aantreft. Het znw. spake komt voor in vs. 3465, waar gezegd wordt van iemand, die schermde met twee sabels ‘dat tfier spranc uten spaken’ Spake moet hier lemmer beteekenen. Kiliaen vertaalt spaecke door pertica, d.i. stok, staak, stang, dus een metalen staaf. In het Mhd. is een spache, ein dürres reisholz, brennholz (Lexer), terwijl in het Mnd. spake, spêke de bij ons gewone beteekenis heeft. Het znw. screem (vs. 4247), een schreeuw, komt zeer weinig voor, evenals het wkw. scremen. Schuermans vermeldt schreemen, schreeuwen, weenen, krijten, tieren. In Friesland is het wkw. skrîmen, weenen overbekend. Vgl. Eng. to scream; M.-E. scremen; IJsl. skraema; Zwed. skräma; Den. skraemme; alsook Zwed. skrän, een schreeuw. Toen de koningin zag, dat haar zoon doof was voor de verleiding ‘ginc si haer scrauwelen wel gedichte met haren nagelen in haer ansichte’ (vs. 499). De incunabel heeft hier: si scoerde haer clederen met haren nagelen tot haren navel toe ende crabbelde haer ansicht dattet bloedich wort. Scrauwelen is hetzelfde als scravelen (vgl. crauwelen naast crawelen, wauwelen naast wawelen) frequentatief van scraven, krabben. Vgl. Rein. 462: Hier leghet Coppe begraven, die so wale conste scraven. - De Brune, Spreeckw.: Het schraeft al watter komt van 't hoen. Het wkw. scravelen komt ook voor in Gemma 221, r.: verrere, scherren, wroeten, scravelen. In de 17de eeuw is het zeer gewoon. Zeeuwsche Nachtegael II, 30. Dat ghy oock selfs een hayr in sessendertigh klijft,
End' schravelt om end' om al 't ghene, dat verholen
Of in uw buermans huys of evennaastens blijft.
Berkhey. N.H. v. Holl. VIII, 227: als de koe dikwijls met de achterschenkelen in den grond schravelt. Zie verder De Jager's Frequentatieven. Het wkw. ropen beteekent trekken, scheuren, en komt voor in de uitdr. 't haer geroept, vs. 714. Gewoonlijk wordt in het Mnl. gezegd: het haer sliten. Vgl. Kiliaen ruppen, ruepen, carpere, velere, retrahere; Teuth: roppen, uyttrecken uyt der erden, plucken; Schuermans: roppen, rukken, wegrukken, de appelen van den boom roppen. Mnd. ropen, rupfen, raufen, zausen (bei den Haaren) (Schiller u. Lübben); Mhd. röufen; Got. raupjan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 523]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III.Tot slotte wil ik nog enkele opmerkingen maken aangaande de uitgave, en dan moet ik eerlijk bekennen, dat deze maar al te zeer verraadt, dat de Heer S. geenszins voor zijne taak berekend was. Hij geeft herhaalde malen het doorslaande bewijs, dat hij niet op de hoogte is van de middeleeuwsche taalstudie, ja zelfs de eenvoudigste regels der grammatica niet kent. Ten bewijze wil ik enkele punten aanstippen. vs. 208 staat in het hs. ionvrouwen, dat door den Heer S. in den tekst wordt veranderd in joncvrouwen. Dit was onnoodig, daar de lezing van het hs. volkomen in orde is. Een dergelijken vorm vindt men herhaalde malen in het Mnl. o.a. Ovl. Ged. I, 49, 600: Ene jonfere, die daer stuet, hilt enen spiegel diere ende guet. Limb. VII. 566: God verlene mi die cracht, soe dat is verdienen moet jonfrouwe, die ere die ghi mi doet. In het Leven van Sinte Christina komt jonfrouwe zelfs 12 maal voor. vs. 274. In de errata stelt de Heer S. voor om in plaats van apel te lezen appel, niettegenstaande het rijm (stapel). Ik maak hieruit op, dat de vorm apel door den uitgever voor foutief wordt gehouden. Een blik in het Mnl. Wdb. van Prof. Dr. J. Verdam had hem deze foutieve opmerking kunnen besparen. Vgl. Lanc. III, 254: Die letteren - -, die an den apel gescreven stonden. In de proza-bewerking van den Reinaert komt volgens eene opgave van Martin ook apel voor, waar de berijming appel heeft (Rein. II, 5118). Vgl. ook het Angs. apuldr, appelboom en het Friesche aeple (Epkema 11). vs. 311, wordt de lezing van het hs. hie veranderd in hi. Dit is geheel overbodig. Hoe gewoon hie is, blijkt uit tal van voorbeelden door Prof Dr. W. v. Helten gegeven in zijne Middelnederlandsche Spraakkunst § 337. Vgl. ook Prof Dr. J. Franck, Mittelniederl. Grammatik § 217. vs. 436. Doe sprac de vrouwe toten here, zal wel moeten luiden: Doe spranc de vrouwe, etc., daar in vs. 442 gezegd wordt: Te keyser ginc si mettien ende seide. vs. 445 staat in het hs. Ic sallen, dat door den uitgever veranderd wordt in ic salen. Waarom dit geschiedt, weet ik niet. De verdubbeling van den slotconsonant van een verbalen vorm is bij de aanhechting van een enclitisch pronomen zeer gewoon. Zie van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 524]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Helten § 2. Opm. I. Zie ook vs. 655. In vs. 3296 laat de Heer S. den vorm sallen staan! vs. 457. Hier wordt de lezing van het hs.: op en bedde, veranderd in: op een bedde. Geheel overbodig. Waarom zou men in de middeleeuwen niet den toonloozen vorm kunnen hebben geschreven, dien we in de spreektaal altijd gebruiken? De vorm en komt bovendien wel meermalen voor in middeleeuwsche geschriften o.a. Torec, 1554, 2286, 2403, 2892, 3299. Christ. (in het hs.) 765; 1081; Lsp. hs. H. III, 26, 142; 3, 122; 20, 80. IV, proloog 20; Meyer. O.N. Spr. bl. 9: En sot is en sot, al waert paeschdach; Lanc. III, 12275. Alle mij bekende plaatsen heb ik hier gegeven, daar in het Mnl. Wdb., bij Van Helten en bij Franck deze vorm niet is vermeld. vs. 602: Dat de here meer sine gedechte an den sconen lopelinc lede, dan hi an den sconen boem dede. - De Heer S. verandert hier de oorspronkelijke lezing van het hs. dat in plaats van meer, meest heeft. Hieruit blijkt alweder, dat de eigenaardigheden onzer middeleeuwsche syntaxis den uitgever vreemd zijn. Het gebruik toch van dan na den superlatief is lang niet ongewoon bij onze middeleeuwsche schrijvers. Vgl. Vergi 815: Nochtan heeft si se meest ghefeest ende ghetoent scoen ghelaet dan enegher vrouwen. Lucid. 197: Om dat die sone meest algader dan die doechter ghelijct den vader. Velth. 3. 46. 32: Mi donct dat beste, na minen verstane, dat wi die wege belecgen saen, dan dat wi t'hus vore bestaen. Mor. 2960: Ene die meeste scare dan ic u mochte wel bedieden. Zie verder Franck's Aanteekeningen op den Alexander, bl. 420, het Mnl. Wdb. II. Kol. 52, en mijne Middelnederl. Syntaxis § 122. vs. 628. En siedi niet, here, wat hem wert? Het hs. heeft hier ende, doch de uitgever schijnt dit voor eene fout te houden en verandert het in en. Alweer geheel noodeloos. Indien de Heer S. eens even het Mnl. Wdb. had geraadpleegd, dan had hij kunnen zien, hoe ende aan het begin van zinnen wordt gebezigd, die een uitroep of eene vraag inhouden, waar wij thans en gebruiken. Vgl. voor de middeleeuwen Segh. 8560: Help Mamet, sprac die heidijn, ende bistu (zijt gij dan) worden yserijn? - Limb. I. 536: Ende ben ic doch thuus ghenaect! - Lanc. III, 25640: Owi, ende oftic nu ware rike! - Met eene ontkenning verbonden moet ende niet of ende en vertaald worden door dan niet. L.o.H. 2682: Ende en gaven wi daer omme onse gout? Zoo ook beteekent vs. 628 van ons gedicht: Ziet gij dan niet heer, wat hem weert? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 525]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Over het gebruik van dit ende zie ook nog Taalkundige Bijdragen I, 126, enz. vs. 842: Here keyser, God geve dat so moet u gescien alse hem dede of ghi bi uwer inloephede, u kint aldus verslaet, dore siere stiefmoeder raet! Het hier gebruikte woord inloephede is in het Mnl. onbekend. De bedoeling van den dichter zal hier moeten zijn, dat het den koning mag gaan gelijk den ridder, die zijn hond doodde, zoo hij door zijne lichtvaardigheid op raad van de koningin zijn' zoon doodt. Dit begrip nu kan in het Mnl. worden uitgedrukt door een woord, dat graphisch niets verschilt van inloephede n.l. niloephede. Ook op eene andere plaats heeft eene dergelijke verschrijving plaats gehad n.l. Lorr. II, 1066, waar staat indoepheide, dat te recht door Prof. De Vries in zijnen Brief aan Dr. W.J.A. Jonckbloet is veranderd in inloepheide. Het beteekent oorspronkelijk het driftig loopen of jagen naar nieuwigheden, en vervolgens ongestadigheid, ontrouw. Vgl. Parth. 3916. Sine dompheit ende sine nieloophede,
Dat hi die bliscap ende meneghe ere
Hadde verloren, deerde hem so sere
Noch doe in sijn herte binnen.
Het hierbij behoorende adjectief luidt nieloop, dat ongestadig, ondoordacht, lichtvaardig beteekent. Vgl. Alex. VI, 566, waar van de vrouwen gezegd wordt: Si sijn wandelre, dan die wint
Ende nieloper, dan een kint.
De beteekenis lichtvaardig, onverstandig heeft het in Parth. 4530. Hi (de coninc) keerdem omme te Cursoude,
Dat hi hem een scalc wort gheven soude:
‘Here Cursout, wat dinkes u?
Die witte scilt waer leecht hi nu?
Ic micke u ridder heves ghedervet.
Te vroeghe was hier ave gheervet.
Ic saels saen gheven goeden coop.’
Cursout en es niet so nieloop
Hine sweech stille, ende peinsede voort,
Dat hi hem gherne gunde dat woort.
Het hiervan afgeleide znw. luidt nieloophede, lichtvaardigheid, dat volmaakt in onzen tekst past.Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 526]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In vs. 914 wil de Heer S. in plaats van hom lezen hem. Dit is niet noodig, daar een vorm hom(e) niet onbekend is. Vgl. Sp. I7. 74.2. Zoo wordt als dat. plur. soms ook hom gebruikt (Gew. v. St. Truyen). Eveneens vindt men nu en dan hon in plaats van hen. vs 1117: ‘Alsi waren in den boemgart bede, Ipocras ende de neve seide.’ - De uitgever voegt achter neve, sic! en dit laat zich wel eenigszins begrijpen, daar men zou verwachten dat de neve wordt herhaald. Eene dergelijke constructie, n.l. het weglaten van een woord, dat behoort bij twee met elkaar verbonden zinnen, indien dit reeds in een van beide is uitgedrukt, komt nu en dan in het Mnl. voor. Vgl. Franc. 1701: ‘Als daer na de helege man te sinen keren, hi began onder zouken daer ter stede hare consiencien hemelichede.’ Men zou verwachten: Als daer na de helege man te sinen keren began, hi began onder zouken, etc. Slechts eenmaal wordt hier began uitgedrukt. Vgl. ook Flandrijs IV, 164: ‘Here, hebt danc ende lof, al dat in mijns vaders hof steet, u te dienste, sijt here of cnecht ende al onse goet, hets oec recht.’ Slechts eenmaal is hier het werkw. steet uitgedrukt. Zoo ook Limb. VI. 2435: ‘Hier leggic van hem neder, ende seggu van Sibillen vort, die te Vinegen in de port.’ Hier moet leget worden aangevuld. Voor zoover ik weet, is op dit verschijnsel nog nooit gewezen, weshalve ik alle voorbeelden mededeel, die ik er van heb verzameld. Nu er eenmaal de aandacht op gevestigd is, zullen er wellicht wel meerdere bewijzen van worden gevonden. Men zou bij het laatste citaat ook kunnen denken aan het wegvallen bijv. van es in den laatsten zin, doch zoolang het verschijnsel nog niet goed is waargenomen, valt hieromtrent moeilijk iets te beslissen. Onbekend is evenwel zulk eene constructie ἀπὸ χοινοῦ, gelijk men die in het Mhd. noemt, niet, daar toch ook van twee pronomina reflex. of van een pron. reflex, en een gelijkluidend vnw., die in één zin zouden voorkomen, één van beide wordt verzwegen. Vgl. IX. Best. 341: Heere, laet ons (d.i. ons ons) ter vlucht geven. Sp. I7. 74. 117: Dijn lief die di (d.i. di di) dede begeven. Segh. 10493: Hoert, ghi heren, die hier sijn, nu laet ons (d.i. ons ons) blidelike weren. Zie verder mijne Syntaxis § 159 en Paul's Mittelhochdeutsche Grammatik § 382: dô spranc von dëm gesidele hër Hagene alsô sprach, welke zin volkomen, wat constructie betreft, overeenkomt met den uit ons gedicht vermelden. vs. 1448: ‘Ic en an u doget noch ere(: here).’ Het hs. heeft hier | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 527]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet ere, doch here. Verandering behoeft hier niet plaats te hebben. De vorm met h is niet zeldzaam, blijkens. Brandaen 1383: Dor des Zondaeghs heere; en heersaem, heerachtich, voor eersaam en eerachtich. In Oost- en Westvlaamsche geschriften is zulk eene voorgevoegde h zeer gewoon. Zoo vindt men hackerman, halendich, hedel, hiemend, hoverhant, hu, huere, hiet, hijs, hisel, hiselen, hiser, hoblie, hoedelijc, enz. Zie hierover v. Helten Middelned. Spraakk. § 132, c.Ga naar voetnoot1) In vs. 1486 komt een persoon voor, die den titel draagt van vantsuere. De uitgever, waarschijnlijk misleid door zijne klankrijke verbeelding, verklaart dit woord door vizier. Hoe hij aan deze beteekenis komt, is me niet duidelijk. Ik geloof, dat we hier met eene verschrijving te doen hebben, of dat de heer S. niet goed heeft gelezen. In de Fransche berijming, alsook in de prozabewerking, komt herhaalde malen daar, waar in onzen tekst bijv. sprake is van ‘enen ouden vroeden man’, zooals in vs. 1887, de naam vavasour of vavasseur voor. Daar nu eene v en eene n graphisch bijna niets verschillen en eene a of e en eene t licht kunnen worden verward, geloof ik, dat we hier met dit woord te doen hebben en we zullen moeten lezen vavasuere of vavesuere. Zoo ook wordt in vs. 3636 ‘een grave, die rike was van groter have’ in den Fr. tekst genoemd un vavassor (vs. 4684), en evenzoo in vs. 4095 ‘een ridder rike ende wel geboren.’ In vs. 1783 vraagt de uitgever of in plaats van icker in ‘Noch en wille icker niet ontbaren’, ook ick se moet gelezen worden. Alweder een bewijs, hoe weinig de heer S. van de grammatica op de hoogte is, daar hij anders zou weten, dat het werkw. ontbaren den genitief kan regeeren (zie mijne Syntaxis § 15 (4)) en er de gen. sing. fem, is van een pronomen, dat in den nom. acc. sing. neutr. et, in den gen. sing. masc. es, in den dat. sing. fem. (e)re, er(e), en in den acc. sing. masc. (e)ne, en(e) luidde. Zie hierover Franck § 216, v. Helten § 338 en het Mnl. Wdb. II, kol. 678. In vs. 1985 is de interpunctie, zooals op meer plaatsen, geheel verkeerd. Men leze niet ‘Wat seide hijs een twint?’ - Niet vrouwe; doch: ‘Wat seide hijs? - Een twint niet vrouwe.’ Een dergelijke fout vindt men o.a. in vs. 2869 enz. ‘Ic sal di bad seggen dware. Dan, si, kere weder thuus te hant’ enz., waar moet gelezen worden: ‘Ic sal di bad seggen dware dan si. Kere weder thuus te hant’ enz. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 528]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vs. 2047. Men leze niet ongenoech, doch het gewone mnl. ongevoech. vs. 2062 l. Hens wonder, moeder, het is geen wonder moeder. vs. 2085. Proef noch derdewerf dinen man, ende af, du moges vinden u emper daeran, ende dan doet, dochter, uwen raet. De heer S. verklaart hier ende af door en daarmee gedaan (zie Woordenlijst)! Geheel mis. Men leze eenvoudig of in plaats van af en de zin is in orde. Hij beteekent alsdan: ‘Stel nog een derde maal uwen man op den proef en indien gij “u emper” (?) er aan vindt, volg dan uw eigen raad.’ Wat hier u emper beteekent is mij onduidelijk. Blijkens het verslag van de bovengenoemde lezing van Prof. Verdam heeft deze gelezen vemper, doch ook hij zet achter dit woord een vraagteeken. Men leze echter vrempe (wrempe) (vgl. Frevel naast wrevel), dat Kil. vertaalt door depravatio oris, dus grijns, en de zin is volkomen duidelijk. Hij beteekent alsdan; En indien gij een grijns aan hem moogt vinden, dus toghet hi leleke siere (vs. 852), fronst hij zijn gezicht, wordt hij boos, enz. Dit znw. wrempe gebruikt Mathys de Casteleyn in zijn Const van Rethorijcken bl. 193: Indien mynen boeck valt in krusselighe handen,
Willen dien blydelick zonder wrempe ontfaen.
Vgl. ook Kil.: wrempen, wrimpen, Holl. Fland., j. grijsen, os distorquere. Teuth. wrimpen in spotte, valgiare. Mnd. wrempen, wrimpen, vultum pervertere. Vgl. ook Segh. 3112, waar vrempen staat als variant van scempen, en over de vermoedelijke afleiding vergelijke men het glossarium. Vs. 2168 is hoogst waarschijnlijk in de war. Er staat: De here deed se hare cleden
Ende deed se slaen dat haer dbloet roet
Vele liep uten armen bede,
Dat si vercoelen mochte daermede.
De uitgever maakt ons reeds op vs. 2168 opmerkzaam en wil lezen deed se bare cleden. Liever zou ik lezen ‘deed se hute cleden.’ Doch er is meer, waarop de heer S. niet heeft gewezen, n.l. dat er hoogstwaarschijnlijk een versregel ontbreekt, daar raet geen rijmwoord heeft. Men zou dit wel kunnen verhelpen door te lezen: Ende deed se slaen dat haer dbloet
Van den rugghe neder woet
Ende vele liep uten armen bede,
doch, dat is slechts eene bloote gissing en niets meer. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 529]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 2172. Ende alse si was becoelt daeraf,
Op een bedde men se leide doch
Ende liet se liggen haer sceen also.
Voor de cursief gedrukte woorden heeft het hs. hrscen alse. Dat haer sceen also hier niets beteekent is duidelijk. Liever zou ik dan ook met het Mnl. Wdb. in plaats van hrscen, willen lezen hescen, dat snikken, zuchten beteekent en hier juist het woord is, dat we moeten hebben. Vgl. bij Lexer I, 1278: hëschen, schluchzen; Diefenbach: sibilare, hischen; en zie Grimm Wtb. V, 851. Kiliaen zal dit woord ook wel bedoelen, waar hij opgeeft hisschen, hissen, sibilare, dat hij scheidt van hisschen, hitsen. Zie ook nog het Mnl. Wdb. op hesiken en hergisscen. Vs. 2216: ‘Aldus here, sout met u varen, lietti uw wijf verdoven.’ Men leze hier meer overeenkomstig het hs. lietti u u wijf verdoven, indien gij u door uwe vrouw liet versuffen. Vgl. voor verdoven, Ferg. 2157: Venus heeften soe verdoeft, op sijn artsoen leidi sijn hoeft, dat men 1 mile hadde gegaen. In vs. 2210 komt er weer een bewijs van des uitgevers onbekendheid met hetgeen er in onze tijdschriften staat. De bedoelde regel luidt: ‘Je toewart hevet si nu bestaen, alsi u raet uwen sone te verslaen.’ Achter Je toewart voegt de heer S. wederom sic! Had hij evenwel het Tijdschrift voor Nederl. Taal- en Letterkunde gelezen, dan ware zeker dit sic in de pen gebleven. Over deze uitdrukking toch is in het 5de deel van genoemd tijdschrift, bl. 198, geschreven door Prof. v. Helten, die haar verklaart als beteekenende alreede. Vgl. Lanc. 2, 28318: Dat tornoy was ytowert begonnen; 2, 22318: Ende hadde geproeft al ytowert, hoe dat sniden conste sijn swert. In vs. 2234: ‘Alse Crassus was, de hadde so groet gepeins omme gout roet’, wordt het relatieve de veranderd in die, terwijl toch dit de ook op andere plaatsen voorkomt (b.v. vs. 432, 544, 2558), waar het niet veranderd wordt. Waarom het dan hier wel moet gebeuren, is me dan ook een raadsel. vs. 2298: ‘Hen (het vuur) bernede niemene, alse te voren.’ In het hs. staat volgens de opgave nemine, dat dan door den heer S. in niemene wordt veranderd. Doch deze lezing geeft geen zin. De bedoeling is niet, dat het vuur niemand meer brandde, doch wel, dat het niet meer brandde, weshalve men zal moeten lezen: ‘Hen bernede nemme, alse te voren. Ook graphisch is deze lezing volkomen ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 530]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rechtvaardigd. Men vindt dit woord zelfs in ons gedicht vs. 4233. Vgl. Lanc. III, 25413: Het comt eens sjars ende nemmee; Rose, 7453: Si seiden: En coemt nemme hier, sint idel es u almenier. Vs. 2310: ‘Tere porten van der stat hadde hi twe coperen manne gesat; die ene hilt in de hant een scoet, ende sijn geselle. Metter spoet so werp hine telken ommekere.’ Wat hier die scoet moet beteekenen, weet ik niet. In de woordenlijst, die ook nog al wat te wenschen overlaat, wordt deze plaats gezet onder scoet = schoot. Dat deze beteekenis hier in geenen deele past, is volkomen duidelijk. Ook hier heeft de uitgever zeker niet goed gelezen en eene t voor eene c aangezien. Er zal in het hs. staan stoet, bal. Vgl. Sp. I4, 17, 14. Dies hebbic di ghesent oec mede
Eene scorgie ende eenen stoet
Ende een bigordel met gelde goet;
Die gesele wiset di al bloot,
Dattu noch heves bedwancs noot.
Die bal dattu speles daermede
Alst betaemt der kintschede.
De Fransche tekst, die toch door den uitgever is gebruikt, blijkens zijne aanteekening op scurvele, heeft hier vs. 3964: ‘Une biele pelote avoit en sa main.’ Dus ook hier is sprake van een bal. De voorgestelde lezing zal dus wel de ware zijn. In vs. 2319 is de interpunctie weer in de war, waardoor de zin geheel onverstaanbaar is geworden. Er staat: Op enen marbrinen pilaer
So hadde hi doen maken, daer
Te stane, enen claren spiegel,
Daer ane te siene; het was de seghel.
Alse yeman der stat van Romen wilde
Oplopen metten schilde
Eer si peinsden hoet soude gescien,
Waren sijs in de stat voersien
Ende bi den spiegel wel geware.
Wat hier het was de seghel moet beduiden, weet ik niet. Leest men evenwel den vierden regel aldus: Daerane te siene. Het was de seghel,
dan is de bedoeling van den dichter volkomen duidelijk. Hij wil nl. zeggen: Het was eene eigenaardigheid, een kenmerk van dien spiegel, dat, wanneer de vijand de stad wilde bestormen, de bewoners het al hadden gezien vóordat de belegeraars wisten, hoe zij het zouden aanleggen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 531]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De uitdrukking ‘ridende manenscijn’, die we in vs. 2367 aantreffen, schijnt den Heer S. niet duidelijk te zijn. Hij zet er ten minste in de woordenlijst een vraagteeken achter. Men zou licht geneigd zijn ridende te veranderen in risende, doch van een rijzende maneschijn te spreken gaat niet, en bovendien zou men dan nog liever in plaats van dit werkw. het meestal gebruikte wassen bezigen. De uitdr. behoeft bij nader inzien echter niet veranderd te worden, daar zij zeer wel kan beteekenen, een maneschijn, waarbij men kan rijden, dus een heldere maneschijn. Vgl. voor een dergelijk gebruik van het part. praes. eene uitdr. als singende mis, vallende sieckte, wevende werken, uutvechtende tynnen, enz. en voor den tegenwoordigen tijd eene stilzwijgende voorwaarde. Verder in het Mnd.: ridende orloch, Krieg im offenen Felde, Ggs. Belagerung; ridende henxt, Reitpferd, (Walther u. Lübben, 301). Zie ook mijne Syntaxis § 419. In vs. 2391 behoeft de lezing van het hs. si seidem, niet veranderd te worden in si seiden hem. Zie de aanmerking bij vs. 445. In de errata wil de Heer S. helden (vs. 2469: helden began hi bi haren daden de spiegel) veranderen in hellen, ten minste hij zegt aldaar helden, waarschijnlijk hellen. Geheel overbodig. Dit werkw. helden, vertoont in de verwante germaansche talen ook eene d, vgl. ohd. haldjan; angs. hyldan; os. heldian. In de middeleeuwen is helden dan ook niet ongewoon. Het komt o.a. voor. Lsp, III, 3, 152: die van aerde gherne scelden, ofte ter gramscap lichte helden; 23, 193: Want die menighe is hem ghehat ende werpen omme dan dat rat, alse die waghen heldet yet. Verandering van ort in Hort in vs. 2514 is onnoodig. In Vlaamsche geschriften is toch het wegvallen van de h als beginletter voor vocalen zeer gewoon. Zie v. Helten § 92, b. en vgl. ook vs. 2990 waar te onrechte haf slaen veranderd is in af slaen. Waarom de lezing van het hs. in vs. 2545: ‘smergens, alse hi wart dies dages in inne’, veranderd wordt, en de uitdrukking in inne werden wordt vervangen door inne werden, begrijp ik niet, daar de lezing volmaakt in orde is. Vgl. Parth. 3892. Alse Urake deser wort in inne
Dede soe Parthonopeus opstaen.
Ferg. 1251. Si decket sere, want si vrucht,
Dats haer oem mach werden in inne
Dat si ten ridder waert draget minne.
Zoo ook gebruikte men in de middeleeuwen in inne wesen; in inne | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 532]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maken. Zie Lsp. Gloss. en Huydecoper's Aanteekeningen op Stoke II, bl. 253. vs. 2640. Hets wel ware, dat men seit,
Alse de catte es van huns,
Dat dan rincleert de muus.
De beteekenis van dit gezegde is duidelijk; als de kat van huis is, dan is de muis vroolijk, hebben de muizen feest. Een werkwoord rincleeren is echter onbekend. Met eene kleine verandering evenwel is het woord herkenbaar te maken. Men verandere de n in eene v en de c in eene e en men krijgt riveleren. Hoe licht deze letters verward kunnen worden is ieder, die ooit een handschrift gelezen heeft, bekend. Dit werkw.riveleren (reveleren) luidt in het Ofr. reveler, dat beantwoordt aan het lat. rebellare, dat muiten, oproer maken beteekent en bij uitbreiding uitgelaten, opgewonden, vroolijk zijn.Ga naar voetnoot1) Vgl. voor de eerste beteekenis: Sp. IV2 10. 59. In desen tiden wart Vrancrike
Jegen den conine Loduwike
Revelerende met ghescalle.
Velth. V. 26. 23. Na Edewerds doet sekerlike
Riveleerden op Ingelant
Die van Mant al te hant,
Entie van Gales mede.
De beteekenis vroolijk zijn past juist in onzen tekst, weshalve riveleert ook wel de ware lezing zal zijn. Eene afleiding van dit riveleren is het overbekende mnl. riveel, feestvreugde, blijdschap, dikwijls voorkomende in de uitdr. riveel driven. Vgl. Lsp. I, 28, 61. Dan nemen die maghe tgoet,
Daer hi sijn lijf om besuerde,
Ende sijn ziele om avontuerde
Ende verterent in groot riveel.
In het gloss. wordt het in vs. 2710 (Bedi waes ic wel na doet.) voorkomende na verklaard als nabij. De zin zou dus zijn: ‘daarom was ik zeer nabij dood!!’ Zulken onzin beeft de dichter stellig niet bedoeld. Hij wil eenvoudig zeggen: daarom was ik bijna dood. Welnu, indien men eenvoudig wel na aan elkander schrijft als eén | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 533]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woord, dan is de zaak in orde, daar welna werkelijk bijna beteekent. Vgl. Ferg. 3707. Hi liep so sere in dat gras,
Welna hi teborsten was.
Ibid. 1839. Want dore den lichame sinen spiet
Hi welna ene elle stac.
Bekend is het, hoe rijk het Mnl. was, om het begrip bijna uit te drukken. Zoo gebruikte men hiervoor bina, welna, veelna, volna, binaer, welnaer, veelnaer, volnaer, binaest, na, naer, nalec, nalic, nalike, nalics, nalincx, binalecs. Zie vooral Tijdschrift I, bl. 297 en vlgg. In vs. 2881: ‘Die wert geloent wel dine pine’, behoeft Die niet in Di veranderd te worden. Vgl. Franc. 9966: Stant up, gebenedide dochter,
Wes onvervaerd, die wort wel zochter.
Vs, 2798: ‘Na bliscap comt dicke rouwe ende na rouwe bliscap guet.’ De uitgever wil guet veranderen in groot. Het is waar, dat het bijv. naamw. zeer dikwijls met dergelijke abstracte znw. wordt verbonden, doch daarom is het nog niet noodig, deze verandering te maken. Goet kan ook in de middeleeuwen ruim, overvloedig, groot, beteekenen, zooals blijkt uit de uitdr. also goet als, syn. van also vele als. Vgl. ook Limb. I, 932: ‘Miin lant staet henen een goet stucke (een groot eind),’ als ook onze hedendaagsche uitdr. een goede honderd gulden, d.i. een groote honderd gulden. Zie Mnl. Wdb. II. Kol. 2039. De heer S. noemt vs. 2840 een duister vers (Zie errata). Er is echter niets duisters in. De schrijver wil eenvoudig zeggen, dat de wijzen in elk land naar raad zochten met het oog op den toestand van hunnen heer. De Heer S. houde in het oog dat dat staat voor dat et en dan is de zin volkomen duidelijk. Vgl. ook vs. 3251. Ook vs. 2893, 2894 zijn niet zoo duister, als de Heer S. wel meent. Hij heeft ze echter zelf duister gemaakt door de interpunctie. Men plaatse achter plach een punt en alles is in orde. De zin is alsdan: Merlijn wilde er niets van hebben, want dat was zijne gewoonte niet. Nooit wilde hij iets aannemen; al bood men het hem ook aan, hij wilde er niets van hebben. In vs. 2911 komt volgens den uitgever het wkw. verdelven voor, doch volgens Prof. Verdam (zie het verslag der Academie) verdelu(w)en. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 534]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit laatste heeft dezelfde beteekenis als deluwen, dus vaal worden, loodkleurig worden, en in toepassing op bloemen en planten, verflensen, verdorren; ook figuurlijk wegkwijnen, wegsterven. Op onze plaats zal het moeten het gezichtsvermogen verliezen. Men leze dus: twi u de ogen
Verdonkeren ende verdeluen mogen.
In vers 2984 vinden we al weder een bewijs van de groote inconsequentie, die deze uitgave kenmerkt. In het hs. staat: ‘Den ousten vroeden dede vaen de keyser.’ De Heer S. verandert ousten in outsten. Wanneer men zoo willekeurig te werk gaat, waarom dan ook niet, overal waar vroescap staat, dit veranderd in vroetscap? Doch dit is niet geschied. In de errata wordt aangaande vs. 3148 gezegd: ‘De zin is onvolledig.’ Dit gezegde bewijst alweder, hoe weinig de uitgever op de hoogte is van de eigenaardigheden onzer middeleeuwsche syntaxis. We hebben in dezen regel het geval, dat het pronomen personale is weggelaten bij een optatief, die voor een imperatief staat. Zie mijne Middeln. Syntaxis § 154 en vooral Tekstcritiek 21. Vgl. ook: Kerk. Cl. 112. Sine willen niet sterven maertelaer,
Leefden doch alse confessoren,
Dat ware hen te doene swaer.
De tweede regel beteekent ‘indien ze dan nog maar als confessoren leefden.’ Limb. VII, 590. En ware dat si saghen dat
Dat wi te sere waren verladen
Soe quamen ons dan te staden.
d.i. ‘dan moesten zij ons te hulp komen.’ Vad. Mus. I. 385, 32. Al waert dat sake dat si hoerden,
Die dinc die hem niet goed en dochten,
Gebaerden of sijs niet en rochten.
d.i. ‘dan moesten zij zich toch houden alsof het hun niets kon schelen.’ Bij vs. 3252. Noch en wist hi beteren raet
Na dat hem gescepen staet,
Dan hi wederkere ter vrouwe.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 535]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vraagt de uitgever: moest er niet staan dan dat hi? Neen, waarde Heer. De tekst is volmaakt in orde. Indien Gij even het Mnl. Wdb. hadt geraadpleegd, was die vraag onnoodig geweest, daar Gij dan hadt kunnen lezen, hoe na dan gewoonlijk dat wegblijft, wanneer een comparatief voorafgaat. Vgl. Mor. 2451: Mi en es beter dan ic kere ten clusenare. Rein. I, 1099; Het dinct mi bet ghedaen, dan wi tote maerghin beiden. Limb. VIII, 992: Hets beter dat sise eten met werden, danse die vule worme verterden. Zie ook de aanteekeningen van Prof. Franck op den Alexander. Waarom heeft de uitgever bovengenoemde verandering niet voorgesteld in vs. 4344, waar toch ook volgens zijne zienswijze dat zou zijn weggelaten? vs. 3450. Nadat medegedeeld is, dat ‘die vrode Janijn’ een vestiment had aangedaan en hier meer dan duizend ‘scurvele ende eencoerne al levende’ aan had vastgemaakt, gaat de schrijver aldus voort: Daer dede hi nemen altehant
Twe scone baniren groet
Ende tongen, die alle bloetroet.
De Fransche tekst heeft hier; Et si fist faire deus viaires,
Qui molt furent de lais asfaires.
Les langhes en furent merveilles.
In onze bewerking is sprake van twee baniren en van tongen. Wat die twee zaken met elkaar te maken hebben, is me niet duidelijk. Men zou, overeenkomstig den Fr. tekst, in plaats van baniren een een of ander woord verwachten, dat gezicht beteekent. De schrijfwijze baniren met eene i is al verdacht, hoewel deze een enkele maal voorkomt. (Zie Stallaert, Glossarium van verouderde Rechtstermen, enz.). Wil men eene gissing wagen, dan zou men kunnen vermoeden, dat er lemiren of limiren moet staan. Met zekerheid is hier evenwel niets te zeggen. In vs. 3507 is de interpunctie oorzaak, dat de regel geheel onverstaanbaar is. Men leze: ‘Want bedi of het es waerhede’, daar de zin is: ‘Indien dit nu waarheid is, waarom’ enz. Zie voor want bedi Mnl. Wdb. I, Kol. 636. De in de errata voorgestelde verandering van het in vs. 3500 voorkomende in enen gedachte in in ene gedachte is onnoodig, daar gedachte zoowel onzijdig als vrouwelijk zijn kan. Vgl. V Bomen 102: Die ziele is ghedocht: als men hoor tghedocht ontiet, sone blijft des | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 536]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
menschen niet. Natuurk. 1697: Ende wondert u int gedochte, hoe men dit weten mochte.Ga naar voetnoot1) In vs. 3614 wordt de lezing van het hs. hire veranderd in hi se. Dit is onnoodig. Zie hetgeen ik aanteekende bij vs. 1783. vs. 3615. Haer minne dwancken so onsochte,
Dat hijs niet langer mochte ontbaren,
Des morgens, hi ne most se varen
Die vrouwe soeken, wiste hi waer.
De heer S, wil in den derden regel het pron, se laten vervallen. Hij vindt dit wellicht overbodig, doch te onrechte. Deze constructie, dat een pronomen reeds vooraf een zelfst. naamw. aankondigt, dat volgt, is zeer gewoon. Zie mijne Middeln. Syntaxis § 139 en vgl. Rein. I 1686. Nu moet hi pleghen siere sielen
Reinaert bi Grimbeerts rade.
Ibid. I 3381. Alse hi dat hooft voort trac
Botsaert, ende sach dat, hi sprac.
Christ. 1071. van welken dinghen dat si haer sere
verblijdde, de maeght, in onsen Here.
VII Vroeden 2679. Nu weet djoncwijf wale wat si meint
Hare vrouwe, ende salt bestaen.
Zoo kan ook het een volgend znw. aankondigen. VII Vroeden 3777. Ende een poorter, diet hadde gesien
Den metser maken, de verholenthede.
In vs. 3624 (Doe stichte de ridder sine vart) wordt het werkw. stichten eenigszins vreemd gebruikt in de beteekenis van gereedmaken en, hoewel ik er niet aan twijfel, of de uitgever zal wel goed gelezen hebben, zoo zou ik toch liever lezen scichte, en derhalve de t in eene c veranderen. Deze letters zijn toch dikwijls in een hs. niet te onderscheiden. Wel komt, voor zoover ik weet, het wkw. scichten niet of zeldzaam voor, doch een compositum bescichten is waarschijnlijk te lezen Rose 9836: Hoe ic best myn heere ghescare ende bescichte mijn orloge; vgl. mhd. beschihten; mnd. bescichten, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 537]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat regelen, ordenen beteekent. Het Mnd. kent ook een simplex schichten, teilend ordnen, ins Werk setzen en schichtunge, Anordnung, Einrichtung. In vs. 3714 is de interpunctie weer geheel in de war. Er staat: Die biese was lanc ende smal,
Ende oec was se binnen hol;
Dat meeste, ende quam nederwart.
So dat de ridder geware wart
Van der biesen, dat si was hol.
De heer S. vat ende op als voegwoord, waardoor de interpunctie in de war is geraakt. Ende is het znw einde. De bies was hol en nu viel zij met het zwaarste einde naar beneden. Vgl. den Fr. tekst vs. 4314: Prist un gros jonc; si li lancoit
Jouste la tour, et li couloit
Si que li gros en ala jus
Et li grades sencola sus.
In vs. 3800 zal den dichter zeker het werkw. trac in de pen zijn gebleven. De verandering van here in ere in vs. 3859 is onnoodig. Zie de aanteekening bij vs. 1448. In de errata twijfelt de heer S. aan de goede lezing van vs. 3977, ten minste hij plaatst een vraagteeken achter de uitdr. eer hi gefeen, en voegt hier aan toe ‘Men komt tot geen klaren zin met uitscheiden, en met het vervolg.’ Ik geloof, dat de lezing volkomen in orde is. Alleen de constructie is eenigszins gewrongen. De bedoeling van de regels: Die ridder ginc, eer hi gefeen, dat hi toter kerken quam, is m.i. deze, dat de ridder zoo lang ging, voórdat hij ophield (met gaan), dat hij bij de kerk was gekomen, m.a.w. de ridder hield niet eerder op met gaan, voordat hij bij de kerk was gekomen; nadat hij de kerk had bereikt, hield hij op. Vgl. Flandr. I, 747: Flandrijs reet, eer hi gefeen, toter porten vander gesaten. In vs. 4165: Die hem bate daeraf mochte geven,
Hi gave hem half sijn conincrike
Te vrien eygen ewelike.
verklaart de uitgever het woord eygen als bijv. naamw. (Zie Woordenlijst.) Wat moet deze zin dan beteekenen? Het is eenvoudig het znw. in de beteekenis van eigendom. De heer S. kan deze be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 538]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
teekenis vinden in zijn Glossarium van verouderde Rechtstermen kol. 392Ga naar voetnoot1) en in het Mnl. Wdb. II kol. 591. In vs. 4329 komt de uitdr. voor sonder sablant. Ze moet beteekenen zonder twijfel, in waarheid. Doch sablant bestaat niet, weshalve men leze samblant dat uiterlijk, schijn beteekent. Sonder samblant is dan zonder schijn, in waarheid. Vgl. Sp. II2. 23, 24. al te hant
Stont si op in dat samblant
Oft si van slape ware ontwake,
En later bij Anna Bijns III, 6. c. Haer samblant is geveynst, haer bedroch ongemeten.
Hoe de heer S. bij vs. 4358; ‘Alse ghi om mi sent ende mi was cont’ kan voorstellen in plaats van sent te lezen sont, begrijp ik waarlijk niet. Is de uitgever dan zoo weinig op de hoogte der middeleeuwsche conjugatie, dat hij niet weet, dat het gewone imperfectum van senden, sant luidt? Dit is toch waarlijk niet te veel gevergd van iemand, die een middeleeuwschen tekst uitgeeft. Hierbij zal ik het maar laten, wat den tekst aangaat. Nog een enkel woord over de Woordenlijst. We zijn den heer S. dank verschuldigd voor zijn onvermoeiden ijver om alle plaatsen zorgvuldig op te teekenen, al is de lijst, zelfs na het aanhangsel, nog niet volledig. Ten minste het wkw. wouden (vs. 3235) zoek ik er te vergeefs. Aan eene verklaring der moeilijke woorden heeft de uitgever zich niet gewaagd. Nu het is beter geene verklaring dan eene verkeerde. Ook worden twee gelijkluidende woorden, die in oorsprong of beteekenis verschillen, afzonderlijk vermeld. Zooals onthouden, wallen, dat, so, al, enz. Jammer evenwel, dat dit niet overal geschiedt. Zoo is dit niet gebeurd bij het voorz. aen (niet an) en ane (zonder); de verschillende beteekenissen van het wkw. doen zijn niet afzonderlijk gerangschikt; scoet, schoot en bal (of welke beteekenis de uitgever er | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 539]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan moge hebben gehecht) worden onder één hoofd opgegeven. Hoe er een samengest. znw. gaensceden bestaan kan, erken ik niet te begrijpen, evenmin als waarom gewent in vs. 2953 gewaent zou moeten zijn. Dat werp in vs. 912 het imperf. van werpen is, is duidelijk, weshalve er geen warp behoeft te staan. Hoe kan de heer S. zoo niets vragen, terwijl hij i.v. werpen, den vorm werp door wierp vertaalt? Dat gescepen het verl. deelw. zou zijn van gescapen (!), dat niet bestaat, is onmogelijk. De uitgever bedoelt zeker sceppen (sciep, gescapen of gescepen). Ook de vraag of hin in vs. 1484: ‘Heden meer verste ict hin,’ veranderd moet worden in in is overbodig, daar hin de datief sing. is van het pron. pers. hi. Zie Franck § 216. Uit dit alles zal ongetwijfeld genoegzaam blijken, dat het werk van den heer S. beneden kritiek is en hij in geenen deele voor zijne taak was berekend. Het is een treurig staaltje van geliefhebber, van dilettantisme, waarmede de Koninklijke Vlaamsche Academie geen eer zal inleggen. Wil zij dan ook voortgaan met de uitgave van middelnederlandsche teksten, laat zij deze dan opdragen hen, die eene degelijke en grondige studie van onze middeleeuwsche taal en hare syntactische eigenaardigheden hebben gemaakt.
Amsterdam, October 1889. F.A. Stoett. |
|