| |
| |
| |
Oogentroost en Hofwijck.
De H.H. Mr. C. Bake, C.H. den Hertog en H. Vinckers, die mijne Aanteekeningen op Huygens' Oogentroost en Hofwijck aan eene welwillende critiek onderwierpen, hebben aanspraak op mijne erkentelijkheid. Zij zullen, hoop ik, in de volgende bladzijden het bewijs vinden, dat ik hunne artikels niet alleen met belangstelling, maar ook met vrucht gelezen heb. In onderscheidene gevallen hebben zij mij van dwaling overtuigd, in andere mij op een beter spoor gebracht. Waar zij zelve echter m.i. faalden, en mijne verklaring mij beter toescheen dan de hunne, heb ik natuurlijk mijne meening noch kunnen, noch willen prijsgeven. Die aanteekeningen, welke geene bestrijding, maar enkel meer toelichting en opheldering beoogden, heb ik gemeend onbeantwoord te mogen laten; mijn geschrijf is toch al omvangrijker geworden, dan ik gedacht had.
| |
Oogentroost.
Aanteekeningen van Mr. C. Bake en C.H. den Hertog.
Onbesproken kunnen blijven Aantt. Bake: I, IV, V, IX, XII, XIII.
Bake II en III. Den Hertog I. Verdenckt den Dichter niet, enz.
Deze netelige passage, een waar ‘crux interpretum’ heeft mij al vrij wat hoofdbrekens gekost. Ik zal er nu nog eens omstandig mijne meening over zeggen:
Ik kan mij met den besten wil niet nederleggen bij de verklaring van den Heer Sterck, die jock voor jock gelijkstelt met scherts in ruil voor scherts, al komt deze uitdrukking ook in het door den Heer Stellwagen geciteerde Sneldicht (Korenbl. II, 483) in die beteekenis voor. Dat H. hier zou doelen op het kibbelpartijtje tusschen Lucretia en hem (Edit. Leendertz, I, 40) is door niets bewe- | |
| |
zen en wordt door van der jeught weersproken, waardoor H. te kennen geeft, dat hij steeds met L. schertste. En zoo voor ook elders beteekent in ruil van is dit nog geene reden, dat het dit altijd en overal zou moeten doen. Huygens gebruikt zeer dikwijls een zelfde woord, bij gelijksoortige verbindingen, in totaal verschillende beteekenis. Met voor is dit ook het geval; Korenbl. I, 732;
Daer hondert Apen om een Esel rotten,
Siet m'hem alleen van Aep voor Aep bespotten.
en Korenbl. II, 8: Een Architect.
't En is niet, dat mij haet of nydigheid verweck';
Maer lett eens, huys voor huys, wat sich neuswyse blinden
Mijn konst all onderstaen.
In Zuid-Limburg wordt slag op slag ook weergegeven door schlaag veur schlaag.
Niets belet dus hier jock voor jock door scherts op scherts of louter scherts te verklaren. Dit past ook veel beter bij ijdel' vrolickheit en wordt m.i. door den zin gebiedend geëischt. Immers Huygens zegt niet, dat zij (Lucretia en hij) elkander berichten, maar alleen dat hij het haar doet.
Met berichten is het eveneens gesteld. Dit kan stellig de beteekenis van onderwijzen, terechtwijzen, critiseeren hebben, even als nog wel tien andere (Zie Verdam, Mnl. Wdb. i.v.). Doch dan staat het alleen; hier echter luidt het berichten met. En nu vergelijke men met onze passage de volgende uit Daghwerck (Korenbl. I, 205), waar H. na tegen de verspreiders van vervalschte nieuwtjes te velde getrokken te zijn, zijne Sterre aldus aanspreekt:
U en zal men niet berichten
Dan met waeren van gewicht en
Maeren (tijdingen) van getoetste trouw.
Berichten dient hier door onderhouden over, of, wil men liever, door aan boord komen met weergegeven.
Toch heeft mijne zienswijze in deze passage eene belangrijke wijziging ondergaan; zij betreft echter de uitdrukking: woorden sonder sout en lacchen. Met Bilderdijk en van Vloten ben ik thans geneigd, die aldus te lezen: woorden sonder sout en woorden sonder lacchen, maar er eene geheel andere verklaring van te geven, dan eerstgenoemde doet, nl. woorden sonder sont = saaie, droge redeneeringen; woorden sonder lachen = ernstige taal. Op deze wijze is het mij thans, geloof ik, gelukt een gezonden, overal goed sluitenden zin te verkrijgen.
| |
| |
Aldus:
‘Koester geen achterdocht jegens den maker van dit gedicht (nl. dat hij in Uw droevig geval met zijne gewone aardigheden zou voor den dag komen). Hij heeft U wel is waar van jongs af slechts met lossen boert en louter scherts onderhouden, doch hij was toen van meening, dat saaiheid en ernst synoniemen (zusters) waren, en Gij waart van dezelfde opinie; thans echter weten Gij en Hij, dat, zoo er een tijd is om te schertsen, er een andere is, om ernstig te zijn,’
B. VI. Amy, neen.
Volgens mijne zienswijze, zou H. tusschen een vreemd woord en een misplaatsten klemtoon moetende kiezen, niet geaarzeld hebben tot het laatste te besluiten. Hoe vrij hij met de maat omspringt, weet ieder, die een stuk van hem gelezen heeft. Bake zelf geeft in zijne aantt. op Hofwijck, XIX daar nog een treffend voorbeeld van. Vgl. b.v. ook Korenbl. I:
Hoe, waerom, en wanneer de Son het Masker draeght
waarin waerom een verkeerden toon heeft.
Vgl. verder H.-St. 121, 129. Een bewijs, dat H. het zich tot een stelregel gemaakt had, geen vreemde woorden te gebruiken, vindt men Korenbl. I, 526, waar H. het woord geaffecteerd willende weergeven, zegt:
Gemaeckt is 't rechte woord: moght ick mijn' Tael wat schenden,
En voeghde my 't uytheemsch, 'k zou mij naar Frankrijk wenden,
Om U dat vuyl gemaeckt te doopen soo 't daer heet.
Voorbeelden van vreemde woorden treft men dan ook bij hem niet aan, dan om ze bespottelijk te maken. Alleen in het Sneldicht gunt hij zich een enkelen keer wat meer vrijheid.
B. VII en VIII. Zie mijne H.-St. 126, 127.
B.X. Soo leggens' alle daegh 't hair van den hond daer op.
De juiste opmerking, dat deze uitdrukking hier niet zoo letterlijk moet opgevat worden, als bedronken gezonde lieden zich dagelijks, kan slechts aan het adres van den Heer Stellwagen zijn. Bilderdijk toch, bij wien ik mij aangesloten heb, zegt uitdrukkelijk: ‘Maar voort te gaan in zijn kwaad, in plaats van verbeteren, heette van den ouden hond daar op leggen.’
B. XI. d. H. II. Alsof haer geld weerom en veel gelijx toequam.
Ik stel mij de zaak veel eenvoudiger voor. Geld weerom krijgen is eene in winkels zeer gebruikelijke uitdrukking. Wanneer men
| |
| |
b.v. iets koopt, dat 75 cts. kost en men geeft eenen gulden, dan krijt men een kwartje weerom. De winkelier zegt dan ook heel dikwijls: U komt nog een kwartje weerom.
De ziekelijke mensch meent nu, dat hij met zijn lijden te veel heeft gegeven voor zijn leven en hem dus geld weerom komt; m.a.w. dat God bij hem in debet is.
B. XIV. Waer 't korte Recht haer' baat, sy tergen d' ongeduld.
Ik zou hier eerder geneigd zijn, Stellwagens verklaring voor de juiste te houden. Met de leesteekens is soms in Huygens' werken, waarschijnlijk door de schuld der zetters, al heel vreemd omgesprongen. Als staaltje wil ik hier maar citeeren Korenbl. I. Ed. 1658, bl. 121; Ed. 1672 bl. 122.
Een Schouteth is zijn dood; een Lyckhuis is sijn leve'n.
De Edd. van 1624 en 1644 hebben behoorlijk leven. Bovendien, zoo Waer hier werkw. is, dan behoorde het wegens het volgende sij tergen in 't praesens te staan, gelijk in het vorige vers:
Is de onschuld aan haer zij, sy tredens' in de schuld.
Er is hier toch sprake van de veronderstelde werkelijkheid. Waer bezigt H. regelmatig in de onderstelde niet-werkelijkheid, doch dan volgt ook in de apodosis het imperfectum; vgl. vs. 333:
Waer Gods gestoelte leegh, sy sochten 't te besitten.
B. XV. d. II. III. d' Eer-suchtige syn blind, enz.
Mijne verklaring dezer terecht als lastig bestempelde passage, ofschoon een gezonden zin opleverende, verdient afkeuring, wijl de appositie te ver afstaat van het woord, waarop zij betrekking zou moeten hebben. Met Bake en Den Hertog ben ik het eens, dat onachtbare getuygen op bekuypingen slaat. Den eerste kan ik echter niet toegeven, dat wel-geworven eer de eer zou zijn, die de eerzuchtigen goed en wel verworven hebben; den tweede niet, dat bekuypingen de door kuipery verkregen posten en voordeelen zou beteekenen.
Volgens mijne tegenwoordige zienswijze staat bekuypingen in tegenstelling met wel-geworven; onder de eerste verstaat men vuile practijken, onder het tweede eerlijke middelen. Getuygen vat ik op in den zin van aanwijzers, toetssteenen, en meen dienovereenkomstig Huygens' bedoeling aldus te kunnen omschrijven:
De eerzuchtigen zijn blind; zij zien maar door het netwerk hunner vuile intriges, die niets doen, dan door hare eigene onwaardigheid een heerlijk
| |
| |
getuigenis afleggen ten gunste van eerlijk verdiende onderscheidingen. (De beste manier toch, om echte waar van valsche te onderscheiden, is, ze beide naast elkaar te leggen.)
B. XVI. Mits haer hets hoofdstuk met sijn aanhangh en sijn korst.
De hier door den Heer Bake gewraakte verklaring is oorspronkelijk van mij; de Heer Stellwagen heeft ze waarschijnlijk uit mijne H.-St. bl. 139, overgenomen. Ik dien dus hier den handschoen op te nemen.
Aanvankelijk was mijne meening aangaande aanhangh en korst identisch met die van den Hr. Bake. Ik heb ze echter moeten laten varen, wegens de volgende redenen:
1o. H. laat aan den geciteerden versregel voorafgaan, vs. 350 en 51:
't Vell-diepe rood en wit, dat met den dagh verdwijnt,
Eerbieden sy niet min dan boter tot den bo'em toe.
De eerste regel kan op niets anders betrekking hebben dan op de natuurlijke gelaatskleur. Regel 354 staat daarmede in het nauwste verband.
2o. Valsch haar en blanketsel, welke dienen om te geven ‘wat er noyt en was’, kunnen als onechte aanlokkelijkheden niet in eenen adem genoemd worden met toovermond en oogenstralen ( = stralende oogen), welke ware aantreklijkheden zijn.
Leest men de heele passage aandachtig, dan ziet men, dat H. niets anders heeft willen zeggen, dan: Staat den minnaars het gelaat van een meisje aan, dan zien zij naar niets anders: zij letten noch op kreupele knieën, noch op scheeve borst.
B. XVII. Ick sweer het op myn boeck.
Bake ziet hier voorbij, dat H. geen gewag maakt van zijn ambt van geheimschrijver, maar van zijn hovelingschap. Daarenboven wordt, zoo men boeck als notulenboek opvat, de beeldspraak van den ambachtsman en zijn styl (stiel = ambacht) niet volgehouden.
B. XVIII. Voor 't uyterste Gerecht.
Dat Bake hier gelijk heeft contra Stellwagen, is voor iedereen duidelijk.
B. XXI. En ander' Enckele voorsichtelick te melden.
Hier met Bake eene woordspeling van voorsichtelick = voorzichtig met vòòor het gezicht aan te nemen, is mij te gewaagd. De hypothese komt mij meer vernuftig dan waarschijnlijk voor.
| |
| |
d. H. IV. Sy deinsen blindeling, enz.
In een breedvoerig betoog geeft d. H. van deze passage eene geheel andere, z.i. betere verklaring, dan ik in mijne H.-St.
Het spijt mij, maar het eerste woord, dat er staat, is voldoende, om het heele gebouw zijner redeneering omver te werpen, sy deinsen blindeling. Kan er bij een blind ‘op de vlucht slaan’ sprake zijn van ‘bedaard retireeren’? Dat zou, dunkt mij, nog al eene aardige contradictio in terminis zijn. En dan, die bedaard retireerende, welke eene ‘luchtzuiging met den rug opvangt’! Vooreerst zou ik wel eens willen weten, hoe bij kalm achteruitgaan eene dergelijke zuiging kan ontstaan, en toch moet zij nog al aanmerkelijk zijn, daar H. van waaien spreekt.
Bovendien ziet d. H. totaal over het hoofd, dat Huygens van bloode lieden d.i. bloodaards of lafhartigen spreekt. Bij zulk slag vindt men geene soldaten, die, eenmaal aan het vluchten, kalm en bedaard retireeren: daartoe zijn alleen de moedigste en onverschrokkenste krijgers in staat.
Wat heeft nu echter den Hr. Den Hertog deze moeite veroorzaakt? De twee woordjes: en sien. Het eerste, meent hij, kan niet door nochtans weergegeven worden; het tweede kan als meervoud niet op en die 't dan tijdigst wendt slaan. Bij en wordt echter toch of nochtans heel dikwijls weggelaten: b.v. Ik hield het hem voor het oog, en hij zag het niet! Vgl. Korenbl. I, 141:
Daer vindt hij sooveel vreughd,
Als Alexander oyt kost eischen van syn jeughd,
En Caesar heerschten 't al, en beide met haer' wijven,
En brachten niet te saem als vier ontkleede lijven.
Wat het mv. sien betreft, d. H. weet stellig, dat bij Huygens, gelijk bij Bredero en de XVIIde-eeuwers in het algemeen, het meervoud met het enkelvoud afwisselt, zoodra den dichter een collectief begrip voor den geest zweeft.
En dat is hier wel degelijk het geval: die 't dan tijdigst wendt staat gelijk met alwie 't dan tijdigst wendt.
Intusschen doet men waarschijnlijk beter, den zin, die met deze woorden begint en met komt eindigt, als een ironischen tusschenzin op te vatten en en sien te beschouwen als de voortzetting van: Sy deinsen blindeling. De komma na komt pleit voor deze zienswijze.
| |
| |
| |
Hofwijck.
Aanteekeningen van Mr. C. Bake.
Onbeantwoord kunnen blijven de Aantt. I, II, IV.
III. R. 120. Maer kust en strick en lijst, die 't cieren op den kant.
Zoo ik voor kust het woord rand, marge bezigde, geschiedde dit alleen om te verklaren, hoe H. met zijn boek van een kust heeft kunnen spreken. De rand, de marge van het boek, versierd met de Grieksche en Latijnsche citaten, is voor het boek, wat de kust ‘besett met soet gewasch van Bloemekens en kruiden’ voor de zee is.
V. Hofwijck. R. 1.
De groote webb' is af, en 't Hof genoeg beschreven.
De eenige reden, welke mij belet de verklaring van Dr. Polak, welke zich als van zelve aanprijst, aan te nemen, is inderdaad gelegen in de totaal ongewone en met alle mij bekende analogieën strijdige beteekenis, welke beschrijven dan zou moeten hebben. Zoodra iemand mij daarover heen helpen kan, onderschrijf ik heel gaarne de voorgestelde verklaring.
VI. R. 38.
Een beetje voor het vee, een treetje voor de jagers.
Daar in den voorafgaanden regel staat:
Daer lagh een brockje vets; daer lagh een blockje magers,
had mijne aant. alleen ten doel te waarschuwen, dat men een beetje nu ook niet voor een brokje, blokje of stukje grond zou nemen, maar in de letterlijke beteekenis opvatten. De opmerking van Mr. B. is overigens alleszins juist.
VII R. 314.
In mijn' gevonden hoeck, mijn ongevonden huisje.
Ik geloof, dat ook in mijne verklaring de komma niet gemist kan worden; immers in mijn gevonden hoeck staat voor een geheelen zin: als de hoek ook gevonden is. Mijne uitlegging schijnt mij ook beter in het verband te passen. In r. 308 heeft H. betoogd:
Hoe dichter onlust is bij wellust, hoe meer deeghs.
en op r. 314 laat hij onmiddellijk volgen:
Hoe 't buyten bangher brandt; hoe koeler en min bangh,
Hoe 't buyten wilder waeyt, hoe louwer in den drangh
Van blaertjens die ick hoor rondom my henen ruyschen.
| |
| |
Hij wil dus m.i. zeggen: Zon en wind kunnen mijnen hoek wel vinden en van buiten bestoken; maar van binnen ben ik onder het bladerdak (in mijn huisje) voor hen ongenaakbaar: zij kunnen mij niet deren, of liever, zij verhoogen mijn genot:
Omdat ick ongemack verneem en lijde's geen.
Mij dunkt, dat dit nog ruim zoo aardig uitgedrukt is, als de gedachte, welke Mr. Bake in Huygens' woorden meent te vinden.
IX. R. 517.
Maer als 't maer Wat en is, al is 't geen Wat, 't is wel.
Ik begrijp niet, hoe Mr. B. hier mijne bedoeling heeft kunnen misverstaan, wanneer hij althans de onmiddellijk voorafgaande aanteekening ook gelezen heeft. Daar zeg ik toch uitdrukkelijk: Een Niet is een doosje, een spiegeltje, eene speld; d.w.z. wanneer men geen prijs geschoten heeft, dan krijgt men toch een dezer voorwerpen als ‘prix de consolation.’ Moest ik nu in den volgenden regel nog zeggen, dat met iets zakelijks een prijs bedoeld wordt?
X. R. 592. 'k Stoof soute saucen tot een houten Papegaey.
Ook hier schijnt Bake mijne bedoeling niet gevat te hebben. Dat met saucen hier waarheden, zedelessen bedoeld zijn, is voor iedereen duidelijk. Wat zou het anders kunnen beteekenen? Maar dan volgt ook, dat soute of, gelijk ik verklaarde, bittere, zure saucen, harde waarheden, strenge zedelessen zijn.
XIII. R. 816. Mijn ongesien Parijs.
De verklaring van den Heer Bake: ongesien = onzichtbaar, bevalt mij niet; men zou juist eene tegenstelling met het volgende verwachten. Die van den Heer den Hertog lacht mij meer toe: mijn ongesien = door mij niet gezien; alleen begrijp ik niet, hoe Huygens er hier gewag van maakt, dat hij Parijs niet gezien heeft.
XVI. R. 1249-50. Van daer een' Kroon, een Kroon, enz.
De reden, waarom in mijne uitgave deze onontbeerlijke verklaring gemist wordt, is, dat ik eerst Hofwijck wilde uitgeven, geheel in den trant der H.-St. met den tekst van Van Vlotens editie in het Pantheon als grondslag. Wat dus door hem reeds verklaard was, sloeg ik natuurlijk eenvoudig over. Toen de uitgever mij later overhaalde, om er den tekst bij te voegen, heb ik bij de omwerking, die ik mij moest gestroosten, een enkele aanteekening van Van Vloten vergeten in te lasschen.
| |
| |
XVIII. R. 1508. Van over-heerigh volck in ongeruste steden.
Naar analogie van over-aerdts en over-volckig beteekent hier over boven en niet, gelijk Van Vloten meent, tegen. Verder houdt echter de analogie op, daar overheerig hier niet wil zeggen boven zijne heeren geplaatst, maar boven zijne heeren willende staan. Dit blijkt uit ongeruste d.i. oproerige steden. Ware het volk reeds soeverein geweest, dan zou er geen oproer meer geweest zijn. Die geneigdheid nu om den baas te willen spelen, deed en doet mij nog in over-heerig eene afleiding zien, niet van over en heer, maar van over en heeren (ww.) naar analogie van woelen, woelig.
XXI. R. 1923.
Dat mij de domste tocht van d'allergroenste jeughd, enz.
Hier ben ik het met de H.H. Bake en Polak totaal oneens. Wanneer men van iemands groene jeugd in de beteekenis van onrijpe jeugd spreekt, dan kan daarmede stellig geen hoogere leeftijd dan van omstreeks 20 jaar bedoeld zijn. Allergroenste, een versterkte superlativus, zou dus op een ouderdom van 16 à 17 jaren wijzen.
En nu leze men eens de ontboezeming, die eenige regels lager volgt: Fier, zeid ick, enz. ten einde toe, en zegge mij, of dat de taal van een ‘blanc-bec’ kan zijn?
Is men nog niet overtuigd, men leze het onmiddellijk voorafgaande vs. 1906 vlgg.
En keurden ick noyt grond van welgestelde minn, enz.
en vergelijke daarmede Korenbl. I, 445 (Gedwongen onschuld):
Die velen deser eeuw' een onversuft gewen is
Heb ich afgrijselijck in 't heetste van mijn' Jeughd
Dat groen geil, heet, dartel, beteekent, kan uit honderden plaatsen van Huygens, Bredero, enz. bewezen worden, en welk bezwaar is er dan, om de bedoelde passage aldus te vertolken: ‘niemand zal kunnen zeggen, dat zelfs in het heetste mijner jeugd, ik mij zoo door een onberedeneerden hartstocht heb laten meesleepen, dat, enz.’ Huygens steekt het niet onder stoelen en banken, dat hij den prikkel der zinnen in zijne jeugd gevoeld heeft. Zie vs. 1877 vlgg.:
'k Hebb oock eens jong geweest, 'k hebb oock eens voelen voncken
Dat Minn heet in goed Duytsch: maer tot de raeserny
Die in de sinnen slaet en viel ick noyt van my.
| |
| |
XXII. R. 2809.
Soo weet ghy meer als ick, die nog een weerhaan ben.
Waarin bestaat de zoogenaamde wispeltarigheid van den weerhaan anders, dan dat hij zich nu hier, dan daarheen, wendt, als wilde hij zien, of eene nieuwe windstreek hem beter bevalt dan de vorige? En ging het Huygens niet precies zoo?
XXIII. R. 2818. Of die m' in Holland hoort.
Hoe gaarne ik ook in: de tael van alle tael eene bijstelling van het Engelsch quett'ren zou zien, op de door B. en d. H. ontwikkelde gronden kan ik dat niet doen.
Quetteren heeft volstrekt geene ongunstige beteekenis, maar staat ongeveer gelijk met kwinkeleeren, gelijk uit De Jager, Frequent. i.v. blijken kan. Tael van alle Tael op te vatten als een samenraepsel van alle andere talen belet mij 1o. het gewone taalgebruik dat deze uitdrukking gelijk stelt met Taal bij uitnemendheid. Vgl. v. 815, waar H. Parijs de Stadt der Steden noemt. 2o. de overweging, dat het Engelsch geen samenraapsel is, en H. nergens getoond heeft aan deze taal een hekel gehad te hebben. Integendeel, met de Engelsche geschriften van Donne had hij, zooals bekend is, zelfs zeer veel op. 3o. van het Engelsch kan toch niet gezegd worden, dat het nergens thuis en hoort: het hoort net zoo goed thuis in Engeland, als het Fransch in Frankrijk.
Voorshands komt het mij nog altijd het beste voor, de komma achter quett'ren door punt-komma te vervangen en Tael van alle Tael, op te vatten, als van de Muziek gezegd, waarvan in de volgende regels sprake is.
| |
Aanteekeningen van den Heer H. Vinckers J. Bzn.
Onbeantwoord kunnen blijven: Aantt. I. VIII. X.
II. R. 455. Wat zegt Gy *** enz.
Dat hier Utricia Ogle bedoeld zou zijn, acht ik niet waarschijnlijk, omdat:
1o. Huygens Utricia in vs. 408 uitdrukkelijk noemt en dus geene reden had, om haren naam hier te verzwijgen.
2o. Haar naam, ook al leest men die Ogeltje niet in het vers zou passen. (Daar de regel echter bovendien niet in orde is, kan dit geene afdoende reden zijn).
| |
| |
3o. de lof, dien H. hier aan *** toezwaait, aan eene buitengewone vrouw moet gericht zijn, die door nog andere, dan muzikale talenten, uitblonk. Van Utricia weten wij uit deze passage en Korenbl. II, 159, alleen, dat zij mooi was en goed zong.
Ik wil nu hier de reden opgeven, waarom ik vermoed, dat Tesselschade bedoeld is:
1o. past de passage op haar, zooals op geene andere van Huygens' vriendinnen.
2o. doet juist het verzwijgen van den naam vermoeden, dat hier eenmaal Tesselscha heeft gestaan, doch dat H. dien na haren dood door sterretjes heeft vervangen, omdat de woorden klaarblijkelijk tot eene levende persoon gericht zijn.
- Maar het gedicht is in 1651 voltooid en Huygens' zoon Constantijn schrijft in de opdracht aan zijne moei, dat zijn vader er slechts ‘de brockelingen van vier der druckste maenden, die hij beleeft heeft’ aan te koste heeft gelegd. -
Vooreerst is daarmede niet gezegd, dat 4 maanden van het jaar 1651 bedoeld zijn, en vervolgens heb ik een sterk vermoeden, dat H. zijn Hofwijck reeds veel vroeger begonnen heeft en het, gelijk dat zijne manier was, bij stukken en brokken heeft gedicht, die hij in bovengenoemd jaar verzameld heeft. De toespelingen op de gebeurtenissen in Engeland (vs. 1241, vlgg. en 2156 vlgg.) van het jaar 1649 schijnen mij onder den onmiddellijken indruk dier gebeurtenissen zelve geschreven.
III. R. 466. Vermuylen.
Dat hier in mijne Uitgave eene onmisbare noot ontbreekt, is toe te schrijven aan dezelfde oorzaak, welke ik bij aant. XVI van Mr. Bake heb opgegeven. Van Vloten toekent aan vermuylen: een scheeven mond zetten; eene beteekenis, gelijkstaande met de lip voor iets ophalen, versmaden, en dat lijkt mij hier de beste verklaring.
IV. R. 509. Tamme pijl.
Deze verklaring bevalt mij beter dan mijne eigene.
V. R. 1143. Stoven.
Voor deze mededeeling dank ik den Hr. Vinkers hartelijk. De beteekenis van stoof = worteltronk, was mij niet bekend: zij is in overeenstemming met de geheele passage en dus buiten kijf de juiste.
VI. R. 1283. Maer, brenght de Maet-rij voort.
Van de eerste verklaring, als zou voortbrengen, = zeggen, be-
| |
| |
weren beteekenen, kan geen sprake wezen, gelijk de Hr. Vinkers zelf inziet. Het beteekent eenvoudig voor den dag halen, hier brengen, aanreiken. De komma na maer heeft echter recht van bestaan, omdat maer hier, gelijk dikwijls, vooral bij de comici, een aanloopje is, om den zin te beginnen. Zie Oudemans, Wdb. op Bredero. i.v. Wij zouden het hier 't best kunnen weergeven met: Wel, brengt mij den maatstok hier, ik zal u aantoonen, dat de groote zaal van het Binnenhof maar een vloertje is, vergeleken bij mijn Plein.
VII. R. 1474. Ongefoold.
Dat er twee werkw. folen van verschillenden oorsprong in onze taal bestaan hebben, is niet onmogelijk. Maar in de drie bij H. voorkomende en door Vinckers geciteerde plaatsen is folen één met het fr. fouler. Voor de twee eerste hoeft dit wel geen nader betoog. Dat het bij foolen mond aan mond ook het geval is, blijkt uit het voorafgaande: ick heb u Klaas zien douwen. Daarenboven, maakt men den zin volledig, dan verkrijgt men ick heb U Klaas sien foolen mond aan mond; waarbij foolen drukken, duwen, of iets dergelijks, moet beteekenen. Geen der uit grappen maken afgeleide beteekenissen kan hier dienst doen. Wanneer men eene onbeduimelde pruim met eene ongefoolde d.i. ongerepte, maagd kan vergelijken, dan blijkt daaruit reeds hoe folen tot de beteekenis van knuffelen (in Zuid-Limburg knoevel = hand) kon overgaan.
IX. R. 1743. Over 't minnevier.
De Hr. Vinckers kan gelijk hebben, doch volgens mijne zienswijze is het juist aan het minnevier te wijten, dat het ziedende bier den nieuwen dorst ontsteekt.
XI. R. 1798. Een geporste huyck.
Mijne aanteekening luidt in haar geheel: Geperst wordt zij misschien genoemd, omdat dit er eene met plooien was, die gladgestreken en geperst moesten worden. Wanneer de uitdrukking geperst laken bestaat, schijnt mij Vinckers' verklaring eenvoudiger en aannemelijker dan mijne onderstelling.
XII. R. 1839. De witte mosten uyt.
Eene hernieuwde lezing van Griane had mij reeds bekeerd. De heer Vinckers heeft gelijk en zijne citaten zijn afdoende.
XIII. R. 2037. Daer staen twee heckens voor.
Hier vergist zich de Heer Vinckers ten eenenmale. Hij bekijke
| |
| |
eens het gedeelte van den plattegrond, waarboven Vitaulium staat: daar zal hij duidelijk de door mij bedoelde hekwerken zien. Juist de door hem geciteerde regels bewijzen, dat ik gelijk heb. H. zegt tot de kijkgrage wandelaars, die het betreuren, dat het Vliederdiep hun den toegang verspert: roept schepen aen en schuiten (die kunnen U wel over de Vliet heenbrengen; maar dan komt Gij toch nog niet in mijn buiten, want:) Daer staen twee heckens voor.
Ook liep er geene iepen-heg langs de Vliet; maar er waren iepenboomen langs geplant, die op het plaatje heel duidelijk te zien zijn en geene afsluiting konden vormen. Vgl. vs. 2064, vlgg: Tot u dan Ypen-boomen, enz.
XIV. R. 2043. Werf = kade.
Waarom? vraagt de Hr. Vinckers, die meent, dat werf hier niets anders beteekent dan grond om het huis. Het antwoord vindt hij zelf in de volgende verzen (2066 en 67), waar H. de bovengenoemde iepenboomen aanspreekt als:
Scheid-palen van mijn grond, belenders van mijn Erf,
En, als ghy spreken kost, Lijf-wachten van mijn werf.
en het onderscheid tusschen erf en werf duidelijk doet uitkomen.
Daarenboven moesten juist zij, die naar Leiden of Delft reisden, (zie vs. 2044) van de werf d.i. de kade aan de Vliet vertrekken.
XV. R. 2456. Dolen bij den tast.
Ik vatte deze uitdrukking figuurlijk op: dolen = dwalen, zich vergissen. Het is echter wel zoo eenvoudig, ze met den Hr. Vinckers letterlijk te nemen.
XVI. R. 2733, XVII. 2736, XVIII. R. 2740.
Deze verklaringen voldoen mij beter dan mijne eigene.
| |
Aanteekeningen van den Heer C.H. den Hertog.
Onbeantwoord kunnen blijven de aantt. I, III, V, VI, IX.
II. R. 54-65. Lett' Ouders, enz.
Dat gronden hier kinderen beteekent, blijkt genoegzaam uit vs. 56 en de geheele passage. Men moet ook wat voor den lezer overlaten.
Vallen heeft hier m.i. de beteekenis van zijn en niet die van worden; daar het staat tegenover: veel hebben zich verploeght, verweven of verschaeft. De zin is velen zijn nu tot hun ongeluk ak- | |
| |
kerlieden, wevers of timmerlui, die Staatsmannen, Letterkundigen of Krijgslieden hadden kunnen wezen. Het werkwoord zijn kan hier trouwens net zoo goed, of liever beter, drie keer herhaald worden, dan dat er ééns worden en tweemaal zijn gebezigd wordt.
Voor het overige is mij de plaats volkomen helder en duidelijk.
Er is slechts sprake van twee soorten van ouders: 1e. die, welke kinderen zonder aanleg dwingen te studeeren (veel hebben sich vergeefs, enz.) en 2e. die, welke hun talentvol kroost tot lichamelijken arbeid doemen (veel hebben wreedelick, enz). Het derde veel (hebben sich verploeght, enz.) slaat niet op ouders, maar op de kinderen, die landbouwers en akkerlieden geworden zijn in plaats van geletterden, krijgs- of staatslieden. Draegbaar beteekent dus: geschikt om vruchten voort te brengen, met natuurlijken aanleg begaafd.
IV. R. 308. Hoe meer deeghs.
Volgens mijne wijze van zien beteekent de uitdrukking: dat doet mij deugd hetzelfde als: dat doet mij goed. Eertijds zei men even goed: het deed mij deugd, den huichelaar zoo ontmaskerd te zien, als thans: het deed mij goed, enz.
VII. R. 1188. Het vonnis, ben ick wijs, en sal men hier niet lesen.
Ik geloof, dat de Heer Den Hertog hier twee uitdrukkingen verkeerd opvat. Volgens mijne zienswijze beteekent: het vonnis lesen hier, zooals gewoonlijk: het vonnis uitspreken en is ben ick wijs de vertaling van het latijnsche si sapio = indien ik er verstand van heb, indien ik mij niet vergis. Houdt men dit in het oog, dan luidt de verklaring: De gril der mode rolt met den Tijd voort (zal blijven bestaan zoo lang als de tijd); zou iemand scheidsrechter willen wezen (over de questie of de kromme lijn het in schoonheid wint van de rechte), dan zal, indien ik mij niet bedrieg, het vonnis hier op aarde (of: in den tijd) wel niet uitgesproken worden: want het zijn smaken en die staan aan iedereen vrij: daarom laat maar niemand rechter willen wezen: het is toch niet uit te maken.
VIII. R. 1462-1463. De saecke self spreeckt Duytsch.
In Duytsch spreken (eigenlijk Hollandsch spreken) zit eene woordspeling met duitsch = verstaanbaar voor het volk, duidelijk. Van het door Den Hertog bedoelde euphemisme kan hier geene sprake zijn. Huygens zegt: ik bezig hier geene duistere taal, en de zaak zelve spreekt Hollandsch, d.i. duidelijk, voor iedereen verstaanbaar; im- | |
| |
mers, wanneer men het gegetene kwijt raakt op de vieze manier, die H. zoo uitvoerig schildert, dan is het van zelf klaar en bewezen, dat er te veel gegeten is.
Amsterdam, 1 October, 1889.
H.J. Eymael.
| |
Naschrift.
Wij hebben de H.H. Bake en Vinckers uitgenoodigd, voor zoover zij repliek noodig achten, die voor het verschijnen van dit laatste nummer van den jaargang in te zenden. Hunne weinige opmerkingen, vermeerderd met enkele van mij zelf, volgen hier thans. Aan den heer Eymael kan nu het laatste woord blijven.
| |
I.
De Redactie vraagt mij, of ik aan deze aanteekeningen nog iets heb toe te voegen; slechts een paar korte opmerkingen. In de meeste gevallen kan het oordeel thans aan den lezer verblijven, en is nadere toelichting van mijn kant overbodig. Waar ik den heer Eymael heb misverstaan, bied ik hem mijne verontschuldiging. Mijn doel was niet eene kritiek te leveren op zijn werk, - daartoe matig ik mij het recht niet aan, - maar om nevens zijn licht ook het mijne te laten schijnen, al mocht het laatste ook minder helder wezen dan het eerste, en om belangstelling te wekken in Huygens' zinrijke gedichten.
Oogentroost XIV, R. 318.
Waer 't korte Recht haer' baet, sy tergen d'ongeduld.
Ook na hetgeen door E. is aangevoerd, blijf ik bij mijne meening, al valt er ook wel iets te zeggen voor het gevoelen mijner tegenpartij. Ik vat de bedoeling van H. aldus: Als het korte recht in der armen voordeel zou zijn, weten de machtigen de processen te rekken.
In hun voordeel zou zijn - niet: in hun voordeel is, want de dichter zegt juist, dat dit voordeel hun ontnomen wordt door hunne wederpartij.
Hofwijck IX R. 517. Mijne bedoeling was hier te doen uitkomen, dat Wat ook wel gebezigd wordt in een anderen zin, dan Prof. De Vries heeft opgegeven in zijn Warenar. Wat beteekent hier,
| |
| |
meende ik, prijs. Huygens wil, docht mij, hier bepaald zeggen: al is het geen prijs. 't Is echter mogelijk, dat hij, zooals E. meent, dáárom een prijs een Wat noemt, omdat wie een prijs won, iets zakelijks kreeg, in tegenstelling met hem, die zich tevreden moest stellen met het een of andere prulletje (een doosje of speld), al kwam het mij voor, dat H. een prijs een Wat noemende, daarbij niet juist aan de waarde van dien prijs gedacht heeft.
R. 592. Bij soute saucen heb ik niet aan eene onaangename eigenschap, die door sout zoude zijn uitgedrukt, gedacht. Soute saucen behoeven m.i. niet juist harde waarheden, strenge zedelessen te wezen, maar konden wijze lessen zijn in het algemeen. Dit is geene ongewone beteekenis van het woord zout. Aldus opgevat past het echter alleen bij saucen, als dit woord in figuurlijken zin gebezigd wordt. Volgens E. is de zoutheid echter de eigenschap, die aan ‘saucen’ in letterlijken zin wordt toegeschreven, en heeft de overdracht eerst plaats, nadat de toekenning dier eigenschap geschied is. Wel beschouwd, valt er voor E.'s opvatting veel te zeggen.
XIII, R. 816. Kan ongezien bij Parijs hier ook beteekenen: ongezien (= niet gezien) door den gek, waarvan aldaar sprake is? Die gek-met-reden toch, beweerde Parijs niet gezien te hebben. Wat leidt H. er toe, hier te vertellen, dat hij nooit te Parijs geweest is? vraag ik met E. Deze verklaring dunkt mij beter dan die, welke ik t.a.p. gegeven heb.
Mr. C. Bake.
| |
II.
Na aandachtige lezing der opmerkingen van den Heer Eymael aangaande vs. 455 gevoel ik mij gedwongen, Utricia Ogle op te geven. Inderdaad passen de op vs. 455 volgende regels op niemand beter, dan op Tesselschade en ik zelf heb bij eene eerste lezing aan geene andere gedacht; doch bedenkende, dat zij in 1651 reeds twee jaar geleden gestorven was, terwijl hier klaarblijkelijk van eene nog in leven zijnde jonge vrouw gesproken werd, veranderde ik van meening en ging eene andere zoeken. De veronderstelling van den heer Eymael, dat het gedicht reeds vroeger, dus voor Maria's dood, geschreven is, gedeeltelijk althans, komt mij niet onwaarschijnlijk voor, zoodat ik er geen bezwaar verder in zie, hier den naam te lezen van haar, die in Huygens' Sneldichten eene niet minder groote plaats inneemt, dan
| |
| |
zij zeker eens, niettegenstaande haar Katholiek geloof, in zijn hart heeft ingenomen.
Wat verder folen in vs. 1745 betreft, moet ik toestemmen, dat het beter is, het weer te geven door drukken. Daar het woord elders evenwel meermalen voorkomt met de beteekenis van dartelen, stoeien, vrijen, brengt dit hoegenaamd geene verandering teweeg in hetgeen verder van het werkwoord folen beweerd wordt.
Eene aandachtige beschouwing van de plaat heeft mij doen inzien, dat mijne opvatting van vs. 2037 onjuist is. De heer Eymael heeft gelijk - Huygens bedoelt de hekken, die langs het diep stonden.
Wat hij evenwel zegt omtrent werf, kan ik hem zoo grif niet toestemmen. Vergeefs heb ik getracht één enkele plaats te vinden, waar werf insgelijks met de beteekenis van kade voorkomt. Bovendien ben ik het volstrekt niet eens met den heer Eymael, dat in de vss. 2066 en 2067 de beteekenis van werf zoo duidelijk uitkomt. Geef ik werf de gewone beteekenis van erf, grond, dan heeft zoowel vs. 2043: niemand zal met spijt mijn grond verlaten, als vs. 2067: lijfwachten van mijn grond, een goeden zin.
Ook behoefden de bezoekers van zijn erf volstrekt niet van de kade te vertrekken, wanneer ze naar Delft of Leiden wilden reizen, ze konden even goed zijn grond verlaten door de poorten, die naar den straatweg voerden.
H. Vinckers JBzn.
| |
III.
Ook ik wensch slechts kort op enkele punten mijn gevoelen te handhaven.
Geld weerom. Nauwkeurig aan te geven, welke soort van rouwkoop H. zich bij deze uitdrukking heeft voorgesteld, zal wel onmogelijk zijn. Intusschen staat het vast, dat hij bedoeld heeft: De ongeduldige zieken achten zich bekocht en meenen, dat God hun eene vergoeding schuldig is.
Onachtbare getuygen van welgeworven eer. De nieuwe verklaring van den heer E. voldoet mij evenmin geheel als mijne eigene. Zou H. misschien bedoeld hebben, dat die kuiperijen, welke de eerzuchtigen tot roem en eer moeten brengen, onachtbaar zijn bij hen, die hunne eer op onberispelijke wijze verworven hebben?
| |
| |
Dit is wel zeker, dat dit fragment niet bijzonder geschikt is, om bij een examen gelezen te worden, gelijk onlangs bij een examen voor de hoofdonderwijzersakte geschiedde.
Sij deinsen blindeling, enz. Het spijt mij, dat ik mijne verklaring niet kan opgeven. Bedaard retireeren erken ik als minder juist. Aan mindere snelheid dacht ik niet, wel aan eenige meerdere bezonnenheid, zich openbarende in een al vluchtend het gelaat naar den vijand keeren. De bloodaards houden dan nog niet op bloodaards te zijn, maar het is althans een begin van beterschap. Het eerste en wordt in deze beschouwing = maar opgevat.
Mijn hoofdbezwaar echter is hierin gelegen, dat de HH. E. en St. beide de uitdrukking siet scherper in den wind opvatten als meent scherper in den wind te zien, zonder dat H. eenig blijk geeft, dat hij deze scherpziendheid als eene hersenschim beschouwt, waaraan de bloodaards zich overgeven. Ook valt het mij moeilijk het voorhoofd draeyen van daer de blixem komt te lezen als: het voorhoofd draaien naar den kant vanwaar de kogels komen. Ik lees er juist het tegengestelde in: het voorhoofd van den kant, vanwaar de bliksem komt, af draaien. Op dezelfde wijze wordt van daer (= van de plaats af, waar) door Hofwijck gebezigd in Hofwijck, r. 1247-1250:
‘Daer was ick over Zee: afgrijsen doet my keeren,
Van daer een eenigh Heer gesplitst is in veel' Heeren,
Van daer een' Kroon, een' Kroon, en noch een' Kroon verrast
Op hoofden is geraeckt, daer op sy niet en past.’
Werden deze beide bezwaren opgelost, dan zou ik aan de afwisseling van enkel- en meervoudige persoonsvormen niet hechten; nu blijven zij mij steunen in de door mij voorgestelde verklaring.
Het vonnis, ben ick wijs, en sal men hier niet lesen. Ook hier meen ik mijne opvatting te moeten handhaven. In verband met den vorigen regel: Will yemand Rechter wesen past zij m.i. beter dan die van den Heer E. ‘Wil een ander over het recht of scheef vonnissen, ik houd mij, als ik wijs wil doen, er buiten,’ denkt H. Immers niet op grond van de onmogelijkheid van een oordeel, maar omdat de smaken aan de menschen vrij staan, onthoudt hij zich.
Orerigens is H. hier niet zeer consequent. In r. 983-1018 geeft hij duidelijk zijne voorkeur voor een symmetrischen aanleg te kennen.
| |
| |
Eindelijk de Tael van alle Tael. Dat deze uitdrukking als eene bijstelling van het Engelsch quett'ren moet beschouwd worden en niet als eene aanduiding van de Toonkunst, wordt, meen ik, bevestigd door eene uitlating van Huygens in zijn Tot den Leser vóór de overzetting van het Engelsch dicht van John Donne. Over den rijkdom onzer taal sprekende, - ‘die ick voor soodanigh uytgeve, dat een middelmatigh beleid der selve machtigh is, de gedachten van allerhande landslieden uyt te brengen met gemack ende bevalligheit,’ - gaat hij voort:
‘Hoewel ick schier wenschte de Engelschen hier uyt te mogen sluyten; want haer' tale is alle talen, en, als 't haer belieft, Grieksch en Latijn zijn plat Engelsch.’
Hieruit volgt, dat ik het vermoeden behoor terug te nemen, dat H. weinig met het Engelsch als taal zou opgehad hebben. Maar wel wordt er door bevestigd, dat hij in het Engelsch de Tael van alle Tael ziet, omdat zij uit verschillende elementen bestaat. Ik had alzoo beter gedaan van een mengsel dan van een samenraapsel te spreken. Niet een enkele taal, meent H., mag zich er op beroemen, de moeder van het Engelsch te zijn; hij acht haar eene veredeling van het Grieksch en het Latijn, en misschien nog wel van andere talen. En volgens deze voorstelling is haar bakermat overal en nergens.
De lezers, die deze gedachtewisseling hebben gevolgd, zullen het zeker thans wel volkomen eens zijn met Westerbaens oordeel over Huygens poëzie:
‘Hier wert een man vereischt, dien 't niet en moet verdrieten,
Dat hij somwijlen weer herkauwe dat hij at.’
Wij hopen zeer, dat zij nochtans aan de rest der strophe evenmin hunne instemming willen onthouden:
‘Wie 't leest en wederleest, zal vinden en genieten
Yet goeds, dat hij in 't eerst noch niet gemerkt en had.’
Aan den Heer Eymael thans het slotwoord.
C.H. den Hertog.
|
|