Noord en Zuid. Jaargang 12
(1889)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 481]
| |
De taalstudie der onderwijzers.Ga naar voetnoot1)VIII.Hebben wij tot dusver hoofdzakelijk onze aandacht gevestigd op hetgeen voor onderwijzers te doen valt, wanneer zij voor hunne leerlingen betrouwbare leiders zullen zijn bij het verstaan van het gesproken en geschreven woord, ook het gebruik der spreek- en schrijftaal is voor de menschen in het algemeen van zoo hoog belang en heeft in zulk eene gewichtige reeks van lagere tot hoogere behoeften te voorzien, dat zij, die de vaardigheid daartoe te verspreiden hebben, zich zelf in dat opzicht niet licht te hooge eischen kunnen stellen. Even laag toch als de ongeletterde, in den poversten zin van het woord, die elk oogenblik aan zijne afhankelijkheid herinnerd wordt, staat hij, die zijne woorden niet tot zijne beschikking heeft. Veel ruwheid en hartstochtelijkheid is meestal slechts het gevolg van taalarmoede, en hoe vaak balt zich de vuist, waar het rechte woord aan de opgekropte verbittering of den opbruischenden toorn eene veilige afleiding zou gegeven hebben. Voorts mogen onze lagere scholen het zich wel herinneren, hoe tijdens de bekende enquête telkens de klacht vernomen werd: ‘onze arbeiders kunnen niet spreken!’ Maar ook de onmisbaarheid van het schrijven springt in het oog. In den tijd toen de menschen nog wat meer hokvast waren | |
[pagina 482]
| |
en zich angstvallig hechtten aan de aardkluit, die hen zag geboren worden, mocht de kennis der spreektaal voor de groote meerderheid voldoende zijn, bij de toenemende beweeglijkheid der menschenmassa en bij het zich vermenigvuldigen der betrekkingen van de individuen onderling en van deze tot de gemeenschap, is het derven van de meest elementaire vaardigheid in de schrijfkunst reeds eene ramp. De een meer, de ander minder, maar ieder mensch kan in verhoudingen komen, waarin het voor hem wenschelijk en soms gebiedend noodzakelijk is, zijne gedachten aan het papier toe te vertrouwen. En hoe vaak wordt vaardigheid met de pen voor menigeen een middel om zich een zeker bestaan te verwerven! Redenen te over, waarom dit deel van het taalonderwijs waard is, met veel zorg behandeld te worden. Zijne hoogste beteekenis krijgt het echter wederom, als het aan de geestelijke ontwikkeling gaat medewerken en, gelijk wij gewoon zijn te zeggen, een opvoedend - beter ware de uitdrukking: een hooger opvoedend - karakter aanneemt. Wat in den geest is opgenomen, ook ordelijk, samenhangend en in de juiste termen weer te geven, maakt het opgenomene eerst tot een welgewaarborgd bezit. Maar ook onze oordeelvellingen nemen in waarde toe, wanneer we daaraan een bepaalden vorm gaan geven. Hoe menigmaal komt het niet voor, dat we ons verbeelden over eenige zaak eene besliste meening te hebben, terwijl het bij de uiting en verdediging er van blijkt, dat we ons aan een bedrieglijken waan haddan overgegeven. Doch er is meer. Louter gedachten opnemen werkt op den duur verslappend; het is te gemakkelijk en verwent den geest. Deze heeft aan een meer inspannenden arbeid behoefte, zal hij toenemen in kracht. En die vindt hij, waar hij scheppend werkzaam is, of zoo noodig herscheppend met geleend goed. Immers het getal van hen, die inderdaad van zich zelven geven, is uit den aard der zaak gering. Maar betrekkelijk is dit voor de ontwikkeling van den geest eene tamelijk onverschillige zaak. De vraag is alleen, of er in hoofd en hart iets leeft, krachtig genoeg, om zich te willen uiten. Dan is die uiting voor den geest eene werkzaamheid, vermoeiender dan eenige andere: de omvang van het onderwerp moet overzien en de onderdeelen moeten onderscheiden worden; al wat in chaotischen toestand in den geest aanwezig is en met het geheel of de deelen in betrekking staat, is tot klaarheid te brengen en te rangschikken; het vage en zwevende dient tot rust gedwongen, ten einde het een tastbaren vorm | |
[pagina 483]
| |
te doen aannemen; wat onbruikbaar is en zich toch wil opdringen, moet onverbiddelijk worden afgewezen, terwijl eindelijk voor alles een vorm is te zoeken, die zich door juistheid en nauwkeurigheid, of door levendigheid en bevalligheid, of - en dat is het hoogste - door al deze eigenschappen kenmerkt. Niet bij allen vereischt deze geestesarbeid dezelfde inspanning; aanleg en oefening kunnen ook hier wonderen doen. Maar hoe grooter de inspanning, des te verkwikkender de voldoening en te levendiger het besef, dat het gedane werk inderdaad een waardige en vruchtbare arbeid was. Natuurlijk zal ook hier de verscheidenheid der resultaten gelijk op elk ander gebied even groot zijn als het onderscheid der gaven, maar overal waar opgewekte belangstelling en innerlijk leven heerscht, is het alleen vreesachtige ijdelheid of traagheid des geestes, die zwijgt. Het moet erkend worden, dat deze waarheden bij toeneming instemming vinden. Er wordt in de scholen veel meer aan het stellen gedaan dan voorheen, en beter wordt ook ingezien, dat de arbeid, daaraan gewijd, alleen dan vruchtbaar kan zijn, wanneer de weg den leerling behoorlijk geëffend wordt en de noodige maatregelen worden genomen, om hem door de vreugde van het aanvankelijk slagen tot moedig en lustig voortgaan te bewegen. Ook doen zich in den laatsten tijd teekenen voor, dat de vraag, wat er te doen is om de kunst van spreken te bevorderen, meer aandacht begint te verwerven. En het kan dus niet anders, of deze toenemende waardeering van de beide vormen der gedachtenuitgang moet ook invloed hebben op de voorbereiding der onderwijzers. Het is een vraagstuk, dat wij niet oplossen zullen, of de kunst van spreken dan wel die van het schrijven vooraf behoort te gaan, om in beide kunsten voldoende resultaten te verkrijgen. Ons schijnt het toe, dat men tweeërlei spreken behoort te onderscheiden: dat, hetwelk bij een levendig gesprek te pas komt en zich kenmerkt door snelle en vlotte vragen en antwoorden, beweringen, mededeelingen en tegenwerpingen, een spreken, waarbij een beweeglijke geest en eene gladde tong hoofdvereischten zijn, en een ander spreken, dat den vorm van verhaal, betoog of toespraak aanneemt, en waarbij zelfbeheersching, helder overzicht van het geheel en van zijne deelen en snelle keus van woorden en zinswendingen onmisbare voorwaarden zijn. En tusschen die beide staat o.i. het schrijven in, steun ontvangend van den eersten, steun verleenend aan den tweeden verschijningsvorm der spreektaal, het schrijven, waarvan Herder terecht | |
[pagina 484]
| |
gezegd heeft: ‘Men moet er zich in oefenen, als men juist spreken, nauwkeurig lezen en hooren wil. De schrijfstift scherpt het verstand, zuivert de taal, ontwikkelt de denkbeelden en doet de ziel op wonderbare wijze werkzaam zijn.’ Hoe dit echter zij, èn in het spreken èn in het schrijven hebben onderwijzers zich aanhoudend te oefenen. Aan het eerste vooral behoorden onze opleidingsinrichtingen veel meer plaats in te ruimen, opdat de aanstaande onderwijzer het woord even vaardig leerde hanteeren, als de chirurg zijn ontleedmes. Het is eene kunst, waarbij vooral oefening den meester maakt, en die uiterst geschikt is voor onderlinge beoefening in niet te talrijke kringen, als waarvan wij reeds op bl. 106 spraken, waar de critiek niet ontbreekt en de verhouding der deelnemers hare onbeschroomdheid ongevaarlijk maakt. Ook aan de oefeningen in het stellen zouden zulke kringen ten goede kunnen komen. Wel kan een talent zich in stille afzondering ontwikkelen, maar de hardende invloed der buitenlucht is er toch ook niet onvoordeelig voor. Nu is zeker de hoeveelheid bedrukt papier, die elke nieuwe dag met zich brengt, al groot genoeg, zoodat onrijpe of rijpende schrijfoefeningen haar niet noodeloos behoeven te doen aangroeien. Maar even waar is het, dat ‘de kunst om de kunst’ eene spreuk is, waarmede eer een volleerd meester dan een leerling vrede kan hebben. Hij wil ook het oordeel van anderen vernemen, en waar zal dit beter kunnen geschieden dan in een vertrouwden kring, waar onder de gelijken ook de meerderen niet ontbreken? Al doende komt men ook het best achter de geheimen van de kunst, schoon vingerwijzingen van bevoegden hier niet te versmaden zijn. Maar als het waar is, dat schrijven allereerst als uiting van hetgeen er in de ziel leeft, gewaardeerd moet worden, dan ligt het voor de hand, dat het leeren vermijden van zoogenaamde taalfouten in de verste verte geen hoofdzaak mag geacht worden. Hoe licht zijn niet met enkele pennetrekken uit een goed geschreven stuk deze taalzonden te delgen, doch hoe weinig baat al het likken in dit opzicht, wanneer het lieve leven faalt. | |
IX.Ten slotte behoort daarom hier ook nog iets gezegd te worden over de dienende rol der spraakleer bij opvoedend taalonderwijs en hare aanspraken op een deel van den studietijd der onder- | |
[pagina 485]
| |
wijzers. Daartoe is het noodig, goed het onderscheid in te zien tusschen taalgevoel en taalbegrip, en dan is het duidelijk, dat het eerste voor de groote meerderheid der menschen van oneindig meer beteekenis is dan het laatste. Met de moedermelk en de moedertaal ingezogen en door het nimmer stilstaand gebruik voortdurend gevoed, leidt het taalgevoel ons met groote zekerheid bij het spreken en bestuurt het ook voor een groot deel onze pen. Het is, gelijk wij in de vorige aflevering herinnerden, het gezond verstand op taalgebied, dat meer betrouwbaar is, als het onbewust beslist, dan als het zijne besluiten zou willen gaan verdedigen. Maar wanneer het behoorlijk geleid wordt, kan het tot allerlei kunnen gebracht worden, dat de nauwkeurigheid der gedachtenuiting zal verhoogen. Toch zijn er gevallen, waarin het taalgevoel iemand in den steek laat, en het is nuttig, al behoeft dit thans niet te geschieden, zich daarvan eene opsomming voor den geest te halen, om de overtuiging te erlangen, dat niemand eene bescheiden hoeveelheid theorie, dat is grammatica, missen kan. Hot spreekt vanzelf, dat die behoefte nog stijgt, naarmate de behoefte aan taalnauwkeurigheid toeneemt en dat zij het grootst wordt bij hen, die vreemde talen moeten leeren, die een groot deel van hun leven aan de schrijftafel doorbrengen, die wetten uitleggen of handhaven, en dergelijke personen meer, en niet het minst ook voor hen, die als taalonderwijzers optreden moeten. Immers zij dienen niet alleen te weten, wat voedzaam, maar ook wat onverteerbaar of schadelijk voor hunne leerlingen is. Deze dubbele strekking hunner kennis zal nochtans op de maat, bij elk der onderdeelen van het vak aan te leggen, onwillekeurig van invloed zijn. Men kan namelijk, om een voorwerp te leeren kennen, twee wegen inslaan: het goed van alle zijden waarnemen, of de geschiedenis van zijn ontstaan nagaan. Kan men beide wegen bewandelen, des te beter. Maar moet men kiezen, en dit is voor de meerderheid gewoonlijk noodzakelijk, dan verdient de eerste weg de voorkeur. Dit op de taalstudie der onderwijzers toegepast, leidt tot het besluit, dat het historische gedeelte der grammatica, etymologie en spellingleer op den achtergrond moet treden en de beschouwing van zin en woord, hoofdzaak is. Zeker, de geschiedenis der taal is hoogst belangwekkend. Zij leert de verwordingen kennen, die de taal, deels als natuurproduct, deels als voortbrengsel van de wijsheid, dwaasheid of gemakzucht der menschen, ondergaan heeft, en in haar licht verliezen de taalregels hun willekeurig en redeloos | |
[pagina 486]
| |
karakter. Toch behoort zij tot de weelde van den onderwijzerGa naar voetnoot1). Nu en dan mag hij er bij zijn onderwijs iets aan ontleenen, om de doorzichtigheid van een woord of eene uitdrukking te vermeerderen, of den aard eener taalkundige betrekking te verduidelijken, maar zij ligt op het terrein der taalgeleerden en zijne eenige activiteit op dat gebied moet zijn het in acht nemen van groote voorzichtigheid, om onderstellingen en proefhoudende resultaten niet met elkander te verwarren. Evenzoo is de leer der spelling voor de practijk van geringe beteekenis, en het is eene groote verkeerdheid, de kennis barer regels tot het blijvend goed te rekenen, dat door het algemeene onderwijs moet worden aangebracht. Slechts zeer enkele dezer regels komen onder die rubriek, maar gewoonlijk eerst, als het herhaalde gebruik ze eigenlijk overbodig heeft gemaakt. Toch is kennismaking met de overwegingen, welke de mannen, aan wie we het gemak van een redelijk stelsel te danken hebben, zeer aan te bevelen, al ware het alleen om te leeren beseffen, dat het eene ongerijmdheid is, er een eigen systeem op te willen nahouden. Maar is die indruk verkregen, dan is het overtollig de kennis, die daartoe leidde, angstvallig vast te houden. Er zijn in de spelling een aantal gevallen, waarin alleen het gebruik, gesteund door een woordenboek, de noodige vastheid kan geven. En dat men bij examens de raadpleging van zulk een vademecum verbiedt, is eene even groote onredelijkheid, als het verbod van een liniaal bij het maken van een schoonschrift op papier zonder lijnen. Van het toenemend inzicht in deze waarheden is het verblijdend gevolg dit geweest, dat de analytische leergang: zin, woord, letters, voor het schoolonderwijs hoe langer hoe meer als de meest aanbevelenswaardige erkend wordt en eene wijziging in de volgorde van vele studieboeken daarmede gepaard is gegaan. Waar de syntaxis, de leer van denzin, voorheen naar een tweede | |
[pagina 487]
| |
deel of tweede gedeelte werd verwezen, dat zeer dikwijls niet werd ingezien, komt deze nu meer op den voorgrond. De beschouwing van den enkelvoudigen zin wordt de grondslag van de indeeling der woordsoorten, van de beteekenis der verschillende buigingsvormen en van alle bijzonderheden, welke met deze onderwerpen in betrekking staan, terwijl de waarneming der verschillende verschijnselen in den samengestelden zin het inzicht in den dienst en de beteekenis der verschillende verbindingsmiddelen voorbereidt en vooral onvermijdelijk is om over de modusvormen der werkwoorden het ware licht te doen opgaan. En wie eenmaal met deze methode vertrouwd is geraakt, ziet hoe langer hoe meer in, dat langs dezen weg het overzien van de taalverschijnselen voor leerlingen het gemakkelijkst wordt, omdat de rangschikking ordelijker en natuurlijker kan zijn, en dat het begrijpen van die verschijnselen en hun samenhang meer en meer het geheugenwerk tot een minimum herleidt. Nu doet zich de zwarigheid voor, dat door het vooropstellen van de beschouwing der zinnen meer dan vroeger onderscheidingen van zinnen en zinsdeelen ter sprake komen, die volstrekt geen nieuwigheden zijn, maar door oppervlakkigen of onwetenden als zoodanig worden uitgekreten. En waar eene enkele maal eene nieuwe opvatting voorgesteld wordt, verliest men uit het oog, dat dit in den regel geboden wordt door een streven naar een eenvoud, waarvan de eenige bedoeling juistheid en klaarheid is, en dat alleen onkunde voor een ijdel woelen om verandering houden kan. Hier moet ons eene klacht van het hart. Waarom toont de universiteit te onzent zoo weinig hart voor de lagere grammatica, voor het streven om naar de methode der natuurwetenschappen uit het bestaande Nederlandsch de hoofdwaarheden af te leiden, die voor het groote publiek bestemd zijn? Is dan alleen het historische gedeelte van het vak hare aandacht waardig en begaat zij, waar zij meer en meer geroepen wordt aan de vorming van taalonderwijzers voor het voortgezet onderricht hare zorg te wijden, geen betreurenswaardige fout, door het verkeerde besef in de hand te werken, dat alleen de studie van het Dietsch, de Germaansche dialecten in het bijzonder of de Indo-Germaansche in het algemeen den man van wetenschap voegt? Verdeeling van den arbeid is noodig, maar waarom staat het werk, door Dr. L.A. te Winkel begonnen en door Dr. Van Helten aanvankelijk voortgezet, tegenwoordig nagenoeg geheel stil of worden de pogingen om het overzicht der taalverschijnselen te vereenvoudigen | |
[pagina 488]
| |
en te verhelderen, en om door enkele nieuwe termen het inzicht van sommige taalbegrippen te verbeteren, meest geheel aan ongetitelde schoolmeesters overgelaten en dan vaak als laakbare stoutigheden voorgesteld? Moge het ons tijdschrift gegeven zijn, in dat opzicht ook eenige verbetering te verkrijgen en bij hen, die er in de eerste plaats toe bevoegd zijn, den lust te wekken, nu en dan uit hun overvloed eene bijdrage te leveren tot datgene, wat de lagere onderwijzers in de eerste plaats noodig hebben. Voor deze is het een eerste vereischte, dat zij door de beschouwing van den zin en zijne deelen tot een welgeordend overzicht komen van de merkwaardigste verschijnselen op het gebied der levende taal, dat zij de diensten en de vormveranderingen der woorden, de bijzonderheden omtrent den bouw der zinnen en de volgorde der zinsdeelen behoorlijk leeren kennen en verder scherp leeren onderscheiden, wat hoofdzaken en wat bijzaken zijn, wat bij de leerlingen aan het zich langzaam ontwikkelend taalgevoel kan worden overgelaten, en wat door opzettelijke aanwijzing een deel behoort te worden van hun zich steeds uitbreidend taalbegrip. En van onderwijzers, die door hunne studie zoover gekomen zijn, zal men kunnen verwachten, dat zij zich bij hun onderwijs bepalen tot datgene, wat inderdaad belangrijk is, dat zij bij hunne lessen steeds de zelfzoekende methode op den voorgrond stellen, en dat zij, het spraakkunstig onderwijs als middel en niet als doel leerende beschouwen, het voor hunne leerlingen niet hooger aanslaan dan het verdient. Hoofdzaak toch is voor de overgroote meerderheid van deze, dat zij hunne taal leeren verstaan en bovenal, dat zij die leeren gebruiken. Nauwkeurigheid in de vormen moge daartoe hooge waarde bezitten, toch is er iets, dat nog hooger verdient aangeslagen te worden, n.l. dat er in de ziel wat leve, dat naar buiten wil. ‘Wie ist, o Sohn, dir die Zunge gelöst, die schon dir im Munde Lange Jahre gestockt und nur sich dürftig bewegte?’ zegt de Löwenwirt tot zijn zoon Herman, als de liefde voor Dorothea macht over dezen krijgt en hem, die tot dusver stil en in zich zelven gekeerd was, den mond heeft geopend. Dat zou ook het motto kunnen zijn van alle opwekkende taalstudie en verfrisschend taalonderwijs. Maar dan mag ook niet vergeten worden, - en dit is het, wat wij ten slotte onzen vakgenooten, die ons tot hiertoe gevolgd zijn, voor zichzelf en hunne leerlingen op het hart willen drukken, - dan moet het taalonderwijs ook voortdurend gesteund | |
[pagina 489]
| |
worden door een deugdelijk en even opwekkend onderricht in al datgene, wat in de menschenwereld en in de natuur de belangstelling van een denkend en gevoelend wezen verdient, en maken kan, dat er in zijne ziel werkelijk wat begint te leven. Niemand ter wereld toch spreekt of schrijft met genoegen of begint belangstelling te voelen voor den vorm, waarin hij dat doet, dan die werkelijk wat te zeggen heeft. Wij allen spreken en schrijven beter, vloeiender, overtuigender, naarmate ons onderwerp ons helderder voor den geest staat, naarmate het ons nader aan het hart ligt. Slechts door innerlijke warmte wordt ons taalerts vloeibaar, en alleen hij, die levendige voorstellingen heeft, kan levendige taal scheppen. Alle taalonderwijs, dat daarmede geen rekening houdt, is eene vergeefsche arbeid, die nimmer vruchten kan opleveren, ja, die het vaak zelfs niet brengt tot een bedrieglijken schijn. Uit der leerlingen binnenste, waar in het verborgene alle kiemen begint, moet ook de ware taalontwikkeling geboren worden. Zoo niet, dan brengt zij het op zijn hoogst tot bladeren of verdroogde bloesems, wanneer al niet het uitgestrooide zaad reeds voor het ontkiemen verstikt. C. H. den Hertog. |
|