| |
| |
| |
Verscheidenheden.
Plompen en ploffen.
Onze taal is overrijk aan klanknabootsende woorden. Daartoe beboeren plompen en ploffen: wat in het water valt met een vollen klank (plomp!), plompt in het water, wat neervalt op den drogen grond met een doffen smak (plof!) ploft neer. Soms wordt ook ploffen gezegd van een voorwerp, dat in het water valt: dit kan trouwens zeer goed; ook wat met het water in aanraking komt kan een ploffend geluid maken. Dit is niets nieuws; het is maar een aanloop, dien ik bezig, om de aandacht te vestigen op een schoonen regel in Vondels Joseph in Dothan, waarin het onderscheid tusschen beide klanknabootsende werkwoorden duidelijker uitkomt, dan eene spraakkunst of een woordenboek het zoude kunnen uitleggen.
Ruben heeft aan zijne broeders den raad gegeven, Jozef éen dag ‘het sterven kwijt te schelden’ en den jongeling in een put neer te laten. Aldus wordt besloten. 't Is wel een droge put, maar Ruben wil, alvorens aan het besluit gevolg gegeven wordt, zich toch nog overtuigen, of ook de duistere grond des puts met water bedekt is. Hij neemt een steen en laat dien er in vallen. Hij luistert scherp en roept verheugt uit:
‘Hy plompt niet eens, maer ploft: droog is 't er: klaer ben ick.’
C.B.
| |
Asschepoetster = asschepoester?
Ik wil niet beslissen, of men bij den naam dier koningsbruid te denken hebbe aan poetsen of aan poesten (blazen). Het laatste komt mij het waarschijnlijkst voor. Bedoeld zal wel zijn een meisje, dat
| |
| |
in de asch blaast. Maar kan men zulk een meisje een asschepoester noemen? Stellig niet: asschepoester is aschblazer. Eene aschblaasster is eene asschepoestster - en zoo en niet anders moet het woord luiden, tenzij men aan het denkbeeld poetsen vasthoudt, in welk geval men echter niet asschepoetster maar asschepoetsster schrijven moet. (Zie de Inleiding over de spelling, vóór de Woordenlijst van De Vries en Te Winkel § 44, en de Grondbeginselen § 124.)
C.B.
| |
Niet eenmaal.
‘Wie van den arbeid der inspecteurs op dit gebied kennis wilde nemen, werd onaangenaam verrast door het feit, dat hij de verzameling daarvan [nam. van zekere gegevens] zelf moet maken, omdat aan fabrieks-inspectie niet eenmaal een afzonderlijk hoofd in de registers der jaarverslagen was gegund’ - las ik eenigen tijd geleden in een onzer weekbladen. Terwijl men in de beschaafde spreektaal nooit iets anders zeggen zal dan niet eens, komt in de schrijftaal - althans in die der nieuwsbladen - meer en meer het germanistische niet eenmaal in zwang. Telkens als ik die uitdrukking lees, word ik onaangenaam getroffen: het is tijd, dat er eens tegen worde gewaarschuwd.
C.B.
| |
In het leven roepen.
Deze uitdrukking wordt vaak misbruikt en kan in negen van de tien gevallen door eene betere vervangen worden. Fraai is echter het gebruik, dat Prof. Fruiner in zijne Tien jaren van maakt, waar hij op bl. 239 schrijft: ‘De beroering, door Luther verwekt, riep hen niet in 't leven, maar te voorschijn.’
C.B.
| |
| |
| |
Foutieve samentrekking.
Een paar nog al merkwaardige voorbeelden daarvan, die we bij onze lectuur van de laatste maanden aanteekenden, laten we hier volgen, het aan onze lezers overlatende, zich van de fouten rekenschap te geven.
Het eerste voorbeeld uit Nederland 1888, X 155:
‘Wel heeft de held iets buitengewoons, doch niet iets, dat berust op het geloof aan goddelijke wezens, maar op de ontzettende uitkomst der natuurwetenschappen, een persoon, die op geen voorouders kan wijzen en wiens boom en bakermat tegelijkertijd de chemische retort is, waarin hij is toebereid door den geleerden docter, die weltevreden over zijn werk is, wanneer het mannetje voor den dag springt en zijn vervaardiger dadelijk een complimentje maakt over zijn prachtig werkstuk.’
Het tweede uit een opstel:
‘Bedelen wil hij niet. Dat heeft hij nooit en zou hij vooral in deze omstandigheden niet kunnen doen.’
H.
| |
‘En lees de noppen uit uw staart’.
(Uit de voorrede van een Taalboekje.)
Eenige dagen geleden kreeg ik een artikel in handen over het onderwijs in de moedertaal, waarin geklaagd wordt over de slechte resultaten van ons taalonderwijs, zelfs bij ‘hen, die in eene betere opleiding of in eene gesoigneerde opvoeding waarborgen konden hebben, dat ze voldoende op de hoogte waren van de kennis onzer schoone Moedertaal.’
Als illustratie geef ik hier twee op elkander volgende zinnen uit de voorrede van een nieuw taalboekje.
‘Om echter die zaken geheel ter zijde te stellen, angstvallig alles van onze scholen te weren, wat maar eenigszins naar spraakkunst zweemt en onvoorwaardelijk te zeggen, dat het leesboek de beste taalmeester is, vind ik even verkeerd.
De leerling moet zich rekenschap geven van de vormveranderingen der woorden en welke functie een of ander woord in den zin vervult.’
Heusch, 't is niet om te vitten.
S. ter L.
(Het Nieuwe Schoolblad.)
| |
| |
| |
Uitmonsteren.
In welke der beide volgende zinnen is dit woord verkeerd gebruikt en door welk woord moet het in het veroordeelde geval vervangen worden?
‘Er zijn ergerlijke onder die uitroepingen - en ach! dat Bilderdijk deze van de Haagsche had uitgemonsterd!’
Potgieter, Blauwbes.
‘Met moeite weerhouden we ons mede te deelen, wat we in dit rijke boek hebben uitgemonsterd.’
J.H. Gunning, Gids 1888, IV 114.
H.
| |
Officiëel Nederlandsch.
Deze soort van Nederlandsch laat aan duidelijkheid wel eens iets te wenschen over. Mag men van een beschrijvingsbiljet voor de personeele belasting niet verwachten, dat het fraai gesteld zij, zooals het nu is, kan men er haast niet uit wijs worden, getuige het volgende staaltje:
‘De derde klasse bevat: de paarden door landbouwende personen gebezigd: a. onder den zadel of voor rijtuigen, welke of waarvan de zitplaatsen op ijzeren of stalen veren rusten of hangen; b. voor rijtuigen, welke of waarvan de zitbanken niet van ijzeren of stalen veren zijn voorzien, doch welke of waarvan de zitbanken op riemen of andere rekkende veerkrachtige lichamen rusten of hangen.’
‘In deze klassen zulfen niet meer worden toegelaten dan twee paarden van eiken landbouwenden persoon, ten minste tien, en dan één paard van ieder dusdanige, ten minste vier hectaren (bunders) bouwland in eigen gebruik hebbende, en, wanneer dezelfde des winters op eene andere plaats dan des zomers woont, de paarden ook des winters houdende in de gemeente, waar dat land gelegen is. Twee hectaren (bunders) wei- of hooi- land zullen ter zake voorgeschreven voor één hectare (bonder) bouwland gelden. De meerdere paarden, in voege voormeld gebezigd, zullen in de eerste klasse vallen, als ook de paarden, hoe anders ook gebezigd, welke worden gespannen voor koetsen of andere rijtuigen met een bok of eene afzonderlijke zitplaats voor den koetsier.’
(De Amsterdammer.)
|
|