Noord en Zuid. Jaargang 12
(1889)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 473]
| |
Schavuit.Reeds meermalen heeft dit woord de aandacht der taalkundigen getrokken en hebben dezen getracht er de afleiding van te geven. Voor zoover ik kon nagaan heeft Bilderdijk dat het eerst gedaan in zijne Geslachtlijst, waar hij zegt: schavuit dat is schaaf-uit, weglooper, van schaven, loopen. Weiland verwijst in zijn Woordenboek i.v. schavuit naar schuifuit, en schijnt het dus te verklaren als schuif-uit. Oudemans wijdt in het Magazijn van Nederlandsche Taalkunde III, 271, een artikel aan dit woord en zegt o.a. ‘Mijns erachtens komt dit woord van schuiven d.i. loopen.’ Kluge spreekt in zijn Etym. Wtb. i.v. schuft eveneens over het ndl. schavuit en verklaart het als eigtl. ‘schab aus’. Alle vier afleidingen komen dus hierop neer, dat schavuit samenhangt met het werkw. schaven of het werkw. schuiven, dat loopen beteekent. Een schavuit of een schuifuit zou derhalve letterlijk beteekenen een loop-uit, loop-weg. Deze afleiding komt mij zeer onwaarschijnlijk voor en ik zal trachten eene andere en, naar ik hoop, eene betere te geven. In het Mnl. bestaat een woord scowuut, scuwuut, scuvuut, dat uil beteekent. Vgl. Nat. Bl. III, 607. Bubo dats ule ofte schuvut
Die sdaghes rust ende snachts coemt uut.
Ook in het Mnd. en in het Mhd. komt het voor als schûvût, schûvôt, of schofut, schufut, uhu, strix, bubo.Ga naar voetnoot1) Kiliaen vermeldt schavuyt, schoef-wt, schaffuyt, schuyfwt, noctua, bubo, als ook schavuyt, nebulo, tenebrio, furcifer, en eindelijk schuifwt, schuyf-wl, bubo.Ga naar voetnoot2) De eerste beteekenis van dit woord is dus uil. Kiliaen noemt | |
[pagina 474]
| |
afzonderlijk schavuyt, nebulo. Hij schijnt dit dus te willen scheiden van schavuyt, bubo. Doch dit is niet noodig en ook onjuist. Dikwijls toch noemen wij menschen, die eene kenmerkende eigenschap gemeen hebben met een of ander dier, met den naam van dat dier. Zoo heet een kwaadaardig mensch een spin; een onbeschoft mensch een buffel; een boos wijf eene slang; iemand, die veel 's nachts op straat loopt, een nachtvlinder; een leider bij straatgevechten een belhamel. Men zou licht geneigd zijn, ook hierbij te voegen de uitdrukking een Janhen, een keukenklauwer (v. Dale). Dit woord hen heeft rechtstreeks niets te maken met hen, kip, doch is eene verbastering van hunnen of hanne of han, dat wederom een bastaardvorm is van Johannes, en evenals Hans gebruikt werd voor een sukkel. Vgl. hiermede een stijve Klaas, een brave Hendrik, enz. Zou nu iemand, die 's nachts met minder stichtelijke bedoelingen op straat loopt, en het daglicht schuwt, niet evengoed een uil kunnen genoemd worden? Me dunkt van wel. En ik word in mijne meening nog versterkt door eene plaats bij Schiller und Lübben: ‘ok wert he (der Mensch) ghelyket eyneme schuvote, wen he vnkusch ist.’ Het komt me voor, dat deze plaats overtuigend bewijst, dat scuvut (uil) gebruikt kon worden in de beteekenis van nebulo. Wat de afleiding van het woord betreft, deze is, mijns inziens, te zoeken in het fr. chouette, dat door Kiliaen ook ter vertaling van het woord schavuit wordt gebezigd. Dit had bij ons moeten luiden schovet of schouvet, dat echter tot nu toe niet is gevonden. Wel vinden we, gelijk boven vermeld is, scovuut, scuvuut, schoefwt, schaffuyt, schuyfwt. Hoe deze woorden te verklaren? Ik stel me de zaak aldus voor. Het woord scovet, thans schoft, ging eerst over in scoveit en dit in scovuit. Vgl. forneis naast fornuis en wambeis naast wambuis, weifelen naast wuiven. Toen er ook de beteekenis nebulo aan werd gehecht, werd het door volksetymologie nog verder gewijzigd tot schavuit en schuifuit. Men begreep niet meer, hoe men aan die beteekenis was gekomen en zocht ze te verklaren, door het woord in verband te brengen met het werkwoord schuiven, dat eertijds moet beteekent hebben rondloopen, slenteren, hetgeen is op te maken uit een bij Kiliaen vermeld znw. schuyver, dat hij vertaalt door scurraGa naar voetnoot1). In het Idioticon van Schuermans staat nog vermeld schuif, gemeene kerel = schuiver, schurk. Het woord | |
[pagina 475]
| |
is dus heden nog bekend in dien zin. Nu zou het mij geenszins verwonderen, indien het volk hieraan heeft gedacht en de schrijfwijze dienovereenkomstig heeft gewijzigd. Reeds Kil. doet dit en schrijft schuyf-wt. We zouden het dan kunnen vergelijken met ‘uitlooper, iemand die te veel uitgaat, een straatlooper.’ Een analoog voorbeeld vindt men in het woord schooier, dat afgeleid is van het werkw. schooien, dat in de 16de en 17de eeuw eenvoudig beteekende gaan, en vervolgens gaan om te bedelen, dus landloopen. Zie Dr. W. v. Helten, Proeven van Woordverklaring bl. 75 en vlgg. De winter had gemaect van de rivieren straten
Voor peerden en volc, datter over schoyde.
Sambucius, Emblemata, 101.
Dan sal ick met? nae huys toe schoyen.
Breughel, Boertighe Cluchten, 67.
Dat schuyfwt de beteekenis van schooier, landlooper heeft gehad bewijst ons ook eene door Oudemans vermelde plaats n.l.: ‘maecktender een Bedelaer, een Speelman, een Landtlooper, ende een Schuyfuyt af.’ P. Bor. Appoll. 1617. In het Esbatement van de Schuyfman, uitgegeven door Dr. Kalff in zijn werkje ‘Trou moet Blycken’ komen twee personen voor, n.l. Sloef en Schuyfman. Kiliaen vertaalt sloef door homo sordido sive horrido cultu; homo nihili, homo dissolutusGa naar voetnoot1). Vgl. Cats I 269: Moest ik niet zijn een wicht, vervreemt van alle reden,
Een eervergeten sloef, een vyant van de zeden?
Waarschijnlijk is met schuyfman een dergelijke persoon bedoeld, iemand die schuift, d.i. rondslentert, dus een landlooper, een vagebond. Te eerder kan dit waar zijn, daar de dichter den aldus genoemden persoon de rol van fiel laat vervullen. De vorm schaffuyt, dien Kiliaen vermeldt en ons schavuit, dat in de 16de en 17de eeuw reeds in de hedendaagsche beteekenis voorkomt,Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 476]
| |
moet dan in verband gebracht zijn met schaven, syn. van schuiven, eveneens loopen beteekenend, en later schuimloopen. Vgl. Kil. schaeven, impudenter et invereconde petere, parasitariGa naar voetnoot1) en voor de beteekenis gaan, loopen, Alex. VI, 607. Ic wille te lande weder scaven.
Stoke II, 222. Maer teghen nacht ghinghen si scaven
Die Vriesen, weder te haren wiven.
Dat men werkelijk aan dit werkwoord dacht, bewijst een door Schuermans opgegeven werkwoord schavuiten, schavuisteren, schauysteren, dat wegloopen, snel loopen beteekent. Reeds zeer vroeg moet derhalve de volksetymologie hebben gewerkt, en hoe machtig deze is, wordt hierdoor bewezen, dat zelfs door Kluge als oorsprong van ons schavuit de uitdrukking schab aus wordt opgegeven.
Amsterdam, October 1889. F.A. Stoett. |
|