Noord en Zuid. Jaargang 12
(1889)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 462]
| |||||||||||||||||
Nederlandsche taal. (1½ uur).Maak den zin van onderstaande puntdichten duidelijk: 1. A. De taal van 't hart heeft menig dialekt;
Wijs, die 't hem min verstaanbre niet begekt.
Beets.
2. Eischt harde plicht, dat gij een vriend bevecht,
Verwin! - maar geen tropee blijv' tergend opgerecht.
Beets.
3. Gevoelen doen is meer dan zelf gevoelen,
En zalig, te gevoelen, dat gij 't moogt.
't Ontgaat wie, boven dit, op roem of voordeel doelen;
Maar 't eerloof valt hem toe, die niet dan dit beoogt.
Beets.
B. Zeg kort en duidelijk in welken naamval de cursieve woorden staan, en waarom? Neêrland! word het Oosterstrand,
Wat het U was: bron van zegen;
Wat het U noemt: Moederland.
| |||||||||||||||||
[pagina 463]
| |||||||||||||||||
Tot welke opmerkingen, betreffende de naamvallen, geven de volgende woorden U aanleiding? vandaag, goedsmoeds en deskundige. | |||||||||||||||||
Leeuwarden.Taal (2 uur).De St.-Helena-medaille.Ga naar voetnoot1)
Helaas, waar de ijdelheid, om met een lint te pralen
In 't linker knoopsgat, niet naar jaagt!
Of zie 'k ze dag aan dag niet langs mijn woning dwalen,
Door valsche gloriezucht geplaagd,
Wie om hun merk der schand, dat ze als een eerkrans dragen,
Een heerscher smeekten van één dag,
Die 't gaarn, tot hulde eens naams, den Gal ten welbehagen,
Geheel een wereld tooien zag:
't Groen, dat van lauwren spreekt, bevochten voor de slapen
Diens mans, bewierookt als een held;
't Rood, tuigend van het bloed, door millioenen knapen
Voor hem verspild op 't oorlogsveld!
1. Van bovenstaand fragment de eerste 8 regels in proza overzetten; tracht daarbij de bedoeling van den dichter met het gebruik van het woord of (3e r.) te doen uitkomen, zonder het woord zelf te bezigen. 2. De cursief gedrukte woorden taalkundig ontleden; bij naamvallen tevens de betrekkingen te noemen, die zij uitdrukken. 3. Tot welke taalkundige opmerkingen geven aanleiding a) Het woord wie (5e r.); b) De constructie: Een heerscher smeekten van één dag? 4. Verklaar de heteekenis, naar den afleidingsvorm, van het woord verspild (12e r.). Geef er tevens enkele synoniemen van op en rechtvaardig, zoo mogelijk, de keus van den dichter in dit woord. 5. Kies een paar overdrachtelijke uitdrukkingen uit het stukje ter verklaring. De naam, dien de uitdrukking in de stijlleer draagt, is hierbij geen strikt vereischte. Een opstel te maken over de volgende onderwerpen:
De Nederlandsche vlag.
Soort zoekt soort.
De kracht van het zwaard, de tong en de pen.
Het stokpaardje van mijn oom.
| |||||||||||||||||
[pagina 464]
| |||||||||||||||||
Zwolle.Nederlandsche Taal (1½ uur).De Faam.
.......De wisselzieke faam
Viert elken dag eene andere victorie,
En wijdt haar lof het liefst een nieuwen naam.
Al mocht ge niet teleurgesteld u vinden,
Al vlocht uw tijd den schoonsten krans u saam,
Der wereld roem is wufter dan de winden,
Wier adem zich in elke richting wendt;
Tot telkenmaal 't verheffen in 't verzwinden,
In doodsche stilte een bulderend stormen endt.
Gedenk het gras, zoudt gij van roem gewagen.
Het komt, het gaat, zoo groen eerst wijd en zijd,
Straks geel gezengd, door de eigen zonnevlagen.
| |||||||||||||||||
Opstel (1½ uur).Keuze uit:
| |||||||||||||||||
Arnhem.Nederlandsche Taal.Opstel (2 uur). Keuze uit:
| |||||||||||||||||
Nederlandsche Taal (1½ uur).
't Is grootsch en schoon der wereldfeiten loop
Te dwingen in de banen der historie.
Voor d' eigen naam den wonderbaren doop
Te winnen der onsterfelijk glorie,
| |||||||||||||||||
[pagina 465]
| |||||||||||||||||
Maar streven, strijden, sterven zonder hoop.
Te derven zelfs de scheem'ring der victorie.
Geen heldendeugd, die hooger steig'ren kan:
In 't zelfvergeten zegepraalt de man.
a. Lever, door den gedachtengang in bovenstaande regels met eigen woorden terug te geven, het bewijs, dat gij ze volkomen begrijpt. b. Wat weet gij te zeggen bij de zeven cursief gedrukte woorden? | |||||||||||||||||
Breda.(3 uur). 1. Het eerste couplet van het Volkslied van Tollens is gedicteerd en een der leerlingen heeft dat aldus opgeschreven: Wien 1 neerlands bloed door d' ad'ren vloeit
Van vreemde smetten vrij2
Wien 't hart voor land en koning gloeit
Verheft den zang als 3 wij
Hij stelt met ons vereend 4 van zin
Met onbeklemde borst
Het God gevallig feestlied in
Voor Vaderland en Vorst.
II. ‘Van af’ is meer dan schennis van een wet,
Door taalgeleerden ingezet;
Moedwillige verkrachting mag het heeten
Van taalgevoel en taalgeweten.
‘'k Wou af uw schoof’, zegt in zijn brabbeltaal het wicht.
Dat aanstonds beter leert door moeders onderricht,
En zeker levenslang in 't rechte spoor zal blijven,
Zoo 't maar geen lezen leert of schrijven.
Beets, Najaarsbladen.
Geef den gedachtengang van bovenstaand gedicht zoo terug, dat hij voor ieder duidelijk is. III. Smeltkroes, onvervreemdbaar, ontmaskeren. Verklaar één van de drie opgegeven woorden; d.i. deel mede de afleiding van de overdrachtelijke of oneigenlijke beteekenis uit de oorspronkelijke of stoffelijke; en gebruik het woord in minstens twee goede zinnen. | |||||||||||||||||
[pagina 466]
| |||||||||||||||||
IV. In het leesboek Natuurgenot vinden wij de les: | |||||||||||||||||
De Wijnstok (Eene parabel).Toen de boomen geschapen waren, verheugde zich ieder van hen in zijn aanwezen. Maar ieder schatte zich zelven het hoogst; ieder meende, dat hij het edelst, het voortreffelijkst was. ‘Mij heeft de schepper ten zegen geplant’, sprak de schaduwrijke palm; ‘nut en schoonheid heeft hij in mij vereenigd.’ De appelboom zeide: ‘Een vroolijken jongeling gelijk, prijk ik tusschen de boomen des wouds.’ De mirt sprak: ‘Gelijk onder de doornen de roos, zoo sta ik te midden van alle struikgewas.’ In de laatste twee volzinnen staat: ‘Een vroolijken jongeling gelijk’ en ‘Gelijk onder de doornen de roos.’ Welken dienst doet gelijk in den eersten, welken in den tweeden zin? Welk rededeel is het in den eersten en welk in den tweeden zin? Verander gelijk uit den eersten zin in dat van den tweeden en dat uit den tweeden in dat van den eersten zin. | |||||||||||||||||
Naschrift.Wij hebben deze opgaven hier te zamen gebracht, omdat wij meenen, dat het verschillenden lezers aangenaam zijn kan, ze bij elkander te hebben. Wij hebben echter ook van enkele inzenders het verzoek ontvangen, van deze opgaven de uitwerking te geven. Zij zullen ons ten goede houden, dat wij aan dit verzoek niet voldoen. Gaarne houden wij ons tot het zoo mogelijk oplossen van bepaald aangewezen moeilijkheden bereid, maar die zijn in het onderhavige taalwerk, naar wjj meenen, niet voorhanden. Wel kan het zijn nut hebben, de stellen opgaven aan eene vergelijkende beschouwing te onderwerpen. De gelegenheid zal zich dan vanzelf voordoen, om hier en daar op eene of andere bijzonderheid te wijzen, die nadere toelichting waard is. Gelijk onze lezers weten, werd gedurende een paar jaren de proef genomen, om de opgaven voor het geheele land dezelfde te doen zijn. Die proefneming heeft niet voldaan en alzoo is men dit jaar weer tot het vroegere systeem teruggekeerd: elke commissie verantwoordelijk voor de door haar gestelde opgaven. Wij hebben dat toegejuicht; het eclecticisme, het van-alles-wat op dit terrein, had tot niet veel goeds geleid. En de uitkomst heeft dit jaar dadelijk bewezen, dat men op de herstelde manier iets beters verkrijgt. O. i. toch staat elk der stellen taalwerk van de afgeloopen examens hooger, dan dat, hetwelk het vorige jaar uit de gezamenlijke ingezonden stellen gezift was. | |||||||||||||||||
[pagina 467]
| |||||||||||||||||
Intusschen is het niet te ontkennen, dat de wensch der voorstanders van één stel voor het geheele land, nl. aan alle candidaten zooveel mogelijk dezelfde eischen te stellen, iets goeds bedoelde. Wij zien intusschen niet in, waarom ook niet op den ingeslagen weg eene betrekkelijke gelijkheid verkregen zou kunnen worden. Vooral, indien eene vrijmoedige en opbouwende critiek zich nu en dan doet hoeren. Gezag moge tot eene zekere gelijkvormigheid leiden; de vrijheid, gecontroleerd door de openbaarheid, doet er eene geboren worden, die van hooger orde is. En daarom ligt het, meenen wij, op den weg van ons tijdschrift, de opmerkingen, waartoe eene vergelijking der bovenstaande opgaven aanleiding geeft, niet achterwege te houden.
* * *
Door vijf commissiën werd van de candidaten een opstel gevraagd, naar keuze uit een drie- of viertal onderwerpen. Alleen de commissie te Breda heeft blijkbaar redenen, om dezen eisch niet te stellen. Wij kennen deze redenen niet en onthouden ons van gissingen. Maar wel willen wij verklaren, dat wij het jammer vinden. Het leeren gebruiken van de taal is voor ons zulk een belangrijk onderdeel van het doel aller aanvankelijke taalstudie, dat wij het een voordeel zouden achten, als ook in Breda het examen er op wees, dat de candidaten de daartoe noodige ernstige oefening niet achterwege behooren te laten. Het is waar, het leveren van een goed opstel onder de ongunstige omstandigheden van een examen, en vooral van een staatsexamen, heeft groote bezwaren. Maar wanneer men niet te karig is met den tijd - 2 uur lijkt ons aanbevelenswaardiger dan 1½ - en voorts keuze geeft uit onderwerpen, die binnen den gedachtenkring van een aankomend onderwijzer liggen, dan heeft de ondervinding ons geleerd, dat het niet onmogelijk is, vrij goede opstellen te verkrijgen. Deze dragen dan wel steeds in meerdere of mindere mate de kenmerken van alle examenwerk, maar zij stellen toch den examinator in staat, bij benadering te bepalen, wat een candidaat in volkomen normale omstandigheden zou kunnen leveren. En daarom is het op een examen toch maar te doen. Wat de opgegeven onderwerpen zelf betreft, kunnen wij kort zijn. Wij juichen het toe, dat de commissiën te Amsterdam en te 's-Gravenhage een paar onderwerpen gaven, waarvoor de candidaten in hunne letterkundige studie de stof konden vinden. Het aanwijzen van het karakteristieke in de persoonlijkheden, waarmede zij bij hunne | |||||||||||||||||
[pagina 468]
| |||||||||||||||||
lectuur hebben kennis gemaakt, het analyseeren van een bekend gedicht of drama, zijn nuttige oefeningen, en de studeerenden zullen daaraan te eer eenigen tijd besteden, wanneer zij kunnen vermoeden, dat bij het examen iets dergelijks van hen gevergd zal worden. Alleen is dan als eisch te stellen, dat de taak niet te omvangrijk zij en er voldoende keus gegeven worde. De overige onderwerpen, welke opgegeven werden, zijn meest alle zeer geschikt. Van een volstrekt oordeel kan in dit geval natuurlijk geen sprake zijn. In den regel vinden jonge lieden, die niet een bijzonderen aanleg voor het stellen hebben, bij de eerste kennismaking bijna elk onderwerp naar en vervelend. Daarmede kan men weinig rekening houden. Hoofdzaak is, dat er zoowel onderwerpen zijn, die op verbeelding en gevoel een beroep doen, als andere, waarbij het betoogend verstand zijne gading vindt. En verder zouden wij den eisch willen stellen, dat de onderwerpen zich zooveel mogelijk tot eene voor de hand liggende splitsing in onderdeelen leenen. Als zoodanig trekken no. 4 van Amsterdam en Den Haag, no. 3 van Leeuwarden, no. 3 en 4 van Zwolle en alle drie de onderwerpen van Arnhem ons het meest aan; alleen is bij de laatste groep het beschrijvende element te veel uit het oog verloren. Eindelijk vinden wij no. 1 van Zwolle wat al te eenvoudig en meer geschikt voor het examen van onderwijzer, terwijl we vermoeden, dat te Leeuwarden wel zeer weinigen op no. 2 hunne keus zullen gevestigd hebben. Het lijkt ons het moeilijkste van alle uit de verschillende groepen. Voor diegenen onzer lezers, die hunne krachten aan dit opstel willen beproeven, geven wij de volgende schets. | |||||||||||||||||
Soort zoekt soort.1. Inleiding. Moeilijkheid om andere menschen te leeren kennen. - Oorzaken daarvan: de menschen durven of willen zich niet toonen, enz. - Daarom gaat men gemeenlijk af op zekere uiterlijke merkteekenen: hunne liefhebberijen en genietingen; hunne lectuur; hunne kleeding, enz. Ook hun omgang. Variatiën op het bekende; ‘Zeg mij.... enz.’ 2. Veroordeelende strekking van het adagium. Waarom deugnieten elkander opzoeken. Verderfelijke gevolgen, zoowel voor het oogenblik als voor later. (Starings Jamben, r. 27-34 te pas brengen.) - Zou het echter als regel mogen gesteld worden, dat men deugnieten geheel mijden moet? 3. Voordeelen van goeden omgang. Is volslagen gelijkheid van denken en gevoelen noodig en gewenscht? Gevaar voor eenzijdigheid. Voordeelen van het elkander aanvullen. 4. Soortgroepeering op groote schaal. Het ontstaan van partijen. Voor- en nadeelen. Hoe de laatste te vermijden. Mogelijkheid van wederzijdsche waardeering bij verschil van inzicht. | |||||||||||||||||
[pagina 469]
| |||||||||||||||||
5. Slot. Waarschuwing tegen een voorbarig oordeel op grond van iemands omgang of partijkeuze. Soms een oordeel over anderen onvermijdelijk. Nochtans verdienen de vermaningen: ‘Oordeel niet!’ en ‘ken u zelven!’ altijd in de eerste plaats behartiging.
* * *
Thans over het taalwerk in engeren zin. Door alle commissiën werd een onderzoek ingesteld naar der candidaten vaardigheid in het verstaan van een brokstuk taal van niet te alledaagschen aard. Dit is eene uitstekende soort van opgaven, die tegelijkertijd eene proeve van stijl kunnen opleveren, waarbij de candidaat, ontslagen van de zorg om naar stof te zoeken, op den vorm al zijne vaardigheid concentreeren kan. Eene veel voorkomende fout, nl. dat het fragment te fragmentarisch is, om in zijne geïsoleerdheid begrepen te worden, is in de verschillende opgaven vermeden. Zij vormen op zich zelf een goed geheel, terwijl het ook bij geen van alle noodig is, bepaalde wetenswaardigheden te kennen, om tot het juiste inzicht te komen. In dat opzicht is er meer reden tot lof dan tot aanmerkingen. Toch moeten er ons een paar van het hart. In de eerste plaats, waarom hebben de commissiën te Amsterdam en Den Haag de opschriften der epigrammen weggelaten? Die beboeren er toch ook bij en geven dikwijls een licht, dat den candidaten niet onthouden behoeft te worden. Intusschen achten wij het zeer nuttig, dat de studeerenden er toe geleid worden, om aan het weergeven van dergelijke ‘kortst mogelijke, maar tegelijk dichterlijke voorstellingen van een dichterlijken toestand,’ - gelijk Bakhuizen van den BrinkGa naar voetnoot1) de epigrammen gedefiniëerd heeft, - hunne krachten te wijden. Het is eene zeer geschikte vooroefening voor het behandelen van onderwerpen van bespiegelenden of betoogenden aard. De juiste strekking van het derde epigram schijnt door vele candidaten, voor zoover wij het konden nagaan, niet begrepen te zijn. Zij pasten het op de menschen in het algemeen, niet op de kunstenaars in het bijzonder toe. De bedoeling toch van Beets was, meenen wij, als volgtGa naar voetnoot2): | |||||||||||||||||
[pagina 470]
| |||||||||||||||||
Een voorrecht is het, een fijnbesnaard gemoed te bezitten en vatbaar te zijn voor de aandoeningen, die waarheid en verdichting in eene menschenziel wekken kunnen. Meer bevoorrecht echter nog is de kunstenaar, die door woord, toon of beeld aan anderen die weelde verschaffen kan. Maar zoo dit in zijne macht zal staan, dan moet hij een echt kunstenaar zijn, die niet in de eerste plaats naar roem of geldelijk voordeel jaagt; neen, het moet zijne hoogste eerzucht wezen, wat zijn eigen gemoed deed trillen, door de gaven, die hem ten deel vielen, over te gieten in het gemoed zijner medemenschen. Dan eerst zal hij zijne roeping vervullen en eerst dan zal hem de hoogste belooning ten deel vallen, welke voor een kunstenaar is weggelegd. Eenig bezwaar hebben wij ook tegen de keus van het epigram, te Breda opgegeven. Hoe puntig en geestig de heer Beets in den regel zijn moge, als de eene of andere taalzonde hem ergert, hier is hij, met verlof, niet op zijn dreef geweest. ‘Geef,’ dus luidt de opgave, ‘den gedachtengang van bovenstaand gedicht zoo terug, dat hij voor ieder duidelijk is.’ We kunnen ons de verlegenheid van den candidaat voorstellen, die deze opdracht ontvangt. Gedachtengang? Er is geen sprake van gang. Het is een sprong, dartel, vermakelijk tot op zekere hoogte, maar onzinnig. Waarop toch komt het betoogje neer? Het gebruik van ‘van af’ is nog erger dan eene zonde tegen een door taalgeleerden ingestelden regel; het is eene verkrachting van het taalgevoel. Een klein kind zal zeggen: ‘'k Wou af uw schoot’, maar het zal dadelijk van zijne moeder hooren: ‘Je moet zeggen; 'k wou van uw schoot.’ En zoo zal het zijn geheele leven lang geen fouten begaan, als het maar niet leert lezen of schrijven. Het is te begrijpen, dat een candidaat, die nadenkt, er tegen op zal zien, zulk eene nietszeggende argumentatie op het papier te brengen. Had hij den moed er toe, hij zou wellicht schrijven: We hebben hier te doen met eene boutade van den Heer Beets, uiting gevende aan zijne ergernis over het gebruik ‘van af.’ Meer nog dan een vergrijp tegen een taalregel, door taalkundigen verzonnen, ziet hij in deze dwaze verbinding van voorzetsel en bijwoord; het is voor hem eene geweldpleging, het onbedorven taalgevoel aangedaan. Wanneer een kleine, die pas begint te praten, dwingend zijne moeder toeroept: ‘'k wou af uw schoot,’ dan zal ze hem leeren, dat het van uw schoot moet zijn. En wanneer hij nu maar geen lezen of schrijven leert, dan zal hij zijn leven lang tegen een taalbederf, als waarvan ‘van af’ getuigd, beschermd blijven. | |||||||||||||||||
[pagina 471]
| |||||||||||||||||
dat, gelijk alle zoogenaamd gezond verstand, betrouwbaarder is, als het onbewust beslist, dan wanneer het zijn besluiten wil gaan verdedigen. Het is waarlijk, alsof de dichter in zijn puntdicht van het laatste een proefje had willen geven. Vooreerst denken wij, dat een krompratertje, als aangehaald wordt, in zijne jeugdige onstuimigheid eer zal roepen: ‘'k Wil er af!,’ dan wat de heer B. hem in den mond legt. En al was dit laatste juist waargenomen, en al werd het op de aangegeven wijze door de moeder verbeterd, wat heeft dit dan nog met de bedoelde fout te maken? Als de moeder een van af uw schoot in een van uw schoot af veranderde, had de redeneering nog eenigen zin. Het voornaamste bezwaar echter geldt het slot. Is het leelijke van af uit de schrijftaal in de spreektaal gedrongen, of omgekeerd? Het is moeilijk te beslissen, maar de laatste veronderstelling lijkt het waarschijnlijkst, Hoe dit echter zij, zoowel in het spreken als in het schrijven wordt de fout gehoord. Wat zal het dan baten, indien het kind al lezen noch schrijven leert? De beschuldiging van den heer Beets tegen beide nuttige kundigheden is al even onredelijk, als de klachten over den ‘Vooruitgang’. waarover Jacob Geel indertijd Hildebrand in de maling genomen heeft. Door veel lezen en schrijven mag onze taal nu en dan eene onzuiverheid opnemen, er is veel meer kans op het tegendeel! De candidaat zal er echter tegen opzien, op eene dergelijke vrijmoedige wijze zijn onderwerp te behandelen, en dit is eene bescheidenheid, waarvoor men iets voelen kan. Daarom is het maar beter, hem geen dicht of proza voor te leggen, waartegen zooveel bedenkingen in te brengen zijn, als hier zich opdrongen. Wij geven intusschen den raad aan allen, die nog examens voor de borst hebben, in zulk een geval hunne bezwaren maar nooit te smoren; als het maar niet te onbehouwen geschiedt, is er volstrekt geen kwaad bij.
* * *
De opgaven over spraakkunst loopen nog al uiteen. Het minst behaagt ons de methode der Arnhemsche commissie. Er valt allerlei te zeggen bij de zeven gecursiveerde woorden; onbeduidende dingen zoowel als allerlei wijzigheden kunnen er bij te pas gebracht worden. Was het de bedoeling de woorden als zinsdeelen of als rededeelen te beschouwen? Of werden bijzonderheden omtrent de vorming verlangd? Ons dunkt, dergelijke vragen zullen menigen candidaat in verlegenheid gebracht hebben, en eene beoordeeling naar een zelfden maatstaf zal er ook niet gemakkelijker door geworden zijn. Waren, willen wij verder vragen, de opgaven over het eerste couplet van het volkslied niet wat al te eenvoudig en meer op hare plaats bij het onderwijzersexamen? Eene opgave als die onder III behoort tot de oude bekenden uit Noordbrabant; het is geen kwade steloefening, als ze maar geen aanleiding geeft tot onwetenschappelijk ge- | |||||||||||||||||
[pagina 472]
| |||||||||||||||||
gis. Opgave IV lijkt ons welgekozen; ze ziet er echter wat noodeloos uitvoerig liit. In Amsterdam en Den Haag waren de drie regels van Heye een ware vondst, om de candidaten over hunne vastheid in de naamvallen op den tand te voelen. Naar wij konden nagaan, moeten zij tot een bar geknoei aanleiding hebben gegeven; vooral zij, die door eene soort van hersenverlamming word als word' gingen lezen, liepen er reddeloos in. Daartegen kan eene commissie weinig doen. Jammer evenwel vonden wij het, dat er niet wat meer verscheidenheid in de grammaticale opgaven was. Het recht verstand van het gelezene stond nu wat te veel op den voorgrond en de ijver had tegenover de schranderheid geen enkel kansje. Beter werd dit in het oog gehouden in de opgaven der commissiën te Leeuwarden en te Zwolle, die o.i. de kroon spannen. De te verklaren fragmenten zijn noch te licht, noch te zwaar; de taalkundige vragen zijn scherp geformuleerdGa naar voetnoot1) en aan verscheidenheid ontbreekt het niet. Leeuwarden is het compleetst, daar ook aan synoniemen en figuurlijke taal eene enkele vraag gewijd is. Hiermede wenschen wij onze beschouwing der opgaven te sluiten. De verschillende commissiën zullen ons vrijmoedig oordeel ons ten goede houden; het kwam alleen uit belangstelling voort. En hebben wij onze voorkeur hier en daar niet verheeld, wij moeten er de verklaring bij voegen, dat de candidaten, die ongelukkig geweest zijn, het aan zich zelf of de ongunst der omstandigheden, maar niet aan de opgaven te wijten gehad hebben. C.H. den Hertog. |
|