Noord en Zuid. Jaargang 12
(1889)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdGeslachtsaanwijzing.Aanvankelijk is het onderscheid der geslachten niet aangeduid; eerst in later tijd is in sommige talen met meer of minder nauwkeurigheid het verschil in geslacht aangewezenGa naar voetnoot1). In het Nieuw-Perzisch, bestaat dat onderscheid behalve in verschillende woorden als zoon, dochter, in het geheel niet, zelfs niet bij de pers. voorn., die anders toch in bijna alle beschaafde talen dat onderscheid aanduiden; in het Turksch en Finsch ontbreekt zelfs alle onderscheid tot geslachtsaanduidingGa naar voetnoot2) De toevoeging van een woord aan een ander is echter volstrekt niet uitsluitend Chineesch, gelijk uit bl. 387 kou worden opgemaakt. Verschil in buigingsuitgangen, soms slechts in enkele naamvallen; het ontbreken van buigingsuitgangen in enkele naamvallen, later het gebruik van enkele voorvoegsels of het invoegen van een letter, eindelijk het toevoegen van uitgangen, ziedaar de middelen, waardoor de geslachten werden aangeduid. Toch ontbrak en ontbreekt ook het toevoegen van een woord niet, wat o.a. in het Eng. zeer veel voorkomt:
| ||||||||||||||||
[pagina 405]
| ||||||||||||||||
Wellielit is het onder den invloed van het Eng., dat men aan de Kaap de Goede Hoop nog spreekt van een mannetjes-kind. WhitneyGa naar voetnoot1) wijst er evenwel terecht op, dat het woordgeslacht het meest alleen in het vrouwelijk werd aangewezen, terwijl het mann. en onz. gelijke vormen hadden. Dat er door verbuiging nieuwe vormen kunnen ontstaan, is zeker bij velen niet bekend. De bewijzen daarvoor vallen geheel buiten de grenzen van ons tijdschrift. Dat ze bestaan, blijkt uit den arbeid van Rev. Richard GarnettGa naar voetnoot2) en de nasporingen van Scherer onafhankelijk van den arbeid van dezen volbracht. | ||||||||||||||||
Betrekkingsvormen.Het is voor het recht verstand der woorden volstrekt noodzakelijk, dat men zich overtuige van het feit, dat aanvankelijk een woord moest dienen om de betrekking van andere woorden onderling te bepalen; dat dit woord naderhand als uitgang aan een ander woord werd toegevoegd, d.i. afsleet en den geheelen klank met een groot gedeelte van de kracht en beteekenis verloor, eindelijk verviel en weer door een toegevoegd woord werd vervangen. Inderdaad dit is de cirkelgang in de taal. Zoo luidt wij hadden got. habai-dêdum, d.i. hebben deden wij; het mnl. heeft wi hadden, waarbij van het werkw. alleen hab is overgebleven en de uitgang tot toonloos den is afgesleten, waarna habden door assimilatie tot hadden werd. Het Engelsch verliest ook de tweede lettergreep den en heeft dus we had, maar drukt nu het verschil in tijdsaanduiding uit door een vorm van het hedendaagsch werkw. doen (to do), zoo vaak het een vraag of eene ontkenning geldt, zoodat wij hadden niet vertaald wordt door we did not have d.i. hebben deden wij niet. Zoo hebben de verbuigings- en vervoegingsuitgangen eerst vrij volledig de betrekkingen aangewezen, daarna zijn ze steeds meer afgesleten en eindelijk afgevallen, waarna langzamerhand verbindingsof betrekkingswoorden werden gebruikt, om de vervallen uitgangen te vervangen. | ||||||||||||||||
[pagina 406]
| ||||||||||||||||
Lidwoorden.Men heeft aanvankelijk geen onderscheid gemaakt tusschen het lidwoord en het persoonlijk voornaamwoord, en eerst Zenodotus (250 v. C.) onderscheidde de eerste of antonymiai van de laatste, die sedert dien tijd alleen arthra heetten, waarvan artikel, wat letterlijk (lat. artus) lid of gelid beteekent (waarvan articulus = gewricht),Ga naar voetnoot1) waarnaar men vroeger, letterlijk vertalende, het artikel ook ledewoordeken noemde. De naam is van Aristoteles en nà hem tot op Zenodotus werden alle voornaamwoorden tot de arthra gerekend. Ook de meest oppervlakkige waarnemer moet hebben opgemerkt, dat het bepalend lidw. de groote overeenkomst vertoont met het aanwijzend voorn.w. die en het niet bepalend met het telw. een. Dat beide woorden aanvankelijk éen waren, blijkt zelfs nog uit het Nederlandsch van de 17e eeuw, waarin het onz. lidw. nog dat luidt, en uit het Hgd., waar aanwijzend voornw. en bep. lidw. volkomen denzelfden vorm hebben, uit de overeenkomst van die woorden in het Eng. zoowel als uit de groote gelijkenis, die beide woorden in de verschillende Romaansche talen hebben met den Latijnschen vorm van het voornaamwoord. In mnl. vinden we eveneens: Over die zee ter ander ziden
Woonde die coninc van Sestoen.
Die van Abiden had enen zoen.
waarbij het art. mann. en vr. gelijk is aan het aanw. vnw., terwijl ook het betr. vnw. dien vorm heeft: Si branden beide van groter minne
Die si droeghen in haren sinne.
Dat er in de oudere talen geen lidw. voorkomt met het gebruik dat wij er van maken, staat vast; dat het lidwoord nergens ontbreekt, waar de naamvalsuitgangen afgesleten zijn, evenzeer. Zoo ook, dat het lidwoord volmaakte gelijkenis met het aanwijzend vnw. vertoont. Men mag dus gerust aannemen, dat het aanwijzend vnw. als lidw. dienst ging doen, 1o. om aan te toonen, dat het volgende woord eene zelfstandigheid uitdrukt; 2o. om met meer of minder nauwkeurigheid geslacht, getal en naamval aan te wijzen in den tijd, toen de naamvalsuitgangen bijna afgesleten waren. | ||||||||||||||||
[pagina 407]
| ||||||||||||||||
Het aanw. vnw. heeft eerst tot versterking gediend, is steeds vaker gebruikt en eindelijk in gebruik gebleven, toen elke andere onderscheiding was weggevallen. Niet alleen de klassieke talen en de daarnaar gevormde Romaansche misten het lidw., ook het got. en ags. of oud-engelschGa naar voetnoot1), het laatste zelfs tot in de dagen van koning Alfred, die in zijne vertaling der evangeliën schrijft Heofena rice voor (het konink)rijk (der) Hemelen, fuglas cómon = (de) vogels kwamen.
| ||||||||||||||||
Persoonlijke voornaamwoorden.Dezelfde redeneering als bij de lidw. voor de zelfst. nw. geldt voor de pers. vnw. voor de werkw. Zoolang de persoonsuitgangen volledig zichtbaar waren, deed het pers. vnw. alleen dienst als versterking. Zoo was (lat.): ik heb = habeo, maar: ik heb = ego habeo, evenals arbor = de of een boom, maar éen boom = una arbor. De pers. vnw. zijn veel vroeger in gebruik gekomen dan de lidw. en onze oudste taal heeft ze reeds. Tot in de dertiende eeuw heeft de gewoonte bestaan, om het voornaamwoord dikwijls met het werkw. aaneen te schrijven: Here Reinaert, wat hebdi (hebt gij)
Cuwaerde te lede ghedaen.
Nu wetic (weet ik) wel dat ghi mi doet ere.
| ||||||||||||||||
Classificatie van naamvallen.Dat een zelfde naamval verschillende betrekkingen kan uitdrukken schijnt aanvankelijk zonderling en is in werkelijkheid onmogelijk. Oorspronkelijk werd elke betrekking door een anderen naamval uitgedrukt en was het aantal naamvallen dus veel talrijker dan tegenwoordig. De Arische talen hadden oorspronkelijk dan ook acht naamvallen: nominatief, accusatief, locatief, datief, ablatief, genitief, vocatief en | ||||||||||||||||
[pagina 408]
| ||||||||||||||||
twee vormen voor den instrumentalis, welke twee spoedig tot éen vorm samenvloeiden. Deze naamvallen werden, ook bij de oudste volken, alleen in het enkelvoud onderscheiden; de locatief en de datief, de ablatief en de genitief enkelvoud zijn nà verwant. In het meervoud zijn datief en ablatief veelal gelijk en daarvan is ook de instrumentalis weinig verschillend.Ga naar voetnoot1) De dualis heeft maar drie verschillende vormen nl.
In het Grieksch ging de abl. in den gen. verloren, de instr. verdwijnt en dat. en loc. worden door denzelfden vorm uitgedrukt.Ga naar voetnoot2) Wanneer wij nu maar vier naamvallen erkennen, daargelaten dat de naamvalsuitgangen meerendeels afgesleten zijn, dan ligt het in den aard der zaak, dat wij éen vorm voor twee of meer andere laten dienen en het dus zeer moeielijk is, een naamval te karakteriseeren, wanneer zijn naam dienst doen moet, voor hem zelven en tevens voor een of meer andere naamvallen. Reeds uit het bovenstaande toch blijkt, dat het afslijten der vormen reeds zeer vroeg is begonnen en waar het verschil niet meer kon worden waargenomen, hield men allicht de gelijke vormen met verschillende beteekenis voor gelijke of bijna gelijke betrekkingen en bestempelde ze met denzelfden naam. Wanneer we hier den vocatief afzonderlijk vermelden, dan is dit alleen met het oog op den vorm, niet op de beteekenis. Helfenstein zegt in navolging van Schleicher, dien hij nog al dikwijls naschrijftGa naar voetnoot2) eenvoudig ‘de vocatief is geen naamval, zelfs geen woord; het is eenvoudig de stam als tusschenwerpsel gebruikt.’ Vandaar de schertsende bewering van Voltaire, dat hij nooit geweten had, wat een vocatief was. Onze oudere spraakkunsten, zelfs nog die van het begin dezer eeuw, | ||||||||||||||||
[pagina 409]
| ||||||||||||||||
vermelden den vocatief, dien zij, naar den smaak dier tijden soms ‘roepnaamval’ noemden en aanduidden door voorvoeging van het tusschenwerpsel o! Zij voegden zich daarbij naar het Latijn, waarin werkelijk nog éen vocatief-vorm bestaat nl. in het mannelijk der tweede declinatie. Zoo heeft dominus (de heer) in den nom. dominus in den voc. domine. Dat de onderscheiding recht van bestaan heeft, leert ons de Schoolmeester in de mededeeling Iemand, die er niet op gevat is,
Weet niet, dat poes de vocatief van kat is.
Den vocatief heeft men later niet meer afzonderlijk vermeld, maar dien als nominatief beschouwd en zelfs ‘aangesproken onderwerp’ of ‘aangesproken eersten naamval’ genoemd; den genitief heeft men behouden en de andere naamvallen zijn gedeeltelijk tot den datief, gedeeltelijk tot den accusatief gerekend. De gelijkheid van vorm door aanhoudende afslijting ontstaan, is natuurlijk oorzaak geweest, dat men de juiste onderscheiding uit het oog verloor en het is belangrijk op te merken, welke naamvallen door dezelfde vormen werden uitgedrukt. In het Latijn bijv. zijn de vormen voor dat. en abl. in het meervoud altijd aan elkaar gelijk, in het enkelvoud in de 2e decl. altijd, in de 3e en de 4e bijna altijd en alleen steeds verschillend in de 1e en de 5e declinatie. Het kan dus niemand verwonderen, dat men herhaaldelijk een ablatief voor een datief heeft aangezien. Volgens SchleicherGa naar voetnoot1) komen er alleen verschillende vormen van datief en ablatief voor in de indogerm. grondtaal en in het oudbaktrisch, terwijl er in het geheel geen afzonderlijke datief- of ablatiefvorm in éen der andere talen voorkomt, met uitzondering van het oudindisch, waar althans de datiefvorm door een afzonderlijken uitgang wordt aangewezen. Hoe nu éen naamval voor een anderen in de plaats treedt, mogen de volgende voorbeelden duidelijk maken, waaruit tevens zal blijken met welk goed recht men eenige verschillende datieven en accusatieven aanneemt, al naar mate deze hun eigen karakter behouden hebben of wel in de plaats zijn getreden van andere naamvallen, waarvan men met het verdwijnen van den vorm ook den naam had verworpen. | ||||||||||||||||
[pagina 410]
| ||||||||||||||||
De tijdsbepalingen werden in het Latijn door den ablatief uitgedrukt en de zin: den eersten dag schiep God het licht luidt dan Primo die Deus fecit lucem waarbij primo die ablatieven zijn van primus en dies. In de nieuwere talen brengt men dergelijke uitdrukkingen tot de accusatieven van maat, men noemt den eersten dag eenvoudig accusatief, vermoedt volstrekt niet, dat dit eerst later door een accusatief is uitgedrukt en mist dus ook den ablatief niet.Ga naar voetnoot1) Bij het afslijten der uitgangen werden de voorzetsels gebruikt om de verschillende betrekkingen uit te drukken en in de oudere spraakkunsten kan men naamvallen aangeduid vinden als volgt;
De omschrijvende vormen van de roos, aan de roos, uit de roos worden weldra niet meer als zoodanig beschouwd; men ziet alleen het woord roos voorafgaan door verschillende voorzetsels, slaat er geen acht op, waarom die voorzetsels zijn gekozen en gewaagt van een substantief in den acc. voorafgegaan door een voorzetsel. In de uitdrukking: De roover sloeg den reiziger met een knuppel op het hoofd ziet men dus ook alleen de woorden knuppel en hoofd beide voorafgegaan door een voorzetsel, maar bedenkt niet, dat met een knuppel de omschrijving is van den instrumentalis, op het hoofd van den locatief. Ziedaar vijf naamvallen, die door den onopmerkzamen lezer voor een worden aangezien en waarvan alleen de genitief en de datief nog als afzonderlijke naamvallen gelden. Hoe groot de verwarring is, waar het taalgevoel afstompt en de oorspronkelijke vorm verloren gaat, kan uit een enkel sterk sprekend voorbeeld blijken. | ||||||||||||||||
[pagina 411]
| ||||||||||||||||
De act zin De zon verlicht de aarde wordt pass. de aarde wordt verlicht door de zon en we noemen in den eersten zin (de) zon 1e naamval en in den tweeden (door de) zon 4e naamv. In het Latijn was dit laatste een abl.
Wanneer echter de handeling door een persoon verricht werd, stond het voorz. ab er bij, dus:
Ziedaar twee vormen waarin de betrekking op twee verschillende wijzen is uitgedrukt, sole en ab hoste en die in het Ned. beide door een voorzetsel en wel door hetzelfde voorzetsel worden aangeduid. De woorden zon en vijand heeten dan beide in den 4en naamv. te staan, wat historisch niet waar is. Seneca roept verwijtend: Non vitae, sed scholae discimus
d.i. wij leeren (helaas) niet voor het leven, maar voor de school, waarbij leven en school bij ons in den acc. heeten te staan, ofschoon de omschrijving wel degelijk een datief is. De aard van ons tijdschrift belet ons, verder hierover uit te weiden; het hier aangevoerde moge voldoende zijn, om aan te toonen, dat de verschillende soorten van naamvallen van gelijke benaming oorspronkelijk door verschillende vormen zijn uitgedrukt en dat het afslijten van den vorm en het in onbruik raken van den naam (tengevolge van onvoldoend waarnemen en onderscheiden) oorzaak is, dat wij van vier naamvallen spreken, terwijl het aantal verschillende betrekkingen veel talrijker is. Volgens SchleicherGa naar voetnoot1) zijn er in het Finsch veertien naamvallen en zouden er in het Hongaarsch nog veel meer zijn, als men alle achtervoegsels voor naamvalsuitgangen rekende; in het hong. wordt nl. het voorzetsel achter het subst. geschreven en vormt daarmede éen woord. Tot welke zonderlinge beschouwingen men komt, waar de naamval van het subst. onafhankelijk van het daarbij behoorende voorzetsel wordt beschouwd, bewijst o.a. de constructie, die de Israelieten ten onzent bij trans. werkw. gebruiken. Men kan, ook van beschaafde Israelieten hooren: | ||||||||||||||||
[pagina 412]
| ||||||||||||||||
Hij heeft aan mij geslagen,
Je hebt aan mij vergeten,
en de meeste Nederlanders zullen het gebruik van dit aan als een gebrek aan taalgevoel beschouwen, dewijl zij bij aan alleen denken aan het voorzetsel, waarmede wij den datief omschrijven. Toch moet hier aan een ander aan gedacht worden. In enkele gevallen, gelijk wij er boven een aanhaalden, stond lat. ab met den abl. ter aanduiding van personen ter onderscheiding van zaken. Dit gebruik heeft zich in het Sp. en Port. gehandhaafd en een subst. met a drukt in dat geval geen datief uit, maar stelt alleen een subst. voor, met een voorgevoegd a ter aanduiding van den persoon. In Gil Blas lezen we bijv.: Atalmuc tenia entre sus secretaries un jóven natural de Cachemira, llamado Zangir, á quien amaba mas que á los otros: Atalmuc had onder zijne secretarissen een jongmensch, geboortig uit Cachemir, genaamd Zangir, (aan) dien hij meer beminde dan (aan) de anderen. De Portugeesche Israëliet gebruikt dus wel een barbarisme en eene uitdrukking in strijd met het gebruik bij Nederlanders, maar blijkens het voorkomen van dezen vorm in velerlei talen niet in strijd met het algemeen taalbegrip. Uit een en ander volgt, dat het bijzonder moeielijk leerstuk van de classificatie der voorzetsels, waarover in dit tijdschr. mijn mederedacteur reeds veel belangrijks behandelde, eerst grondig en uitvoerig dient bestudeerd te zijn, voordat men er in kan slagen met eenig goed gevolg de verschillende soorten van datieven en derg. te gaan opgeven. Of men zich daarbij altijd van het gebruik der andere benamingen zal kunnen onthouden, is minstens twijfelachtig. Taco H. de Beer. |
|