Noord en Zuid. Jaargang 12
(1889)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 413]
| |
Bilderdijks epos.
| |
I.Beiden gaan hierbij uit van de tweeledige stelling: ‘Bilderdijk heeft een vast plan gehad; - het stond hem zóó helder voor den geest, dat hij in het fragment telkens de kiemen heeft gelegd voor de later volgende gebeurtenissen.’ Zoo duidelijk de laatste helft bij de bewerkers naar voren treedt, zoo als vanzelfsprekend, schier onbewust, gaan ze van de eerste helft uit. | |
[pagina 414]
| |
Ik weet niet, of (buiten S. Gorter) ooit éenig letterkundige getwijfeld heeft aan deze eerste helft der stelling, en of niet allen - met Da Costa (Inleiding 45) - volkomen bevredigd zijn, indien men hun als reden der plotselinge dichtstaking opgeeft, dat Bilderdijk als Nederlander, als Dichter, als Huisvader verpletterd werd door het bericht van de ‘inlijving.’Ga naar voetnoot1) Mij deed eene zinsnede van Rau twijfelen, de twijfel leidde tot nadenken, en dit tot het vermoeden, dat ook een deel kunstenaarswanhoop Bilderdijk de pen weg heeft doen werpen. De bedoelde plaats bij Rau is deze: ‘Dit evenwel zij in 't algemeen omtrent het gebruik van het kaartje opgemerkt: dat het niet overal, aandachtig beschouwd, met het gedicht is overeen te brengen; hetzij de dichter onder het bewerken van zijn plan daarvan afging; hetzij hij het later voor de uitgave van het fragment ontwierp (?), toen hem alle deelen van zijn bestek niet even levendig voor den geest stonden. Want ook dit behoorde tot de redenen, die hem van het wederopvatten van zijn meesterwerk afschrikten, ja, die het hem “onmogelijk” maakten’, zooals hij Rau eens betuigde. Was het Bilderdijk, den ontwerper-zelven van het ‘bestek’, - die zijn plan verzonnen, geregeld, doordacht moet hebben (anders toch begint geen episch dichter aan de uitvoering!) - ‘onmogelijk’, wat Da Costa als Rau, beiden volslagen vreemdelingen in den doolhof, beproefden en ten uitvoer brachten?! Enkele détails zullen zijn ‘kolossaal’ geheugen ontsnapt zijn, de hoofdverwikkeling, de leidende gedachte, nooit.... indien-hij-die-ooit-gehad-hebbe. De voorrede - bij de 1e uitgave, in 1820 geschreven! - maakt den indruk, als had Bilderdijk verwacht, dat iemand Da Costa's taak op zich zou nemen, - als verkneukelde hij zich bij voorbaat in die wanhopige poging. Hoe behendig en hoe.... venijnig zet hij tot nasporen aan: ‘niemand zal het plan raden’: hij rekent op tegenspraak; ‘niet licht zal men het lot van Segol en Zilfa ontdekken’: hij komt iets dichter bij, de onderzoeker in spe zet de ooren open; ‘misschien weinig beter de rol van Elpine’; Da Costa is besloten pogingen aan te wenden; ‘voorbereiding ziet men zeker gemaakt om Noach op te doen treden’: Bilderdijk helpt het slachtoffer op weg, die door het woord ‘voorbereiding’ zoo betooverd is, dat hij overal voorbereiding ziet, overal de kiemen van de toekomst ontwaart; ‘'t | |
[pagina 415]
| |
spreekt vanzelf enz’: de val gaat dicht, het wild is gevangen. Doch eindelijk wordt den arme voorgehouden; ‘tot verstand van dit gedeelte zou het uitgewerkte bestek onnoodig en zelfs verwarrend zijn’: Bilderdijk lokt zijne partij tot een wanhopigen aanval uit, zich zelven meteen dekkend. Leest men verder (altijd met de gedachte: ‘hééft Bilderdijk een vast plan gehad?’) dan stuit men op het ‘uitvoerig verslag van de overige vijftien of zestien boeken, die het werk voltooien moesten.’ Alzoo: is er al een plan geweest, vast (als het ‘bestek’ eens gebouws) was het niet, op het papier heeft het nooit gestaan. Trouwens, dan had men er wel eenig spoor van aangetroffen onder de nagelaten documenten, waaronder men tot beschreven couverten toe vond. (Vgl. D.C. De Mensch en de Dichter W.B.) Daarbij komt nog, dat Bilderdijk, - de man, die geen tien woorden kon schrijven zonder vijf klachten tegen zijn lot uit te stooten - nergens elders getoond heeft een groot episch dichter te zijn: zoodat van dien kant Da Costa-Rau niet het minste recht hadden, onbewezen voorop te zetten: ‘Nog hoogstens een tiental maanden rust en vrijheid van geest voor Bilderdijk, - en Nederland had, naar den mensch gesproken, in zijnen Ondergang der eerste Wareld een voltooid en in den treffendsten zin des woords oorspronkelijk Heldendicht gehad!’ (Inleiding bij D.C. 44.) Ik voor mij vermoed, dat Bilderdijk zich - als Segol in den vijfden zang - den grond onder de voeten voelde wegzinken.Ga naar voetnoot1) | |
II.Nemen we echter met de beide bewonderaars aan, dat de dichter een plan in zijn hoofd had. | |
[pagina 416]
| |
Het eerste, wat bij de vergelijking van beide ‘ontwerpen’ treft, is het verschil van toon, waarop gesproken wordt. Da Costa - maar hoe zou de vurige zoon van het Zuiden ook anders kunnen! - is geneigd van ‘zekerheid’ te spreken; bijv. ‘Na al het ons tot hiertoe geblekene, zal het wel geene gissing, maar zekerheid voor ons mogen zijn, dat.... enz.’ (bl. 383.) Rau daarentegen is zich bewust, dat zijne conjecturen gissingen blijven. Zijn uitgewerkt plan van ‘den vermoedelijken inhoud’ leidt hij aldus in (bl. 128): ‘Niet, dat wij dit kort-begrip willen beschouwd hebben als noodzakelijke slotsom, uit het voorafgaande op te maken; maar als de mogelijke en misschien in-sommige-deelen waarschijnlijke gevolgtrekking, door de dichterlijke logica uit deze premissen afgeleid.’ Ook Da Costa wéét wel, dat hij geene positieve zekerheid bereikt heeft, zooals duidelijk blijkt bijv. uit de noot op bl. 399, waar hij met instemming deze woorden van Dr. Capadose aanhaalt: ‘Doe (Zilfa) veeleer op 't gezicht van haar stervenden Segol in zijne armen den dood vinden.’ (Dit hing dus geheel van Da Costa's willekeur af!) - Hij wéét het, maar zijne ingenomenheid met het grootsche ontwerp, zijn ijver om ‘het meesterwerk’ van zijnen Heilige in het schoonste licht te zetten, zijn dichterlijke geest sleepen hem telkens mee. Men voelt overal, dat Da Costa grooter bewonderaar dan scherpzinnig criticus is (vgl. Dr. A. Pierson, Feestrede). Rau is meer jurist, doch ook van hem valt het te bewijzen, dat zijne bewondering voor ‘den onsterfelijken zanger’ (Rau 105) hem tegen de logica kon doen zondigen. Een zijner bezwaren tegen Da Costa's plan wordt aldus uitgedrukt (bl. 109): ‘Het gedicht zou (door D.C.'s uitwerking van het plan) een geschiedverhaal behelsd hebben van hetgeen in het laatste tijdperk voor den zondvloed op aarde was voorgevallen: geen episch drama had het voorgesteld.’ Alsof het eerste en eenigste, onvoltooide, epos van den lyrischen dichter noodwendig een meesterstuk moest zijn! De vraag luidt dus niet meer: ‘hoe heeft B. het bedoeld?’ maar: ‘hoe zou de Ondergang het schoonste heldendicht worden?’ Hetzelfde kan gelden van Rau's opmerking, dat ons bij Da Costa ‘het gemis van een bevattelijke en het hart bevredigende théodicé hindert.’ Men zou hem kunnen wijzen op 's Dichters eigen zinsnede (Rau XX): ‘die zich met mij op het grenzenloos meer der Poëzie inschepen | |
[pagina 417]
| |
wil, neme in mijn vaartuig, al ware 't een mosselschelp, en even zoo in den koers, dien ik verkies te houden, genoegen.’.... Doch Da Costa en Rau beiden zouden den vinger bij dienzelfden zin kunnen plaatsen, om ons aan te sporen, bij hunne ontwerpen te blijven.
De een volgt den ander op den eenig mogelijken weg, door aan te nemen, - schoon niet geheel zonder bewijs (Da Costa 372) -, dat in het fragment de kiemen sluimeren van sommige, zoo niet der meeste, volgende gebeurtenissen. Volgen wij hen, en vragen we; wat is, in hoofdzaak, het ontwerp van Da Costa; onderzoeken we verder Rau's bezwaren hiertegen; om daarna over te gaan tot het ontwerp van dezen; en ten slotte beide heldendichten te vergelijken. | |
III.Da Costa:Ga naar voetnoot1) Segol aanschouwt een oogenblik de Hemelsche zaligheid, en daalt dan - ‘aan 's aardrijks Westerkust’ - bij Noach neer, waar hij zijne Zilfa hervindt. Beiden worden hier in ‘den waren godsdienst’ onderwezen, en keeren naar Hemath terug; na onderweg Segols stervende halfzuster Elpine ontmoet en de zorg voor haar kind op zich genomen te hebben. Noach neemt een werkdadig aandeel in de geschiedenis en doet, bij de wederkeering Segols en de nu volgende bekeering der Kaïnieten, een teeken Gods; waarop een langdurige vrede en rust op de aarde daalt. (Dit is ‘de pauze’ in het dichtstuk). Semeaza (Elpines hooge minnaar) heeft zijne stervende bruid niet mogen naderen en wordt nu door zijne wanhoop gedreven in Satans armen; dientengevolge zweren de Paradijsgeesten en de Hel samen, en maken de Reuzen het driemanschap vol. Hun doel is: verovering der aarde door de Reuzen, herovering van het Paradijs door heel het nageslacht van Adam. List en bedrog ondermijnen Segols rijk en ontzenuwen zijne onderdanen. Semeaza doet zich allengs aan zijn' zoon kennen en overtuigt dezen, dat hij (de zoon) en niet Segol de rechtmatige troonsbezitter is. De drie verbonden Machten rukken op de hoofdstad aan. | |
[pagina 418]
| |
Van alle kanten verraden, het eerst en laagst door zijn pleegkind, valt Segol, geraakt in 's Vijands handen, wordt hij door Hoogere tusschenkomst ontzet, en vergadert eene kleine schaar getrouwen, om den laatsten worstelstrijd voor Gods zaak, op leven en dood, aan te vangen. Immers, het laatste ontwerp des afvals is nu gerijpt: onder bevel van Elpines spruit stormen Reuzen Kaïnieten, Paradijsgeesten en Hellemachten Edens hoogten op. Segol met de zijnen verdedigen de toegangen. Het hoofdmoment des heldendichts is aangebroken. Inspanning tegen inspanning, uitvinding tegen uitvinding, uitbreiding en vermenigvuldiging van wapenen, van werktuigen ter belegering of ter verdediging, ten aanval of ter afwering, ter vernieling of ten behoud, wisselen elkander af zonder ophouden! Doch eindelijk doen onderaardsche donders, eene buskruituitvinding der Hel, de rotsen in de lucht vliegen; de bestormers springen op de bres; Segol stort, doodelijk gewond, neer. Zijne laatste krachten inspannend, sleept de Held zich naar Zilfa, om met haar ‘gezaligd’ te sterven. - Doch in hetzelfde oogenblik breekt de allesverslindende Zondvloed los en stort het viervoudig vloekgespan in de diepten des Afgronds. Eden, door den schok losgemaakt van de aarde, wordt door honderdduizenden van Engelenarmen opgenomen, om voortaan als wachter de aarde te omzweven. | |
IV.Wie voor het eerst, zonder van Rau iets te weten, kennis maakt met dit ontwerp, gaat het zeker als de ‘zeer bevoegde rechters’ bij Rau (bl. 107): Men is geheel voldaan. Ja, onze eerbied voor het vernuft en de dichterlijke verbeelding van den ontdekker verhoogt onze bewondering voor het grootsche geheel! Hoe verbaast het ons dus, te vernemen dat ‘de leerling in de voornaamste trekken’ zou hebben ‘misgetast’! (Rau 107.) IJverig zoekt men natuurlijk bewijzen voor zoo stout eene stelling.... en vindt andere gissingen, met misschien evenveel talent voorgesteld als bij Da Costa, maar toch ook slechts vermoedens. En dat de eerste ontwerper - die, als eerste, eene onvergelijkelijk zwaarder taak te vervullen had dan de beschaver - ‘in de voornaamste trekken misgetast’ heeft, blijkt niet.... al zijn sommige conjecturen van Rau waarschijnlijker. | |
[pagina 419]
| |
Het hoofddenkbeeld van Da Costa is, ontegenzeggelijk dit, dat Elpines kind eene hoofdrol moet spelen (Da Costa bl. 390 v.v., 395 v.v.). Dit idee nu vernietigt ontwijfelbaar de eenheid van het heldendicht in de eerste plaats. Door de ‘pauze’ (D.C. bl. 385) ontstaan er blijkbaar twee, hoe nauw ook samenhangende, heldendichten (Rau 108). - Tevens wordt de rol van dit kind oorzaak eener gerektheid, die met den aard eens waren heldendichts in strijd is; terwijl zij eindelijk eene ‘het hart bevredigende theodicé’ uitsluit (Rau 109). Dit drietal bezwaren zou echter niets beteekenen, wanneer het denkbeeld, door Da Costa bewezen ware uit het fragment, of hoogstens hiermede niet streed. Doch, gelukkig voor Rau's bewondering voor ‘de onsterfelijke pen’ (!) (bl. 124), is het bewijs zoo zwak als de strijdigheid zonneklaar. De eenigste grond, waarop D.C. zijn' hoofdpilaar laat steunen, is de uitlegging dezer regels: (Zang III vs. 366-70) Het volk droomde: ‘Een ooilam wierp, die(n) nacht, in de aangelegen kooi
Een ruigen leeuwenwelp, die door de kudde woedde.
Een slang ontsproot aan 't ei, waarop de stroomzwaan broedde...
Dit alles werd gezien; voor 't minst, het vond geloof.’
Da Costa ziet dan in den ruigen welp het kind van Semeaza en Elpine: het ooilam, wier stamgenooten - ‘de kudde’ - door het ondier (en D.C. zorgt overvloedig, dat het aanstaande Reuzenhoofd recht heeft op dien naam!) verdorven worden. De stroomzwaan zou Segol zijn, die de slang koesterde. - Mij dunkt, D.C. moest door 's Dichters ‘nonchalance’ (vgl. bl. 390) opgewekt zijn geworden, beter toe te zien; want zijn ‘voor 't minst, het vond geloof’ is eene indirecte vingerwijzing naar het verband van deze droomgezichten met Zang III vs. 300 v.v.: ‘Misleiding en verraad doorGa naar voetnoot1) 't menschdom uitgezonden,
In nevelen omwolkt van ondoorzichtbre mist,
Tot luchtkales gevormd voor 't gruwzaam kroost der List’, enz.
Wanneer men dit verband in het oog houdt, is het duidelijk, dat de mare dier voorteekenen - wel verre van iets zekers of waars te beduiden - door ‘het kroost der List’, nl. de duivelen (reg. 299 Zang III), onder het leger verspreid is. Is Da Costa's bewijs alzoo.... uiterst zwak, het denkbeeld strijdt met minstens vier plaatsen in het fragment (vgl. Rau 110 v.v.). Het | |
[pagina 420]
| |
duidelijkst met Zang II vs. 407 v.v. (Semeaza spreekt van de Reuzen tot Elpine:) ‘Het lot der dierbre vrucht, die mij uw schoot belooft,
Verbindt me aan hun belang: Ik stel mij aan hun hoofd:
Hun zal ik en die Gâ, die 'k eeuwig zal beminnen,
Het erfgoed van hunn' stam, het Paradijs, herwinnen.’
Waarbij men de plaats uit Bilderdijks voorrede (Rau XV) kan voegen, waar hij van ‘de(n) gewichtige(n) rol der ongelukkige Elpine of haar' hoogen minnaar’ spreekt, terwijl bij Da Costa de rol der ongelukkige geheel passief is. - Hier moet het ons verwonderen, dat Bilderdijk van Elpines zoon zwijgt: wat ook al niet pleit voor Da Costa's gissing. Derhalve meen ik te mogen besluiten, dat Rau recht heeft, om het opperbevelhebberschap van den jongen Semeaza te verwerpen. Doch men heeft meer bezwaren tegen het ontwerp, als daar zijn: tegen 1o. den duur der geschiedenis, 2o. de rol van Noach, 3o. het lot van Zilfa, 4o. Elpines aandeel in de handeling. 1o. Volgens de scherpzinnige waarschijnlijkheidsrekening (op bl. 122 en 123 van Rau's verhandeling) heeft Da Costa den zondvloed te lang uitgesteld en daardoor het epos gerekt gemaakt. Het is ongetwijfeld een groot voordeel, dat de gebeurtenissen in korteren tijd zich vermenigvuldigen, de verwarring als met het uur grooter, chaotischer wordt, en de ontknooping des te sneller, te onvermijdelijker nadert. 2o. Noach. Vooreerst - maar dit is meteen het eenigst bewezene in Rau's opvatting - herstelt deze (bl. 124, 125) eene klaarblijkelijke fout bij Da Costa, die het voorstelt, als zou Noach aan de Westkust van de aarde gewoond hebben. Integendeel, de Aartsvader heeft zich (op bevel van Uriël) in de ‘eikenbosschen achter Arbal verborgen’. - Op de rol van Noach in het groote treurspel kom ik terug bij de vergelijking der beide ontwerpen. Nu volsta de opmerking, dat Da Costa even ongemotiveerd hem een positief aandeel in de gebeurtenis laat nemen, als Rau hem meer passief laat. 3o. Het lot van Zilfa. Bilderdijk zelf schijnt veel met haar ‘voor te hebben’ (Voorrede XIV), en dit is onder alle, zonder uitzondering schemerachtige, ‘bewijzen’ vrij sterk. En toch neemt ze bij Da Costa zoo goed als geen aandeel in het werk. Deze laat heur gansche lot bepalen door ‘de bestemming van den Propheet’ (Noach). Immers (bl. 383) zegt hij van hare wonderdadige bevrijding uit der | |
[pagina 421]
| |
Reuzen handen: ‘Door deze bijzonderheid wordt dan bovendien over de gantsche bestemming aan den Profeet der Vóórwereld toegedacht, een helder licht verspreid; die bestemming moest zijn, onder anderen, tusschenkomst als van een hoogen Godsgezant, tot verstoring, verijdeling, in beslissende oogenblikken, van de raadslagen der boozen,’ enz. Ik geloof, dat de bestemming van Noach bij Rau minstens even helder in het licht treedt als bij Da Costa, zoodat Zilfa's bekeering niet dáárom noodzakelijk was. Da Costa heeft echter nog éene reden, waarom hij haar bij Noach brengt. Hij verwijst ons daarvoor naar Zang III, vs. 641 en 42: het afscheid van Segol en Zilfa. Deze spreekt: (640)[regelnummer]
‘Zweer, eer de derde zon in 't Westen neêr zal zinken,
Te storten aan dit hart, waarvan gij de adem zijt;
En hoede - 't Lot - de Goôn - uw arm - u in den strijd!’
De verwijzing naar vs. 641 is.... doelloos; en met den besten wil ter wereld kan ik in vs. 642 niet Zilfa's voorbeschiktheid zien tot ‘den waren godsdienst’, zooals Da Costa wil: het schijnt haar vrij onverschillig - zwak als ze is - wie haren Held beschermt, indien hij slechts terugkeere. Hoe Rau veel meer partij heeft getrokken van deze figuur - vooral door op haar karakter te letten! - zal aanstonds blijken. 4o. Met Elpine is het dezelfde historie. Bij Da Costa schenkt zij enkel een kind het aanzijn en verdwijnt dan van het tooneel, schoon zij voor zich alleen een geheelen zang inneemt, schoon Bilderdijk hare rol ‘gewichtig’ noemt! Dat het geheele verhaal van hare lotgevallen ‘slechts voorbereiding’ is (Da Costa 387), valt moeilijk aan te nemen bij de strenge soberheid, die - ook volgens hem - overal in ons epos heerscht. Trouwens zijne conjectuur strijdt, meen ik, met vs. 458 van den 1en Zang: ‘het vreeslijk uur nadert, dat haar ‘moeder maken moet, om met een kroost te sneven,
Aan wie geen vader ooit den vaderkus zal geven,’
waaruit ik opmaak, dat het Bilderdijks bedoeling is geweest, Elpine met haar kind terzelfder ure te laten sterven, (zooals dan ook bij Rau geschiedt, schoon hij van deze regels zwijgt). Indien zij dus eene rol te vervullen hebbe, moet dit - alweer: als bij Rau - geschieden, vóór ze moeder wordt. Wat meer in verband staat met den snelleren loop der gebeurtenissen. | |
[pagina 422]
| |
V.Als vanzelf komen we tot de vraag: wat Rau zich dan wel voorstelt van den vermoedelijken gang van het dichtstuk. Hoe hij zijne gissingen ondersteunt, blijke daarna. Segol wordt, volgens Rau, na een kort aanschouwen der hemelsche heerlijkheid, tot Noach verwezen, waar hij door den bouw der arke de aanstaande verdelging des menschdoms verneemt, en tevens hoort, dat hijzelf bestemd is tot eene laatste proef, of de tuchteloozen wellicht zich nog willen bekeeren. Daarvoor moet hij door eene groote natuurkennis, ‘als van Noach’, invloed verkrijgen op zijne broeders. - Bij Methusalah vindt hij zijne boetvaardige zuster Elpine, en wordt hem voorzegd, dat hij het menschdom van den ondergang zal redden, indien hij eene hem wachtende zware beproeving zal doorstaan. Tot de zijnen wedergekeerd, helpt en redt hij, bijgestaan door Elpine, hen zooveel mogelijk en brengt hij hen van de afgoderij tot Jehova; waarna zij hunne bestemming: bevrediging der Aarde door de verdelging der Reuzen, vernemen. Nu volgt de tocht naar de hoofdstad der Reuzen, het omwalde Hanoch! Niettegenstaande den wrevel der Paradijsgeesten (weerhouden door den in tweestrijd verkeerenden Semeaza) maakt Segol de toebereidselen voor de worsteling: nieuwe (metalen) wapenen worden uitgevonden, paarden en elephanten getemd, enz. Tevergeefs strijdt de Reuzenvorst, Exaël, tegen de Kaïnieten: het beleg wordt voor Hanoch geslagen! Ondertusschen heeft de nog immer weifelende Semeaza door Fual vruchteloos zijner bruid om gehoor gesmeekt. Paradijsgeesten en Hellemachten besluiten Segol, die gevaarlijk voor hun' toeleg begint te worden, te winnen door Zilfa, die binnen Hanoch gevangen en nog niet, als andere gevangenen, den Moloch geofferd is. Tot vreugde van de jaloersche Ada, maar tegen den zin van den verliefden Exaël, wordt den held om vrede verzocht met het aanbod, Zilfa terug te geven. Segol weigert. Doch Regol wekt, onbewust, een brandenden naijver in Zilfa's hart, door haar van Elpine te spreken als Segols minnares. - Het beleg wordt hervat, schoon de Helsche machten vuurwapenen tegen de Kaïnieten bezigen. Sardach, in overleg met Satan, geeft den raad: Zilfa, door Ada | |
[pagina 423]
| |
met toovermiddelen meer-dan-sterfelijk schoon gemaakt, naar het vijan delijke kamp te zenden. Ondertusschen zijn Elpines maanden vervuld. Engelen dragen haar en heur kind in den schoot van Henoch: waardoor de razernij van Semeaza, die vergeefs op de wacht, als een hyena op den loer heeft gelegen, doch niet naderen kon, geene palen meer kent. - Verbond van Semeaza met den woedenden Exaël, en later met de Hel, tegen Segol. Deze bezwijkt voor de in Zilfa belichaamde verleiding. De vrede wordt gesloten, maar dadelijk grijpen zedenbederf en afgoderij Segols troepen aan. Een groot vredefeest moet gevierd tusschen den Hiddekel en den Frath, in het gezicht van Eden! Ook de berouwvolle Held stemt hoopvol hierin toe. De Engel Gods kondigt ondertusschen Noach het snel naderend einde aan. Exaël onthult op het reusachtig Loofhuttenfeest zijne ware bedoeling: ‘Eden is de eigenlijke plaats voor het verbroederingsfeest: dàt zij bestormd!’ Segols heftige tegenstand! Hij wordt, met Zilfa, in de ‘woestenij’ aan de overzijde van den Hiddekel aan eene rots geketend. Bestorming van Reuzen, Kaïnieten en Paradijsgeesten, bijgestaan door de Helsche Furiën, die het onderaardsche vuur dienstbaar maken aan het doen springen van Edens rotsmuur. Schijnbaar gelukt de aanval, maar door den beslissenden schok laat Eden los van de aarde, de vergaderplaats der onderaardsche oceanen wordt geopend, en de dichte wolken, om Edens hoogste toppen verzameld, storten hunne waterstroomen neer. Alles vergaat! Segol, die zijner berouwvolle Verleidster vergiffenis schenkt, vaart met haar ten hemel. - Semeaza wordt met zijne broeders in de diepste duisternis geketend, doch ontvangt later op het aanhoudend gebed van Elpine, met Fual, genade. | |
VI.Tot zoover Mr. S.J.E. Rau's ontwerp. Onderzoeken we eerst, hoe hij aan dit slot komt, om daarna de meerdere voortreffelijkheid van dit boven Da Costa's plan aan te duiden. ‘Zonder twijfel is Segol de held van dezen Epos, de persoon om | |
[pagina 424]
| |
wien alles zich heen wendt. Is er geen hoop, dat men het raadsel oplosse, dat Bilderdijk ons omtrent hem gesteld heeft, dan is het zeker dat men naar den inhoud van het geheel vruchteloos zal blijven raden.’ (Rau 111). Dit is alzoo zijn uitgangspunt: volkomen in aansluiting bij Bilderdijk. Maar reeds bij den eersten den besten stap voorwaarts dient men halt te roepen. Immers, er volgt onmiddellijk: ‘Het schijnt dan (= dus?) alleen mogelijk in dien doolhof een draad te vinden, indien de Oudheid ons een persoon heeft voorgesteld, die voor de verbeelding des dichters heeft kunnen staan bij de beraming van zijn werk.’ Hoe, roept men vol verbazing uit, hoe komt die ‘Oudheid’, de. Grieksche letterkunde, zooals Rau zonder twijfel meent (zie later), hier? Als Bilderdijk niet oorspronkelijk màg zijn (en waarom zou ‘de Onsterfelijke Zanger’ niet?), waarom moet hij dan de ouden, waarom juist de Grieken navolgen? Bl. 112 tracht een viertal.... schijnbewijzen te geven: 1o. Bilderdijk zelf noemt als zijne bron ‘eene oude mythologie’. 2o. Hij vergelijkt zijn onderwerp met ‘de heidensche fabel der Hemelbestormers’. 3o. Zijne Paradijsgeesten ‘vervullen de plaats der Grieksche mythologischeGa naar voetnoot1) goden’. 4o. Er zijn plaatsen, die ‘aan de Grieksche mythologie ontleend schijnen’. Het eerste ‘bewijs’ is er geen. Wie in dit geding tegen Mr. Rau moest pleiten, zou gemakkelijk kunnen aantoonen, dat de verdediger hier zijne eigen glazen inslaat. Bilderdijk toch verhaalt (Rau XVII) van het apocriefe boek Enochs, ‘dat wij in 't Grieksch hebben’, en vertaalt dan gansche stukken daaruit, tot onder aan bl. XIX, waar hij aldus vervolgt: ‘Dit zal volstaan mogen, om te doen blijken, dat de grondGa naar voetnoot2) dezer fabel niet uit mij gesproten is. En het Dichtstuk zelf zal bewijzen, in hoe verre ik van DEZE oude Mythologie (om het dus te noemen) gebruik heb gemaakt’; zoodat hij ontwijfelbaar met ‘deze (niet “eene”, zooals Rau leest) mythologie’ het apocriefe boek Enoch bedoelt. | |
[pagina 425]
| |
Het tweede bewijs steunt op eene, terloops gemaakte, vergelijking (Rau XII) met eene Heidensche, doch daarom nog niet Grieksche, fabel; zoodat dit, op zijn hoogst, uiterst zwakke betoogkracht heeft. In de derde plaats.... maar is dit niet blijkbaar eene vergissing? De hemelbestormende Paradijsgeesten, die ten slotte geheel vernietigd moeten worden, zouden desnoods met de eveneens aanvallende Titanen, ook teruggedonderd, kunnen vergeleken worden. Doch in geen geval met de overwinnende Olympische goden, Zonder twijfel (indien Bilderdijk al aan de Grieksche sage heeft gedacht) verving hij de mythologische goden, de overwinnaars, door den eenigen God. Op deze vergelijking, die een groot aandeel heeft in Rau's ontwerp, moet ik aanstonds terugkomen. Zien we vooraf punt 4. Zooals bekend is, zaaide Cadmus, op aanraden van het Orakel, de drakentanden, waaruit de elkaar straks (op vijf na) weer vernielende Autochtonen ontsproten. Ik wil niet ontkennen, dat er een zweem van overeenkomst is tusschen dezen strijd en de broederslachting onder Argostan; maar kan deze niet even goed eene verschrikkelijke herhaling bijv. van den meer voor de hand liggenden Abelmoord zijn? Kracht van bewijs heeft Rau's vergelijking m.i. niet. Vervolgen we evenwel onze lezing. De nu gedane sprong is misschien levensgevaarlijk; doch, indien hij gelukt, belooft hij veel. ‘Zoo heeft (Bilderdijk) dan zijne gedachte kunnen vestigen op.... Prometheus’, naar de beroemde tragedie van Eschylus. Ziedaar de ontdekking! ‘Welken invloed ze oefent, zal weldra bij Rau volgen’, meent men, maar - tot eer van Mr. Rau's rechtsgeleerdheid - blijkt hij zelf niet voldaan over zijne bewijzen: hij schuift er eerst nog eenige in: overeenkomst van plaatsen bij Bilderdijk en Eschylus. Het eerste paar klopt zoo klinkend als het tweede dof. Want hier bepaalt de overeenkomst tusschen Elpine en Iö zich vrij wel tot het feit, dat beiden ‘zoet droomden’. Doch hoe vaak overkomt eene heldin niet hetzelfde, zonder daarom nog naar Iö gecopiëerd te zijn? Trouwens de schrijver weet, dat zijne zaak hier zwak staat: handig, zegt hij niet, dat Eschylus en Bilderdijk hetzelfde zeggen, maar: ‘Men vindt (bij den Griek) als den oorsprong van hetgeen onze dichter zingt.’ (Rau 113) Zie zoo! daaraan heeft men ten minste geen houvast, denkt de pleiter die zijn proces moet winnen, doch geene degelijke bewijzen heeft en daarom door opschik wil vergoeden wat aan inhoud te kort schiet. Maar de stijl - een venijnig ding in | |
[pagina 426]
| |
zoo'n geval - verraadt hem nog eens, waar hij doorgaat: ‘Maar de geheele persoon van Iö.... heeft overeenkomst (weinig? eenige? veel?) met Elpine’. Hoe komt hij toch aan dat ‘maar’? Kan het misschien zijn, doordat zijne gedachten nagenoeg dezen weg gingen: ‘wat ik daar zeg van dien oorsprong gaat niet op, maar....’ enz.? De verdere ‘bewijzen’ willen we aan hunne plaats laten, niettegenstaande de.... zeer eigenaardige redeneering op blz. 115, waar Mr. Rau geeft met de eene, doch even snel terugneemt met de andere hand, niettegenstaande het positieve bewijs tegen de ‘overlevering’: op bl. XIX regel 8: ‘en uit hem (= zoon van Lamech = Noach) zal een plant’ enz. - Nemen we de vergelijking Segol = Prometheus liever aan. Doch nu komt Rau zelf met een ‘maar’; wat evenwel goed afloopt. Een tweede ‘maar’, en nu zit het schip aan den grond en woelt zich hoe langer hoe dieper in het zand. Het betreft n.l. het verschil in verhouding tusschen Paradijsgeesten en.... Reuzen aan den eenen kant, en de Titanen en de Goden ter andere zijde. In 's hemels naam, stuurman, houd af! - Neen, hij zet koers recht op het land aan: ‘en uit dit verschil van verhouding ontwikkelt zich de voorname overeenkomst, die men tusschen Segol en den Aeschyléïschen Prometheus opmerkt.’ (Rau 116) Als dat zoo is, me dunkt, dan hebt ge uw doodvonnis onderteekend. Brengen we de zaak aldus in formule: Paradijsgeesten: Reuzen (±) Titanen: Goden. Het verschil tusschen de beide leden moet gering zijn: anders was de geheele vergelijking met de Grieksche sage, anders waren de Titanen en Goden beter thuis gelaten. Maar - schreeuwt de vergelijking niet van valschheid? De eerste term komt vrijwel overeen met den derden (Paradijsgeesten = Titanen: beiden goden - in ruimen zin -, beiden ouder en sterker dan hunne tegenhangers); derhalve moeten de ‘Reuzen’ minstens eenige overeenkomst met de ‘Goden’ hebben. Doch - grooter verschil laat zich nauwelijks denken! De Reuzen partijgangers, op het beslissend oogenblik, der Paradijsgeesten - de Goden geslagen vijanden der Titanen; de Reuzen deelen met de Paradijsgeesten hun noodlot - de Goden zegevieren over de Titanen. Neen, mij dunkt: de vergelijking, als er eene wezen moet, is niet die van Rau, maar veeleer deze: (Paradijsgeesten + Reuzen): Jehova (±) = Titanen: Goden. | |
[pagina 427]
| |
Doch wat blijft er dan van de vergelijking Segol = Prometheus (de hoofdstelling!) over? Prometheus: vijand der Goden, wijl hij hunne gehate tegenstanders (toevalligerwijs menschen) helpt - Segol: verdediger der zaak Gods; Prometheus: een Titan die tegen zijne medetitanen strijdt (door de Goden van raad te dienen) - Segol: wendt alle gaven zijns geestes als alle krachten zijns lichaams aan, om zijnen medeburgers de zege te verzekeren; Prometheus wordt door de Goden ten slotte aan de rots geklonken - Segol door Jehova tot zijnen Hemel verhevenGa naar voetnoot1). | |
VII.Door het voorgaande meen ik aangetoond te hebben: 1o. dat Rau's ontwerp (wel is waar zoo min als dat van Da Costa) niet met logische gestrengheid uit het bestaand fragment is afgeleid geworden, 2o. dat Rau, daardoor, het recht verliest Da Costa, den eersten ontwerper, hard te vallen over diens onbewezen of onbewijsbare gissingen: door te beweren, dat ‘de leerling in de voornaamste trekken... heeft misgetast’ (bl. 107), ook al zijn 3o. dat Rau's conjecturen soms waarschijnlijker zijn. Indien we thans voorgoed de critiek der waarschijnlijkheid laten varen, en bij Rau's hoofdstelling nog deze (schoon m.i. uit de lucht gegrepene) gissing voegen: dat Zilfa eene reminiscentie is van Pandora; - indien we voorgoed en met beide beenen in Mr. Rau's, ‘mosselschelp’ stappen, dan zullen we, schoon niet vergetend, dat slechts een dunne wand ons van ‘de ongewisse baren’ scheidt, een nieuw, een verrukkelijk gezicht op Bilderdijks fragment krijgen! Vooreerst het vermoeden, dat Zilfa slechts ternauwernood, door de Paradijsgeesten, aan de offerwoede der Reuzen wordt ontrukt,... om later Segol in het verderf te storten. Dit is in volmaakte overeenstemming met haar karakter, zooals het in het fragment werd aangeduid (IIIe zang vs. 522 v.v.) Hoe tragisch wordt nu het lot van Segol! - Gaat de held bij Da Costa geheel vlekkeloos onder, bij Rau doet hij een' kolossalen, een' beslissenden, doch volkomen met zijn karakter overeenkomenden misstap. En wie brengt hen daartoe? | |
[pagina 428]
| |
Juist zijne dierbare Zilfa! Onwillekeurig denkt men hier aan Göthe's roerende woorden: ‘Moet dan altijd dat ons lot zijn, dat juist datgene wat 's menschen hoogste geluk uitmaakt, weer de bronwel wordt van zijne ellende?’ Door deze verhouding der hoofdpersonen stijgt het episch verhaal tot de hoogte eener echt tragische geschiedenis. Mij dunkt, dit is de grootste, schoon bij lange na niet eenige, verdienste van het herziene ontwerp. Er is reeds op gewezen, dat het verhaal meer gang, meer vaart gekregen heeft: dat het nu eerst één ondeelbaar kunstgeheel uitmaakt, waarin alle deelen harmonisch vereenigd zijn. M. a.w. Rau voldoet aan den eisch omtrent ‘eenheid van handeling’: de voornaamste plaats is ingeruimd aan den held bij uitnemendheid, Segol; alle gebeurtenissen welke aan den Ondergang, dien veroorzakende! voorafgaan, zijn als samengeweven met de geschiedenis van dezen hoofdpersoon. Langzaam en statig eerst, allengs sneller stijgt de verwikkeling, tot straks alles in de meest chaotische verwarring geraakt, waarop dan plotseling de lang verwachte, steeds voorbereide, geheel bevredigende ontwikkeling volgt. Geheel bevredigend: want overal zegeviert de eeuwige Wereldorde, het Schoone en het Goede: in Elpine als in Segol, in Zilfa zoo goed als in Semeaza, in Fual en in Noach. Bij Da Costa daarentegen wordt onze aandacht merkbaar verdeeld tusschen Segol en den jongen ongenoemden koning; grijpen twee heldendichten wel in elkaar, doch blijven er twee epopoea; de gang van het verhaal is gedurende ettelijke jaren tot een minimum teruggebracht; de harmonie is door het verkwistend groote aandeel van de (voor het verhaal) nietige Elpine verbroken; de Wereldorde beleedigd door den ondergang van den onschuldigen Segol en van de even reine Zilfa. Bij Rau nergens (uitgezonderd bij de Hellemachten!) enkel boosheid: overal menschen, wel van kolossaler, maar toch gelijksoortige bewegingen als wij: een hoofdvereischte in een echt epos, dat, evengoed als het treurspel of het hoogere blijspel, karakterteekening, karakterschildering tot taak heeft. - Let bijv. op Exaël. Gloeiende haat - uit minnedrift gesproten - tegen Segol noopt hem, sleept hem mede, rukt hem ten verderve! Bij Da Costa is van een persoon als dit Reuzenhoofd geene sprake. Alleen de ongenoemde, een staalkaart van alle denkbare ondeugden - | |
[pagina 429]
| |
die op zijn best lage heerschzucht als beweegreden zou kunnen aanvoeren - verderft de gansche schoone eerste wereld.
Het dient nog eens gezegd, dat Da Costa als eerste ondernemer van eene hachelijke taak groote aanspraak heeft op erkentelijkheid; dat ook zijne uitgave van het fragment door hare wonderschoone, de opmerkingsgave en het schoonheidsgevoel ontwikkelende aanteekeningen torenhoog boven den afdruk van Rau staat. Maar tevens mag niet verzwegen worden, dat des eersten plan naast het hoogtragische ontwerp des laatsten in het niet zinkt. 's-Gravenhage. B. Schelts van Kloosterhuis. |
|