Noord en Zuid. Jaargang 12
(1889)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 385]
| |
De betrekking in de taal.Het denken is die werkzaamheid des geestes, welke de door aanschouwing en waarneming verkregene stof zelfstandig verwerkt. Die stof bestaat uit begrippen en voorstellingen. De voorstelling, die we van het een of ander object of phaenomen uit de wereld onzer aanschouwing hebben verkregen, is een meer of minder getrouw beeld van het aanschouwde, met zijne kleuren en lijnen. De voorstelling sluit het toevallig kenmerkende, zelfs de omgeving van het aanschouwde object niet uit, het is subjectief, wijl de eene waarnemer niet dezelfde kenmerken van het aanschouwde vat en bewaart als de andere. Het begrip daarentegen is iets objectiefs. Bij de opneming der verschillende aanschouwingen brengt de geest voortdurend orde in den chaos, door de overeenkomstige kenmerken samen te vatten. Zóó ontstaan algemeene voorstellingen der soort, categorieën van algemeene kenmerken en deze maken met de bijzondere voorstellingen den schat onzer kennis uit. Dit verschil tusschen het begrip en de voorstelling dienen we goed in het oog te vatten, want het grijpt diep in het leven der taal in. ‘Spreken is luid denken.’ Deze definitie duidt genoegzaam aan, welk een innig verband er bestaat tusschen de taal en het denken, tusschen het woord en de denkstof. Een beeld van het beteekende geeft het woord niet, maar het is meer dan een etiquette, want de hoorbare klank is met het door aanschouwing verkregene beeld zoo vergroeid, dat het woord het beeld, het beeld het woord doet ontwaken. Wat vertegenwoordigt het woord? Voor een zeer klein deel slechts voorstellingen. Eene taal, die in den regel alle voorstellingen afzonderlijk wilde benoemen met een eigen naam, zou onmogelijk zijn, want het aantal voorstellingen is oneindig en elke woordenschat, hoe rijk ook, zou daarvoor ontoereikend zijn. Voor een aanmerkelijk grooter deel vertegenwoordigen de woorden begrippen, zijn ze namen | |
[pagina 386]
| |
voor geheele categorieën van voorstellingen en daardoor is het juist mogelijk het oneindig aantal dezer laatste door een eindig aantal namen voor te stellen. Wanneer wij denken, werken we echter niet met begrippen, maar alleen met voorstellingen. De werkzaamheid van het denken bepaalt zich tot het in onderlinge betrekking stellen dier voorstellingen, en twee of meer alzoo in eenigerlei betrekking tot elkaar gebrachte voorstellingen vormen samen eene nieuwe voorstelling, eene voorstelling in wording, die men gedachte noemt. Hoe wordt nu het woord, de vertegenwoordiger van het begrip, tot drager der voorstelling verheven? Dat geschiedt in verschillende talen op zeer uiteenloopende wijze, maar bij verreweg de meeste door toevoeging van elementen aan het begripswoord, welke betrekkingen vertegenwoordigen, die het objectieve begrip tot eene subjectieve voorstelling maken. Zoo treedt dus naast het begripswoord een nieuw element in de taal op, de vertegenwoordiger voor de betrekking. Wat is eene betrekking? Met dezen naam duiden wij aan elk verband, dat wij in ons denken tusschen het begrip en de voorstelling, en tusschen de voorstellingen onderling tot stand brengen. Allereerst is noodig het begrip als voorstelling te doen optreden; dit vordert in de meeste talen en daaronder ook in de onze, een eigen stel betrekkingselementen. Dan moet tusschen de alzoo gevormde vertegenwoordigers der voorstelling een betrekking tot stand gebracht worden, ook dat eischt zijne elementen. Maken we eene vluchtige vergelijking tusschen de talen onderling, dan zien we, dat het juist de elementen voor de betrekking zijn en het gebruik, dat van deze gemaakt wordt, waarin ze het meest verschillen. De elementen voor de stof, de vertegenwoordigers van de begrippen, kunnen in geene taal ontbreken. Wel is het den spreker mogelijk, door aanwijzing en door een beperkt aantal betrekkingsvormen (persoonl. en aanwijzende voornw.) zelfstandigheden buiten hem aan te duiden, hij zal zich echter met dit middel altijd binnen den kring zijner waarneming en dien van zijnen hoorder moeten beperken. Al wat daar buiten ligt, moet hij noemen. Eene taal, die uit louter aanduidingen bestaat, is dan ook te sober, zelfs voor de minst ontwikkelde menschenrassen. Maar eene taal met niets dan begripselementen is wel denkbaar, en niet in het afgetrokkene alleen: er bestaat in werkelijkheid eene | |
[pagina 387]
| |
groep van talen, die zich tot louter begripswortels blijft beperken. Dat er in zulke talen aan den samenhang in de rede veel moet ontbreken, ligt voor de hand. Ieder element staat als het ware geïsoleerd en vandaar dat men deze talen, die op den laagsten trap van ontwikkeling staan, isoleerende talen noemt. Ieder woord is een wortel, die niets meer vertegenwoordigt, dan een zeer algemeen zinnelijk begrip. Elke wortel is éénlettergrepig (monosyllabisch). Geene aanwijzing van personen, geslacht, getal, van tijd en van wijze, geene elementen ter aanduiding van het logisch verband, geen voegwoord, geen voorzetsel kennen deze talen. De vorm van het wortelwoord of den woordwortel blijft altijd onveranderd. De taal, die zich van deze wortels bedient, kan niet anders dan ze onveranderd naast elkaar te plaatsen; de zin wordt alzoo voorgesteld door deze formule: R + R + R + R+ enz. (R = racine, wortel). Op eene eigenaardige wijze geven deze talen den woordwortel de functie van voorstellings-vertegenwoordiger. In het Chineesch duidt de wortel tao b.v. in zijne algemeenheid zeer uiteenloopende begrippen aan, zoo o.a. rooven, wachten, bedekken, gordijn, leiden, weg. Een andere wortel lu beduidt: afleiden, middel, edelsteen, rozenrood, smeden, weg. Nu is het een zeer eenvoudig maar afdoend en veel gebruikt middel, om twee wortels, die alzoo synoniem zijn, tot een voorstellingselement te verbinden. Tao en lu duiden beide zeer in het algemeen het begrip weg aan; ieder van beide laat echter raden tusschen verschillende gegevens, maar tao-lu aldus verbonden, kan niet anders noemen dan ééne bepaalde voorstelling. Zooals hier de betrekking tusschen het begrip en de voorstelling met de beschikbare middelen zoo goed als kwaad wordt aangeduidt, zoo kunnen ook andere betrekkingen soms door combinatie van wortels worden vertegenwoordigd. Het geslacht van een woord wordt in het Chineesch niet aangewezen; in bepaalde gevallen echter, waarin de geslachtsaanduiding noodzakelijk blijkt te zijn, bedient men zich van een wortel, die man of vrouw beteekent, tot dat doel. Zoo b.v. nantse = zoon (waarin nan = man en tse = kind), niutse = dochter (niu = vrouw), niu-jin = vrouw (jin = mensch).Ga naar voetnoot1) - Noch het enkelvoud, noch het meervoud worden bepaald aangewezen, maar soms gebruikt men een term om de hoeveelheid althans aan te duiden: tojin = vele menschen, de menschen (waarin to = menigte). | |
[pagina 388]
| |
Wanneer de wortel i (= gebruiken, oorzaak) dienst doet, om de betrekking van het middel, den instrumentalis te omschrijven, krijgt hij eveneens zijne plaats voor het aldus bepaalde woord: i - li = met geweld, (waarin li = kracht, geweld). We zien alzoo, dat ook op dezen laagsten trap van taalontwikkeling de wortelwoorden niet geheel en volstrekt onafhankelijk van elkander blijven. Het eene woord kan nader door het ander bepaald worden, dit laatste voegt er dan eene bepaalde betrekking aan toe. Daardoor hebben in verloop van tijd in de isoleerende talen een aantal woorden hunne oorspronkelijke reëele beteekenis verloren en zijn tot den rang van hulpwortels afgedaald, die alleen ten doel hebben, om aan de eigenlijke begripswortels de voorstelling te verleenen, die hun ontbreekt. De formule voor den zin wordt dientengevolge ook gewijzigd, zij wordt alzoo rR, Rr, rRr, enz. De Chineezen hebben, met hunne gewone scherpzinnigheid, dit verschil in de functie der woorden, zeer wel opgemerkt en verdeelen daarom hunnen woordenschat in twee groepen, nl. die der volle- en die der ledige woorden. Nog één stap verder en de aldus in beteekenis verzwakte wortels verliezen ook in klankvorm, verzwakken in toon, worden toonloos. De spraakmakende gemeente verliest hunne herkomst uit het oog en ziet ze voor louter betrekkingselementen aan, die onafscheidelijk met het begripselement verbonden, daarmede één woord vormen. Zoo ontstaan woorden, die uit verschillende elementen zijn samengesteld. Het begripselement, de wortel (R) kan de betrekkingsvormen zoowel vóór als achter zich krijgen, ja er zijn zelfs gevallen, waarin het betrekkingselement de deelen van den wortel scheidt. De vormen voor de voorstelling, aldus georganiseerd, kan men door de volgende formules aanduiden: pR, Rs, pRs, ppR, enz. (p = praefix, i infix, s = suffix). - In het Magyaarsch beteekent zär = sluiten; het betrekkingselement hat voegt er aan toe de mogelijkheid = kunnen sluiten, het betrekkingselement gat, den derden persoon: zargat: hij sluit, het element o, tusschen deze termen geschoven, beteekent dikwijls, alzoo zarogat = hij sluit dikwijls, zarogathat = hij kan dikwijls doen sluiten, vormen dus, die men met de formules Rs, Rs, Rss, Rsss kan aanduiden. Vormen met voorvoegsels vindt men onder vele anderen bij de Papoua's: nûn = man, rosnûn = van den man (pR), rosnûnsi = van de mannen (pRs), besnûn = aan den man, besnûnsi = aan de mannen.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 389]
| |
Al de talen, die tot deze hoofdgroep behooren, noemt men agglutineerende (samenvoegende) talen en sommige vertegenwoordigers dezer groep zijn in die samenvoeging zoo sterk, dat ze den inhoud van den ganschen zin in één woord doorgaans samenbrengen, o.a. het Turksch. De agglutineerende talen hebben dit boven de isoleerende vóór, dat zij de betrekking duidelijk door eigen elementen vertegenwoordigen; niets wordt verzwegen of aan de scherpzinnigheid van den hoorder overgelaten, het betrekkingselement doet iedere verandering van beteekenis uitkomen. Maar het staat los naast het begripselement, het vormt er eene eenheid mede, maar geen innige eenheid, omdat het de betrekking eerst afzonderlijk doet vormen en daarna opzettelijk aan het begrip toevoegen. Ook hier hebben we alzoo geen getrouw beeld van het denken, dat de voorstelling, d.i. het begrip + de betrekking, als één geheel beschouwt en behandelt. Deze eenvoudige, maar omslachtige aaneenhechting van begripsen betrekkingselementen aan den eenen-, die uitbreiding des woords ten koste van den zin, aan den anderen kant, verleenen de agglutineerende talen geenszins eene harmonische ontwikkeling. Deze wordt bereikt, als elke voorstelling als eene volkomene, innige eenheid optreedt, waarin begrip en betrekking met elkander versmolten zijn en dit geschiedt in de talen der derde hoofdgroep, de flecteerende (buigende) talen. Hier neemt de klinker van den begripswortel een deel van de vertegenwoordiging der betrekking over; door de verandering van deze worden verschillende betrekkingen aangeduid en wat ontbreekt, wordt door betrekkingselementen aangevuld. De formule voor den vorm der voorstelling is alzoo weer dezelfde, als die in de agglutineerende talen, maar er komt een element bij, dat der flectie, hetwelk men het gemakkelijkst door den exponent x aanduidt, alzoo: pRx, Rxs, pRxs, enz. Tot deze groep der meest ontwikkelde talen behoort ook onze moedertaal en bij deze teruggekomen, vatten we den draad van ons onderwerp weer op. De middelen, van welke de taal zich bedient, om de betrekking tusschen het begrip en de voorstelling uitdrukking te verleenen, zijn alzoo tweeerlei: de flectie van den stamklinker en de betrekkingsvorm. Deze twee hebben onze taal gekenmerkt, zoolang zij heugenis draagt en verwante taaltakken vergunnen ons, den blik nog eeuwen verder terug te richten, ons leerende, dat ook toen reeds diezelfde middelen ter uitdrukking der betrekking bestonden en een belangrijk | |
[pagina 390]
| |
aandeel namen in het leven der taal. Belangrijk vooral ook was dat aandeel, als men let op haar verleden, d.w.z. de langzame wijziging, die zij in den loop der tijden ondervond. Want juist de betrekkingsvorm was het, die door zijne afhankelijkheid van den begripswortel, door zijn gemis aan eigen gehalte, blootstond aan verzwakking van toon, aan afslijting van den vorm, totdat er eindelijk zoo weinig van overbleef, dat men menigmaal zijn spoor niet meer herkende. Wat er bleef, bleek menigmaal geen betrouwbaar aanwijzer voor de betrekking te zijn en moest dus door andere vormen vervangen worden. Maar één grooten invloed hebben de of geheel of gedeeltelijk verdwenen vormen toch gehad: ze hebben zich met den woordwortel, die oorspronkelijk in de Indo-Europeesche talen bestond, evenals thans nog in het Chineesch, zóó innig verbonden, dat daaruit een ondeelbaar geheel ontstond, de woordstam, het tegenwoordig begripselement, met meer beperkte beteekenis dan de wortel. Naast dien woordstam treedt nu het betrekkingselement op, òf om hem de functie van voorstellingsvertegenwoordiger te geven, òf om de betrekking tusschen twee alzoo vertegenwoordigde voorstellingen aan te duiden. Voor een kleiner deel bedient men zich daartoe van de nog uit het verre verleden overgebleven elementen der flectie en der buigingsvormen, maar voor een veel grooter deel van betrekkingswoorden. Telkens wanneer n.l. het betrekkingselement zoover was geslonken, dat het geen betrouwbare aanwijzer bleek te zijn voor zijne betrekking, verving de spraakmakende gemeente het door een nieuw element, een woord, welks beteekenis bewust was bij den spreker en den hoorder, en zoo kwamen in den loop des tijds naast de betrekkingsvormen langzamerhand een groot aantal betrekkingswoorden in gebruik. Zulk een woord was een wortel of misschien reeds een woordstam, maar nu, tot den rang van betrekkingselement verlaagd, legde het zijne innerlijke beteekenis af, verloor aan gehalte, aan klemtoon, aan vorm en was binnen kort zoó verminkt, dat men niet dan na ijverig, wetenschappelijk onderzoek, zijne herkomst kon opsporen. Van onze verschillende betrekkingselementen zijn de betrekkingswoorden van de jongste dagteekening. Zij hebben op de betrekkingsvormen voor, dat ze de betrekking eenen naam geven en daardoor duidelijker doen uitkomen, maar deze winst aan den eenen kant wordt aan de andere zijde meer dan weggenomen door het verlies, dat alzoo de voorstelling wordt ontleed en bij stukken in elkaar gezet. | |
[pagina 391]
| |
Men is gewoon, de betrekkingsvormen (flectie en woorduitgang) synthetische-, de betrekkingswoorden daarentegen analytische buigingselementen te noemen. Naar hun wezen onderscheidt men de begripswoorden of liever, de woordstammen in drie soorten, n.l. in namen voor 1o. dingbegrippen, 2o. hoedanigheidsbegrippen, 3o. werkingsbegrippen. Ieder van deze drie wordt op zijne eigenaardige wijze tot vertegenwoordiger der betreffende voorstelling gemaakt. 1o. De voorstelling der zelfstandigheid. Toen de buigingsvorm nog in volle kracht was en zijne functie getrouw vervulde, was het voldoende, om het begripswoord tot drager der voorstelling te maken; maar toen hij in zijne post wankelde, riep men den analytischen vorm, het betrekkingswoord te hulp, om hem te steunen en deze nam alras de geheele functie over. Zoo kwam het lidwoord bij het zelfstandig naamwoord. Dit element was geene nieuwe schepping, maar vervulde reeds eene betrekking in de taal: het bepalende lidwoord als aanwijzend voornaamwoord, het niet bepalende lidwoord als telwoord van eenheid. Wat er geschiedde, was alleen een overdragen van de functie. Het aanwijzend voornaamwoord duidt de betrekking van plaats aan tusschen den spreker en eene zelfstandigheid buiten hem, en is alzoo de betrekkingswijzer tusschen twee voorstellingen; toen het als lidwoord optrad, kreeg het de functie van eene bepaalde, den spreker bekende zelfstandigheid uit de soort, door het bijgaande begripswoord genoemd, aan te wijzen; het werd alzoo de betrekkingsterm tusschen het begrip en de voorstelling. Eén is als telwoord de aanwijzer der betrekking van gelijkheid tusschen de voorstelling der eenheid en die der daarbij genoemde zelfstandigheid, als lidwoord wijst het eveneens de betrekking aan tusschen ééne voorstelling uit de soort en de geheele soort, door het begripswoord genoemd, en is alzoo eveneens betrekkingswijzer tusschen het begrip en de voorstelling geworden. Naast het zelfstandig naamwoord nu vervult het lidwoord tweeërlei functie. In de eerste plaats is het de drager der betrekkingsvormen voor geslacht, getal en naamval, die er ieder het zijne toe bijdragen, om aan het vage, doode begrip de actualiteit eener voorstelling te verleenen, maar dat wordt hoofdzakelijk tot stand gebracht door den inhoud van het betrekkingswoord zelf, die het begrip juist tot subjectieve voorstelling maakt.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 392]
| |
2o. De voorstelling der werking. Het werkingsbegrip wordt het reinst uitgedrukt door den stam des werkwoords; maar naast dezen treden nog twee begripsvertegenwoordigers op: de onbepaalde wijs, die het onder de dingbegrippen, het deelwoord, dat het onder de hoedanigheidsbegrippen verplaatst. De stam des werkwoords wordt tot vertegenwoordiger der werkingsvoorstelling gemaakt door de toevoeging van betrekkingsvormen en betrekkingswoorden en door flectie van den stamklinker. Die elementen duiden aan: a. den tijd, wanneer- b. de wijze, hoe de spreker zich de handeling in betrekking tot de werkelijkheid voorstelt, c. den persoon, die de handeling verricht, d. de eenheid of veelheid der handelende personen. Ook het werkwoord heeft den tijd gekend, dat het aan flectie en buigingsvormen genoeg had ter voltooiing van den vorm voor de voorstelling. Toen was de persoonsuitgang van het werkwoord nog zoo duidelijk onderscheidend, dat hij voor zijne functie voldoende bleek; maar langzamerhand sleten die vormen af en wat er restte, kon niet meer volstaan voor zijn doel. Nu schreef de noodzakelijkheid gebiedend voor, naar een surrogaat om te zien en men vond dit in het persoonlijke voornaamwoord. Ook dit deed reeds dienst in de taal als betrekkingswijzer tusschen den persoon des sprekers en de zelfstandigheid, die hij daardoor aanwees, maar kreeg nu zijne vaste plaats naast het werkwoord, overal waar het subject niet bij name genoemd werd. De overgang was dezelfde, als die bij het bepalende lidwoord: van betrekkingswijzer tusschen twee voorstellingen werd het die tusschen het werkingsbegrip en de werkingsvoorstelling. Evenals het lidwoord bij het zelfstandige naamwoord werd ook het persoonlijk voornaamwoord de drager van betrekkingsvormen of liever, het drukt door zijne verschillende vormen betrekkingen uit, die eveneens het hunne er toe bijdragen, om het werkingsbegrip tot voorstelling te verheffen.Ga naar voetnoot1) Naast het persoonl. voornw. dienen nog andere elementen ter aanduiding der werkingsvoorstelling: bij de zoogenaamde sterke werkw. treft men de flectie van den stamklinker aan als aanwijzer der subjectieve tijdsbetrekking, bij de werkwoorden van latere vorming wordt deze door bepaalde betrekkingsvormen aangeduid. Evenzoo wordt ook de subjectieve zienswijze van den spreker omtrent de werkelijkheid, mogelijkheid of noodzakelijkheid der werking door betrekkings- | |
[pagina 393]
| |
vormen aangeduid. Die betrekkingsvormen van den tijd en de wijze zijn met de onvolkomen resten van de vroeger aanwezige vormen voor den persoon der werking weliswaar zóó versmolten, dat men ze vaak met moeite kan afzonderen en onderscheiden, toch zijn ze tot nu toe zoo betrouwbaar in hunne functie geweest, dat men ze niet door analytische betrekkingselementen behoefde te vervangen. Wel kregen ze zulke naast zich, die de functie met hen deelden, maar deze verdrongen ze niet. De betrekkingswoorden, die alzoo den tijd en de wijze der werking helpen uitdrukken, noemt men hulpwerkwoorden. De invoering van het hulpwerkwoord van tijd, als van wijze, is ook een werk van lateren tijd. In eene oudere periode der taal (niet onzer taal, want zij was reeds afgesloten, toen deze zich ontwikkelde!) waren de tijden, die thans nog door synthetische betrekkingsvormen worden vertegenwoordigd, (tegenwoordige- en onvolmaakt verleden tijd) voldoende voor de spraakmakende gemeente, om de voorstelling der handeling, juist genoeg voor te stellen. Toen werd nog het Latijn als taal der kerk en der geleerden, dus bepaaldelijk als schrijftaal gebruikt; maar weldra begon men ook in de volkstaal te schrijven, en hoe meer dit werd nagevolgd, des te meer deed zich ook de behoefte aan eene spraakkunst gevoelen. Het lag voor de hand, dat men zich bij de navolging in de moedertaal zoo dicht mogelijk aan den vorm van het Latijnsche voorbeeld hield. Het Latijn had onder meer, dat afweek van deze, ook een vollediger stel tijdsbetrekkingen van het werkwoord, en nu zag men onwillekeurig naar hulpmiddelen rond, om die ook in de volkstaal te helpen uitdrukken. Zoo kwamen het hulpww. zijn als betrekkingswijzer en het verleden deelw. als term voor het werkingsbegrip, beide als aanwijzers eener voltooid verledene handeling in gebruik, zoo begon men het hulpwerkw. zullen als betrekkingswoord naast de onbepaalde wijs als begripswoord, beide als vertegenwoordigers van de voorstelling der toekomstige handeling te gebruiken. Zijn en zullen nu waren toen en zijn nog in de taal als begripswoorden in gebruik, en hadden in hunne beteekenis iets, dat hen zoo juist geschikt maakte, om in dezen de tijdsbetrekking der werking uit te drukken. Het verleden deelwoord drukt de werking als hoedanigheids- of kenmerksbegrip uit, den toestand noemende, waarin eene zelfstandigheid (het subject der werking) komt met en door de werking. Zoo drukt gevallen uit: den toestand, die door het vallen | |
[pagina 394]
| |
ontstond. Gebruikt men nu daarnaast is, dan duidt dit aan: het zijn of verkeeren in dien toestand. Heeft, alzoo verklaard, zijn nog wel degelijk eene functie als begripsvertegenwoordiger, voor de spraakmakende gemeente bestaat deze niet meer; zijn is voor haar afgedaald tot eenvoudigen verbindingsterm tusschen het subject en het praedikaat, het is voor haar niets meer dan het betrekkingswoord, dat den tijd der werking helpt uitdrukken, alzoo een betrekkingswoord ter vorming van eene juiste voorstelling. Zoo kan ook zullen naast de onbepaalde wijs zeer goed verklaard worden uit zijne oorspronkelijke beteekenis. Als begripswoord is zullen verwant met moeten en drukt het eene subjectieve noodzakelijkheid uit: hij zal het doen beteekent: ik wil, dat het door hem gedaan worde. Het begrip der noodzakelijkheid eener handeling sluit natuurlijk dat der toekomst mede in: wat noodzakelijk is, is nog niet werkelijk, maar moet werkelijk worden. Zoo laat zich dus de inhoud van het begrip, door zullen uitgedrukt, in twee begrippen ontleden: a. de noodzakelijkheid, b. de toekomst. Laat men nu het eerste dezer twee vallen, dan blijft het laatste over, en dat geschiedde werkelijk met de opvatting van het bedoelde werkwoord. De onbepaalde wijs, oorspronkelijk een term, die de werking als toestandsbegrip onder de dingbegrippen plaatste, heeft in den loop des tijds het meest van alle werkwoordelijke vormen in kracht van uitdrukking verloren; zij drukt in vele gevallen nagenoeg hetzelfde uit als de stam des werkwoords. Deze naast zullen geplaatst, noemt de werking als begrip der handeling, terwijl zullen de toekomst dier handeling aanduidt. Zullen is hier dus ook niets meer dan een betrekkingswoord, het middel ter aanduiding der betrekking tusschen het begrip en de voorstelling. Ook de hulpwerkw. van wijze drukken niet dezelfde betrekkingen uit, die de betrekkingsvormen voor de wijze aanduiden. De betrekkingen, door deze aangeduid, zijn alle subjectief, d.w.z. zij drukken uit, dat de spreker de werking als werkelijk erkent, als wenschelijk acht, als eene noodzakelijkheid vordert. Gene echter stellen haar als noodzakelijk of mogelijk in het algemeen voor; zij kan zoowel door den spreker als door een ander of iets anders buiten den spreker als mogelijk geacht, als noodzakelijk vereischt worden: Hij moet komen kan beteekenen: Ik (de spreker) wil het, gij wilt het, hij wil het. De omstandigheden willen het. 3o. De voorstelling der hoedanigheid. Het begripswoord ter uitdrukking er hoedanigheid is het bijvoeglijke naamwoord; terwijl | |
[pagina 395]
| |
het deelwoord het werkingsbegrip ook als zoodanig voorstelt. Het bijvoeglijk naamwoord treedt in den zin op òf als praedicaat, òf als attribuut eener zelfstandigheid. Als praedicaat blijft het onverbogen, maar neemt een betrekkingswoord naast zich, dat de praedicatieve betrekking vertegenwoordigt en de drager is van de daartoe vereischte betrekkingsvormen. Als attribuut neemt het buigingsvormen aan en heeft alsdan zijne plaats voor het bepaalde zelfstandige naamwoord. Het praedicatieve adjectief wordt altijd vergezeld van een verbogen vorm van het werkwoord zijn. Dit werkwoord verricht ten opzichte van het volgende adjectief geheel denzelfden dienst, dien het voor het verleden deelwoord verrichtte en in vele opzichten stemt het, wat zijne functie betreft, met die van het lidwoord overeen, met dit onderscheid alleen, dat het niet de voorstelling eener zelfstandigheid, maar die eener handeling in het bewustzijn van den hoorder verlevendigt. En daar het denken eene handeling-, de gedachte eene voorstelling in wording is en als zoodanig ook afgebeeld dient te worden, ligt het voor de hand, dat hier een werkwoord tot de ondergeschikte rol van betrekkingswoord kon vernederd worden, om door zijnen vorm het hoedanigheidsbegrip als praedicaatsvoorstelling te doen optreden. Zooals in: De lucht is blauw het subject de lucht eene voorstelling vertegenwoordigt, waarin lucht een begripsnaam, zoo heeft men ook in is blauw de uitdrukking eener voorstelling, waarin blauw het reine, objectieve begrip vertegenwoordigt, terwijl door de toevoeging van is in den hoorder de subjectieve voorstelling van eene, eene zelfstandigheid kenmerkende eigenschap gewekt wordt. Het attributieve adjectief wordt met het bepaalde zelfstandige naamwoord tot de uitdrukking ééner voorstelling verbonden; het wijst op zich zelf geene voorstelling aan, maar lijft het hoedanigheidsbegrip dadelijk als kenmerk in de voorstelling der zelfstandigheid in; het vormt met het zelfstandige naamwoord eene éenheid, de uitdrukking eener geworden voorstelling. Daar het adjectief door verwisseling zijner rol van praedicaat met die van attribuut alzoo van nevengeschikte tot ondergeschikte is vernederd, mag het ook geene aanspraak meer maken op teekens zijner waardigheid en onafhankelijkheid en de aangehangen buigingsvormen dienen dan ook alleen, om de betrekkingen van de voorstelling der zelfstandigheid (geslacht, getal, naamval) te helpen uitdrukken: ze zijn teekens zijner dienstbaarheid geworden. De alzoo met behulp van onderscheidene betrekkingselementen tot | |
[pagina 396]
| |
vertegenwoordigers van voorstellingen gemaakte begripswoorden worden in den zin in verschillende betrekkingen tot elkander gebracht. De hoofdbetrekking is die tusschen het subject en het praedicaat, de zoogenaamde praedicatieve betrekking. Het subject en het praedicaat vormen samen den kern van den zin; de verbinding van deze twee is het altijd en noodzakelijk wederkeerend proces in de taal, telkens als zij eene gedachte afbeeldt. Die verbinding bedoelt eene nieuwe voorstelling te vormen; de zin beeldt in zijn voortgang de wording van die voorstelling af en alzoo is de gedachte, door het subject en het praedicaat voorgesteld, eene nieuwe voorstelling in wording. Het is een niet genoeg te waardeeren eigenschap der taal, dat ze alzoo de vorming van eene nieuwe voorstelling in hare wording kan afbeelden; dat geeft leven aan de taal; zij geeft daardoor een getrouw beeld van het denken, dat ook beweging, wording is. Deze eigenschap der voorstelling in wording springt vooral duidelijk in het oog, als men haar naast de geworden voorstelling plaatst b.v.: De zon schijnt - de schijnende zon. - De lucht betrekt - de betrokken lucht. - De schuld is betaald - de betaalde schuld. - De boom is hoog - de hooge boom. Als praedicaat wordt het kenmerk opzettelijk aan het subject toegevoegd, maar die toevoeging is eene voortgaande handeling, is het leven van den zin. Als attribuut is het direct bij de bepaalde voorstelling ingelijfd, de zaak en haar kenmerk zijn één geworden, en deze eenheid wordt wel krachtig uitgedrukt door de plaatsing van het adjectief (deelw.) vóór het bepaalde woord, maar het leven ontbreekt aan deze voorstelling; zij wordt niet meer, maar is geworden. De persoon en het getal (enkel- en meerv.) worden door betrekkingselementen van het subject en het praedicaat beide uitgedrukt. Dit kon niet geschieden, als het subject en het praedicaat niet ééne eenheid vormden. Nu wijzen zij (die betrekkingsvormen) op het innige verband, dat er tusschen beide, de zelfstandigheid en haar kenmerk, bestaat, of liever ontstaat voor het oog van den hoorder. In de eenvoudige combinatie van subject en praedicaat ontmoeten we dus drie voorstellingen: 1o. die van het subject, 2o. die van het praedicaat, 3o. die welke ontstaat uit de verbinding van deze twee. Elk dezer drie kan nader worden bepaald, d.w.z. in betrekking tot eenige andere voorstelling worden beschouwd, die betrekking wordt dan een kenmerk ter nadere onderscheiding der voorstelling. De betrekkingen, die men alzoo aan het subject verbindt, noemt men attributieve be- | |
[pagina 397]
| |
palingen, die van het praedicaat adverbiale bepalingen, die van de nieuwe voorstelling in wording objecten. Van elk dezer drie soorten kan men weder twee of meer onderverdeelingen maken, òf naar de onderscheidene wijzen, waarop de betrekking tot stand gebracht wordt, òf naar den aard der voorstellingen, die men aan de hoofdvoorstelling verbindt. Het zou ons echter te ver, en tevens van den weg leiden, die we ons hebben voorgesteld, indien we al deze soorten achtereenvolgens de revue lieten passeeren. Men kan ze bovendien in elke zinsontleding vinden. Blijven wij bij de betrekking: Zij is niets wezenlijks in de werkelijkheid, zij kan alleen gedacht worden tusschen twee begrippen of twee voorstellingen of tusschen een begrip en eene voorstelling; - tusschen twee gegevens alzoo. Het ééne dier gegevens is het bepaalde woord en komt dus noodzakelijk in den zin voor. Het andere, het bepalende gegeven, staat niet altijd vermeld, maar kan alleen aangeduid zijn. In den zin: Het water stroomt over den dijk bestaat eene natuurlijke betrekking tusschen de voorstelling van het subject en de voorstelling den dijk. Die betrekking wordt genoemd door het voorzetsel over. De beide gegevens zijn alzoo: aan den eenen kant het water aan de andere zijde de dijk, terwijl het verband, de betrekking, die tusschen beiden ligt, door het voorzetsel over genoemd wordtGa naar voetnoot1). Het eerste der gegevens gaat in den zin aan de betrekking vooraf, het voorzetsel duidt aan, welke plaats het subject der handeling ten opzichte van de volgende voorstelling inneemt en bepaalt daardoor de richting der handeling. Anders wordt het, als men in de plaats van het voorzetsel het bijwoord gebruikt. In den zin: Het water stroomt daar noemt daar eene betrekking, meer niet, maar duidt daardoor toch eveneens eene zelfstandigheid aan. Daar beteekent: op de plaats, die de spreker aanwijst, maar in deze eenvoudige omschrijving liggen reeds weder de beide gegevens, n.l. aan den éénen kant het standpunt van den spreker, aan den anderen kant de plaats van de aldus aangeduide zelfstandigheid. Hier is dus het standpunt van den spreker het uitgangspunt voor de bepaling der betrekking. | |
[pagina 398]
| |
Een voorzetsel is dus een eenvoudig betrekkingswoord, het doet niet anders dan de betrekking noemen, terwijl het aan het volgende zelfstandige naamwoord overlaat, om de zelfstandigheid te vertegenwoordigen, die ter nadere bepaling der betrekking dient. Het bijwoord daartegen is samenvattend, wijl het in zijne beteekenis zoowel de betrekking als het begrip omvat. Het spreekt vanzelf, dat het voorzetsel elke willekeurige zelfstandigheid als uitgangspunt ter plaatsbepaling kan aannemen, omdat het elk zelfstandig naamwoord kan vergezellen, maar het bijwoord duidt altijd op eene zelfstandigheid, die òf zoo algemeen en zoo gemeenzaam is, dat eene vergissing niet mogelijk kan zijn, òf die uit het voorgaande van het zinsverband genoegzaam blijkt. Wie zegt: Ondertusschen kwam mijn vriend, doelt met het bijwoord natuurlijk op twee tijdpunten tusschen welke de handeling, die hij er op laat volgen, moet liggen, die tijdpunten zijn het begin en het einde eener handeling, welke hij in den voorgaanden zin noemde. Maar meestal is het uitgangspunt ter bepaling der betrekking bij het bijwoord de persoon des sprekers zelf en niet alleen is dat bij het bijwoord het geval: de persoon des sprekers speelt in het algemeen eene zeer groote rol, waar het de bepaling der betrekking geldt. Al die betrekkingen noemen we subjectieve betrekkingen. Subjectief zijn onze persoonlijke-, bezittelijke-, aanwijzende en vragende voornaamwoorden, de tijden en de wijzen van het werkwoord en vele bijwoorden; maar de betrekkelijke voornaamwoorden, de bijwoorden van wijze en hoedanigheid en de hulpwerkw. van wijze zijn met de andere betrekkingswoorden zuiver objectief. Dit voor ieder dezer woordsoorten na te gaan, heeft zijne aangename, zoowel als zijne nuttige zijde. Hebben we alzoo gezien, dat het verband of de betrekking tusschen twee voorstellingen op tweeërlei wijzen door en in de taal kan aangewezen worden: a. door de aanwijzing van de beide gegevens en den naam der betrekking bovendien, b. door de opnoeming van slechts een der gegevens en het betrekkingswoord, er is nog een derde geval mogelijk, n.l. het noemen der beide gegevens, zonder meer. En dat geval doet zich werkelijk en niet zeldzaam voor; het neemt eene eerste plaats in onder de middelen ter taalvorming; we kennen het onder den naam van samenstelling. Elke grammatika leert, dat de beide leden der samenstelling aaneengeschreven worden, soms wel met een tusschengeschoven of overgangsklinker, maar die dan toch op de rol van betrekkingsaanwijzer geenerlei aanspraak maakt; in sommige ge- | |
[pagina 399]
| |
vallen alleen met den genitief-s, die althans van betrekkingsaanwijzer nog iets heeft. Dat nu die betrekkingen tusschen de leden der onderscheidene samenstellingen zeer kunnen uiteenloopen, kan men in de taalboeken ook vinden. Die betrekking moet telkens òf uit den inhoud der beide gegevens òf uit het zinsverband worden opgemaakt, òf moet, door opneming en vasthechting in het bewustzijn, tot eigendom van den jeugdigen mensch gemaakt worden, zooals hij elk ander woord der taal leert opnemen en tot zijn eigendom maken. Met de samenstelling heeft de afleiding dit gemeen, dat zij beide de betrekking tusschen twee begrippen uitdrukken. Is de samenstelling de vereeniging of liever de samensmelting van twee begripsvertegenwoordigers tot een geheel nieuwen term, die weder als begripswoord optreedt, de afleiding brengt hetzelfde tot stand door de verbinding van een betrekkingswoord met een begripswoord. Het voor of achtervoegsel is niets dan een eenvoudige betrekkingsvorm en staat dus in dat opzicht gelijk met het voorzetsel en het voegwoord; het vereischt de beide gegevens voor de betrekking naast zich en die zijn aan den éénen kant het begripswoord, waarmee het verbonden is, aan de andere zijde het nieuwe begripswoord, dat uit de verbinding van het eerste met het betrekkingswoord ontstaat. Wie zichzelf rekenschap heeft gegeven van de wetten, die de taal beheerschen, en het rijk georganiseerde leven, dat haar bezielt, weet ook, welk eene belangrijke rol de metaphoor of overnaming er in speelt; - dat zij in den regel den overgang van het concrete tot het abstracte bewerkstelligt en daardoor bij de toeneming der beschaving en de uitbreiding der behoefte aan een meer innerlijk geestesleven, vooral zulk een krachtig middel werd ter taalvorming. Ook het betrekkingswoord, ofschoon het niets anders dan eene vage betrekking aanduidt, kon den invloed der overnaming niet ontgaan, ja, veellicht was het dat gebrek aan aanschouwelijkheid en begrenzing, hetwelk het betrekkingswoord zoo gemakkelijk voor een andere betrekking deed overnemen. Bij geen der betrekkingswoorden komt dat verloopen der beteekenis duidelijker uit en is het regelmatiger in zijn werk gegaan, dan bij het voorzetsel. Oorspronkelijk een bijwoord, om de richting der werking aan te duiden, kwam het langzamerhand in gebruik, om de betrekking aan te wijzen tusschen de plaats der werking van het subject en die eener zelfstandigheid. Zijne concrete beteekenis is dus altijd eene betrekking van plaats en in de onderscheiding dier betrekkingen | |
[pagina 400]
| |
is het doorgaans zoo duidelijk, dat deze telkens met behulp van passer en liniaal kunnen geteekend worden. Maar de mensch vond overeenkomst tusschen den plaats en den tijd. Was de eerste afhankelijk van een vast punt in de alzijdig begrensde ruimte, den laatste dacht men zich als een punt vóór of gelijktijdig met of na het tijdpunt, wanneer men sprak en alzoo als eene rechte lijn. De betrekking door het voorzetsel oorspronkelijk in de alzijdig begrensde ruimte aangeduid, onderging noodwendig eenige wijziging door de overbrenging op de rechte lijn, of wil men liever, de strooming van den tijd, maar het bleek in de toepassing bruikbaar. Nog verder daalde men af in de abstractie, toen men den toestand met de ruimte ging vergelijken en het verkeeren in een toestand als eene rust in de ruimte, toen men de opvolging van oorzaak en gevolg, van reden en doel als eene strooming opvatte en dat alles ook door voorzetsels aanduidde. Leerrijk is het een voorzetsel in al zijne verschillende aanduidingen na te gaan en zich telkens rekenschap zoeken te geven, hoe de overgang kon geschieden b.v. van deze reeks: Hij gaat over de brug. De brug ligt over de rivier. Hij komt over een uur. Het duurde over drie weken. Hij is al over een jaar oud. Over dag. Waar handelt het over. Ik ben over hem tevreden. Over den smaak valt niet te twisten. Hij sprak er met mij over. Hij peinsde over zijn werk. Diezelfde overnaming was het ook, waardoor het lidwoord de sterk sprekende subjectiviteit, welke het als aanwijzend voornaamwoord uitsprak, grootendeels verloor en aanwijzer werd der betrekking tusschen het begrip en de voorstelling; - dat het aanwijzende- en vragende voornaamwoord, in dienst gesteld, om de betrekking tusschen deelen van twee zinnen, hoofd- en bijzin, aan te wijzen (betrekkelijk voornaamwoord), alle subjectiviteit in de uitdrukking verloren. Beide, het bepalende lidwoord en het betrekkelijke voornaamwoord, hebben ook eene geheel andere bestemming gekregen, dan de voornaamwoorden hebben, waaraan ze ontleend zijn. De laatste dienen ter aanduiding van zelfstandigheden buiten den spreker en duiden dus betrekkingen aan, die in de werkelijkheid voorkomen of kunnen voorkomen. De eerste echter hebben met de wereld der aanschouwing niets te maken; zij dienen alleen, om de betrekking tusschen de elementen van het denken aan te wijzen, zij vertegenwoordigen logische betrekkingen, terwijl zij in hunne concrete beteekenis natuurlijke betrekkingen vertegenwoordigen. Men beproeve eens na te gaan, welke der verschillende betrek- | |
[pagina 401]
| |
kingstermen zuiver logische betrekkingen vertegenwoordigen. Dat onderzoek zal gewis menig duister verschil blootleggen, b.v. dat tusschen het betrekkelijke voornaamwoord en het onderschikkende, tusschen dit en het nevenschikkende voegwoord. Er zijn betrekkingen, die van verschillende kanten beschouwd, tot verschillende opvattingen aanleiding geven. Wanneer een houthakker b.v. met den bijl in de hand eenen boom nadert, ziet de een in de betrekking, waarin hij zich tot den boom verhoudt, niets anders dan eene nadering, terwijl de ander er een doel in opmerkt. Zoo is het ook met de betrekkingen door sommige naamvallen en door het voorzetsel aangeduid. Wij nemen den datief. In den zin: Zijn vriend zond hem een haas, staat hem in zulk eene tweeledige of beter, dubbele betrekking, aan den eenen kant tot de voorstelling in wording, door het subject en het praedicaat uitgedrukt, aan den anderen kant tot het rechtstreeksche object een haas. De handeling van het subject is voor den persoon, door hem voorgesteld, eene daad, die hem voordeelig is; zij kon er ook naar wezen, dat ze hem nadeel aanbracht, maar in beide gevallen is zijn belang er bij betrokken en de betrekking, waarin hij tot de handeling van het subject staat is derhalve eene betrekking van belangGa naar voetnoot1). Dat belang bestaat in het geven of ontnemen der zelfstandigheid, die als rechtstreeksch object optreedt. De verhouding tusschen de beide objecten is derhalve die eener nadering of verwijdering of in het kort die van richting. Deze dubbele betrekking, waarin het datief-object zich tot de beide andere hoofdbestanddeelen van den zin verhoudt, bepaalt ook zijne plaats in den zin, n.l. tusschen die beide in. Maar voor den betrekkings-vorm van den datief is zoo langzamerhand een omschrijvende (analytische) vorm in de plaats gekomen: de voorzetsels aan en voor hebben zijne functie ten deele overgenomen. Maar ieder dezer analytische vormen kan maar een der | |
[pagina 402]
| |
deelen van de straks genoemde dubbele betrekking vertegenwoordigen: aan duidt slechts eene richting aan en vervangt dus de betrekking tusschen de beide objecten; voor vervangt de betrekking van belang en staat in de plaats van die tusschen de handeling van het subject en het datief-object. Dit verklaart ook, waarom de omschrijving met aan in den regel, die met voor niet zelden achter het rechtstreeksche object in den zin geplaatst wordtGa naar voetnoot1). Er was een tijd, toen het voorzetsel, zooals het heette, verschillende naamvallen regeerde. Wat aldus door den naam regeering der voorzetsels wordt aangeduid, was inderdaad niets anders, dan eene samenkomst van twee betrekkingselementen, om eene innige vereeniging van twee betrekkingen, of beter: om twee kenmerken ééner betrekking aan te duiden. Zoo is in de thans verouderde uitdrukking: binnenshui(s)(zes) het voorzetsel de aanduider der plaatselijke betrekking, die van de plaats der handeling. Maar nu kan het praedicaat uitdrukken: dat òf het subject zich naar die plaats beweegt, of er in rust is, en daardoor verandert de betrekking. In het eerste geval is zij veranderlijk, in het laatste geval vast. Om nu de onveranderlijkheid der betrekking in ons voorbeeld aan te duiden, gebruikte men voormaals den genitief en deze is thans nog als verouderde vorm over. Die genitief drukt hier dus uit: het aanwezig zijn op de door het voorzetsel en het volgende zelfstandige naamwoord aangewezene plaats. Langzamerhand echter verdrong de accusatief alle andere naamvallen naast het voorzetsel en werd zijn vaste begeleider. Van toen af hield echter zijne functie als vertegenwoordiger eener andere opvatting der betrekking op, hij werd eenvoudig dienstgeleider van het voorzetsel, vertegenwoordiger eener logische betrekking. Wat hebben wij eigenlijk door het woord naamval te verstaan? Bedoelt het de betrekking of zijn teeken: den buigingsvorm? Tegen de eerste opvatting bestaat groot bezwaar, want ieder teeken vertegenwoordigt meer dan eene betrekking. Men denke slechts aan den nominatief van het subject en van den aangesproken persoon, aan den accusatief van het object en dien bij het voorzetsel. Zóó zijn er dus veel meer dan vier betrekkingen, waarvoor de grammatica slechts vier naamvallen kent. Wij moeten dus aannemen, dat men door het woord naamval den vorm, niet de betrekking verstaat. Maar de | |
[pagina 403]
| |
wijze, waarop men in de spraakkunsten met de behandeling der naamvallen te werk gaat, doet vermoeden, dat de grammatici niet beslist partij gekozen hebben voor een der twee opvattingen, dat ze nog altoos weifelen tusschen beide. Zoo behandelen ze nog altoos den datief als een eigen naamval en daarmee kunnen ze niet anders bedoelen, dan de betrekking, wijl de datief (vorm) (één vorm van het persoonlijk voornaamwoord uitgezonderd!) geheel met dien van den accusatief overeenstemt, er identisch mee is geworden. Ten slotte nog een woordje over de onderlinge verhouding der betrekkingen zelf. Brengt ieder van deze op hare eigene wijze eene combinatie tot stand, er is soms overeenkomst aan te wijzen tusschen de verschillende combinatiën, en die overeenkomst geeft aanleiding tot eene verdeeling in drie rubrieken. Allereerst kunnen we onder ééne groep rangschikken alle betrekkingen tusschen het begrip en de voorstelling, zulke dus, die dienen, om eene voorstelling, het materieel der gedachte, te vormen en dan behooren er ook toe: de betrekking tusschen het subject en het praedicaat, tusschen het attributieve bijvoeglijke naamwoord en het zelfstandige naamwoord. Deze duiden alle eene innige betrekking aan, brengen eene eenheid tot stand, lijven het eene begrip bij het andere in. Vandaar, dat men de onderlinge verhouding der aldus verbonden of tot elkander in betrekking gebrachte begrippen of voorstellingen, die der inlijving noemt. De voorwerpen, de adverbiale bepalingen, het attribuut, dat op het bepaalde woord volgt en elk zinsdeel, dat in den vorm van een bijzin optreedt, die allen staan tot de andere deelen van den zin in eene eenigszins andere betrekking. De door deze termen bepaalde voorstellingen missen het innige verband der eerste. Beide, de bepalende en de bepaalde voorstelling, worden ieder afzonderlijk gedacht en de laatste als ondergeschikte aan de eerste toegevoegd. Hier heeft men dus te doen met eene onderschikking van de eene voorstelling aan de andere en de verhouding, die daardoor ontstaat, heet die der afhankelijkheid. Eindelijk kunnen twee voorstellingen naast elkaar als termen van gelijke waarde optreden. Dit is het geval, wanneer zulke ten opzichte van een bepaald zinsdeel dezelfde functie verrichten of kenmerken van gelijke waarde aan de hoofdvoorstelling toevoegen. Zulke voorstellingen staan tot elkander in de betrekking der gelijkheid en tot deze rekent men: 1e. alle termen van den zin, die met elkander | |
[pagina 404]
| |
eene samengestelde of veelvoudige eenheid vormen, 2o. alle adverbiale bepalingen, van welke soort ook, die bij hetzelfde praedicaat voorkomen.
Eelde. J. Scheltens. |
|