Noord en Zuid. Jaargang 12
(1889)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 377]
| |
Verscheidenheden.Het meervoud van vreemde substantieven.De Woordenlijst geeft zonder verdere aanwijzing als meervoudsvormen op catalogussen, schema's, musici het eerste geheel naar den aard onzer taal, het tweede weifelend, blijkens de apostroph iets minder dan vreemd, iets meer dan eigen, het derde geheel vreemd. De reden ligt voor de hand: het eerste wordt door zeer velen gebruikt, het tweede door enkelen, het derde alleen door eene enkele klasse van menschen. De vraag komt onwillekeurig op: is catalogi en schemata, de echte meervoudsvormen dier vreemde woorden, zoo al niet fout, dan toch ongebruikelijk? Te eerder staan we bij deze vraag stil, omdat er nog altijd bij velen een groote mate van onzekerheid bestaat of het inderdaad verdedigbaar is aan de vreemde woorden hun oorspronkelijk karakter te laten. Zoo aarselen velen of men schrijven zal quaestie of kwestie, de Wdl. geeft quaestie, mv. quaestiën en quaesties, waarbij de laatste vorm duidelijk aantoont, dat de redactie van het Wdbk. erkent, dat het woord ook als Nederlandsch subst. behandeld kan worden. En inderdaad, dat is ook zoo Waar men het tot kwesje en kwetsie hoort verbasteren, kan men veilig aannemen, dat het langzamerhand algemeen in gebruik is genomen en de kw in de plaats van de qu de e in de plaats van de ae behoort te treden. De verkorting van Cornelia is thans Keetje en niet Ceetje, en een jongen heet wel Karel maar geen Carel meer gelijk in de dagen van Van Speyk; maar wij zijn er verre af, dat het eenig leidend beginsel is aangenomen en algemeen erkend: de oorspronkelijke spelling geldt voor den onveranderden vorm des woords, de inheemsche spelling voor den gewijzigden vorm. Naast Jacobus schrijve men Koos; naast Cornells ook Kees, naast Carolus, Karel; naast Jacoba, Koba. Getrouw aan dat zelfde beginsel zal men den meervoudsvorm van het oorspronkelijke behouden, waar het woord alleen in zeer beperkten kring gebruikt wordt en zijn oorspronkelijken vorm heeft behouden, | |
[pagina 378]
| |
terwijl de inheemsche meervoudsvorm de eenige juiste is, waar het een woord geldt, dat inderdaad algemeen in gebruik is genomen en de vorm naar den aard der landtaal eenige wijziging heeft endergaan. Daardoor kan het voorkomen, dat een zelfde woord twee verschillende meervouden heeft, òf naarmate het in den echten of in den verbasterden vorm gebruikt wordt; òf naarmate het in zeer beperkten of in wijderen kring gebruikt wordt. Bepalen wij ons eerst tot de drie bovengenoemde woorden uit de Wdl. dan zien we het volgende: Catalogus. Het woord is zoo weinig Ned. geworden, dat het den oorspronkelijken vorm (Kata-logos) in den gelatiniseerden vorm onveranderd heeft behouden (vgl. fr. catalogue, eng. catalogue, hgd. Katalog) maar toch al zooveel in gebruik, dat het woord als onbegrepen benaming in den mond van duizenden is, gelijk blijkt uit de verlegging van den klemtoon, die catálogus moet luiden en veelal catalógus luidt, geheel in overeenstemming met het fr. en hgd. die den uitgang afwerpen en den klemtoon verlegden. De oudste beteekenis waarin men het woord catalogusGa naar voetnoot1) gebruikt, was = lijst van boeken, en waar de bibliograaf in een wetenschappelijk werk van dergelijke lijsten gewaagt, zal hij naast andere technische termen ook den meervoudsvorm catalogi gebruiken, zoo goed als de beoefenaars der muziek van musici, de examen-commissiën van examinandi en tegenwoordig ook van extranei.Ga naar voetnoot2) Het woord wordt door deskundigen voor deskundigen gebruikt en de vreemde vorm wordt volkomen begrepen. Sedert men echter het woord catalogus is gaan gebruiken ter aanduiding van eene lijst van schilderijen, van oudheden, zeldzaamheden en derg. kwam het woord in veel wijder kring in gebruik en meerendeels onder personen, die het woord opvatten als vervangende lijst in het algemeen, van gids, wegwijzer, opsomming en derg. Het is onder dezen, dat de vreemde meervoudsvorm misplaatst zou zijn en de ware vorm is dàn catalogussen. Het zou bespottelijk klinken, een oppasser in het museum of het panopticum te hooren vertellen, dat hij catalogi te koop had. Waar het woord in beteekenis gemoderniseerd wordt, behoort het ook den hedendaagschen meervoudsvorm | |
[pagina 379]
| |
aan te nemen, al heeft het den oorspronkelijken vorm behouden. Daarentegen zal het meervoud van candidaat of kandidaat natuurlijk candidaten luiden; den oorspronkelijken vorm candidatusGa naar voetnoot1) ontmoet men nergens meer en het woord wordt nooit gebruikt, in de beteekenis, die het aanvankelijk had. Pedant en daardoor onduidelijk is het gebruik der oorspronkelijke vormen, wanneer de onverbogen woorden algemeen in gebruik zijn. Zoo is het woord verbum en 't meervoud verba vrij algemeen bekend, maar het maakt een onaangenamen indruk te lezen: ‘Bij de verbis op -ten wordt het imperf. met tt geschreven’, of wel: ‘onder de pronominibus zijn er eenige, die “onbepaald” genoemd worden.’ De verschillende naamvallen meervoud van ‘werkwoord’ en ‘voornaamwoord’ zijn gelijk aan den nominatief en men heeft dus ook te schrijven ‘bij de verba’ en ‘onder de pronomina.’ In verband daarmede is bijv. critici te verdedigen omdat het woord in beperkten kring gebruikt wordt, maar het zou belachelijk zijn de schooljongens van bases in plaats van basissen te laten spreken, dewijl de oorspronkelijke beteekenis van grondvlak, bodem, in de school onbekend is en de oorspronkelijke meervoudsvorm er dus geen recht van bestaan heeft. Schema's is zeer zeker de meest aanbevelenswaardige vorm en alleen in streng wetenschappelijke werken zou schemata te pas komen; zoo is het zeer verklaarbaar, dat men op het gymnasium van themata spreekt, al is thema's ook dáar te verdedigen, maar aan scholen, waar geen Latijn onderwezen wordt behoort alleen het laatste gebruikt te worden. Daar zal men ook steeds van axioma's spreken, wat men op het gymnasium ook zou kunnen doen; toch is het verklaarbaar, dat jongelui, die in de Grieksche les leerden, dat het meerv. axiomata is, zich bij het onderwijs in wiskunde van denzelfden vorm bedienen. Van een zoo algemeen gebruikt woord als drama gebruiken allen, ook de beoefenaars van het Grieksch, ten allen tijde het meerroud drama's; het valt niemand in dramata te zeggen of te schrijven. Zoo heet het ook algemeen komma's en problema's of problemen, nooit kommata of problemata. | |
[pagina 380]
| |
Natuurlijk zal bij de toenemende verbastering van de taal, het aantal vreemde woorden, als inheemsche, gebruikt en behandeld, steeds vermeerderen, maar in wetenschappelijke werken of onder personen, die den oorspronkelijken vorm leerden gebruiken, zal zich ongetwijfeld de oorspronkelijke meervoudsvorm blijven handhaven.
B. | |
Grieksche eigennamen.De vraag of men Grieksche eigennamen op Grieksche of Latijnsche wijze moet spellen, is in den laatsten tijd veel besproken en op verschillende wijze beantwoord. Ik voor mij geloof, dat het in het algemeen beter is, in dezen de Latijnsche spelling te volgen. In het algemeen, zeg ik. Bij de vertaling van Grieksche gedichten, of in geleerde verhandelingen, bestemd voor hen, die zich in de klassieke oudheid te huis gevoelen, verdient het wellicht de voorkeur, dat men zich aan de Grieksche schrijfwijze houde, al zijn daaraan eigenaardige moeilijkheden verbonden, b.v., waar het het gebruik geldt der èta (η), die men wel dient te onderscheiden van de epsilon (ε), al wordt gewoonlijk door hen, die de Grieksche spelling volgen, tusschen die twee letterteekens geen onderscheid gemaakt. In het dagelijksche leven daarentegen houde men zich aan de tot dusver meer gebruikelijke Latijnsche spelling. Wie een Croesus een Kroisos noemt; wie schrijft, dat de goede Homēros wel eens een dutje doet, maakt zich schuldig aan iets, dat veel heeft van pedanterie. De Cycloop blijve een Cycloop, en worde geen Kukloops, en Apollo behoeft niet Apolloon genoemd te worden. Iets anders is het den Griekschen goden hunne Grieksche namen te laten: in de Grieksche mythologie behoort Zeus, in de Latijnsche Jupiter te huis. Mijne opmerkingen betreffen enkel de spelling. Wil men de Grieksche spelling volgen, dan hoede men zich voor ééne klip, waarop, naar ik meen, velen gestrand zijn. Men behoude de Grieksche tweeklanken ongewijzigd, en trachte ze niet te verhollandschen. Wie van Oedipus niet weten wil, schrijve Oidipous, maar niet, naar de uitspraak, Oidipoes; wie van Plutus en Pluto afkeerig is, gebruike den vorm, Ploutos en Ploutoon, doch nimmer Ploetōs en Ploetoon. Waar zoude het heengaan, vooral bij de onzekerheid omtrent de juiste uitspraak van het Grieksch, als men de spel- | |
[pagina 381]
| |
ling der Grieksche namen wilde inrichten naar de wijze, waarop wij ze uitspreken? Zeus zoude dan Dzuis en Zeuxis Dzeuksis moeten worden!
| |
Afkorting van getallen.Herhaaldelijk vindt men in onze nieuwsbladen mededeelingen in den volgenden vorm: ‘5 a 600 menschen bevonden zich in de zaal’; ‘dit tijdschrift telt 8 a 900 lezers’; ‘tusschen de 2 en 3000 belangstellenden waren hierbij tegenwoordig’. Bedoeld wordt natuurlijk 500 a 600, 800 a 900, 2000 a 3000. Maar is eene dusdanige afkorting geoorloofd? Ik geloof het niet; feitelijk staat er iets anders, dan de schrijver zeggen wil. Nog één stap verder, en men zal ook gaan schrijven 2 of 23, 1 of 32, als men twee- of drie en twintig, één- of twee en dertig bedoelt. - Daarom is eene waarschuwing m.i. niet overbodig.
C.B. | |
Op en in.Sedert de hoofdstad jaarlijks duizende nieuwe bewoners uit andere deelen des lands ontvangt, verdwijnen meer en meer uit de spreektaal vele van die eigenaardige uitdrukkingen en bijzondere spreekwijzen, welke in den mond der geboren Amsterdammers voortleven. Naar de onsmakelijke manier onzer officicele taal gewagen deurwaarders, makelaars, notarissen en advocaten steeds van huizen aan deze en gene straat en aan deze of gene gracht. Den oud-Amsterdammer is dit een ergernis, evenmin als hij aan de straat of aan de gracht loopt, kan hij er wonen, en zijn huis staat dus op de Heerengracht, op de Heerenmarkt, in de Vijzelstraat, op de Leidschestraat, in de Spiegelstraat en op den Haarlemmerdijk. Zoo vindt men op bij -markt, -plein, -dijk en -burgwal, en zegt men steeds op het Singel en niet op den of aan den (op het) Singel of Cingel, op het Rokin, op het Water, anders gezegd Damrak (Schil- | |
[pagina 382]
| |
derijloodsgracht), op het Droogbak, op de Oude Schans, op het Spui, maar in alle stegen en in bijna alle straten, zelfs in de Haringpakkerij d.i. thans Prins Hendrikkade over het oude Centraal-station. Van de straten zijn alleen uitgezonderd de hoofdpoortstraten. Men zegt namelijk op de Weesperstraat, op de Leidschestraat, op de Utrechtschestraat, op de Muiderstraat, naar de gelijknamige poorten. Gelijk men op den Utrechtschen straatweg kan wonen, woonde men op de Utrechtsche straat, later Utrechtschestraat. Ook was er wel eene Zaagpoort, eene Raampoort en eene Weteringpoort, maar men woonde in de Raamstraat en in de Weteringstraat en niet op een dier straten. Dat men op een plein, eene markt, een wal en derg. woont zal niemand verwonderen, wel, dat men iemand aan eene markt of aan eene gracht laat wonen; met gracht bedoelt men hier toch den beganen wel en niet het water; zoo ook woont men natuurlijk niet in de Oude Schans, dewijl men den verhoogden wal bedoelde; vroeger speelden wij ook op de Schans of op Schans (de tegenwoordige Weteringschans of het plantsoen.) B. | |
Hij heeft zijne koetjes op het droge.Deze uitdrukking werd in dit tijdschrift (VIII. 383) behandeld en wat daar gezegd werd is de meest algemeen aangenomen verklaring: ‘De uitdrukking was eigenlijk zijne scheepjes op het droge hebben en in dien vorm licht verstaanbaar voor iemand, die met zijn zeereizen zooveel geld verdiend had, dat hij niet meer behoefde te varen en dus “binnen” was. Scheepjes werd schaapjes en de zegswijze luidde nu zijne schaapjes op het droge hebben, totdat het woord schaapje weer deed denken aan koetjes, waardoor de uitdrukking zijne koetjes op het droge hebben ontstond.’ Met allen eerbied voor het gezag van hem, die deze verklaring het eerst gaf, zou er toch een schijn van bewijs moeten zijn, eer men dit zonder tegenspraak kan aannemen. Als iemand met zijn zeereizen zooveel geld verdiend heeft, dat hij niet meer behoeft te varen, dan is hij binnen niet zooals vroeger, om maar eenigen tijd aan wal te blijven, maar voor goed. Is hij kaptein geweest, dan kàn hij zijn eigen schip gevaren hebben, maar van schepen eerder dan scheepjes is dan geen sprake; is hij reeder | |
[pagina 383]
| |
en heeft hij zelf gevaren, dan kan hij schepen eerder dan scheepjes hebben; maar in het eene zoo min als in het andere geval komen de scheepjes op 't droog of op het droge; de kaptein verkoopt zijn schip, de reeder laat zijne schepen zeilen of trekt zich uit zijne zaken terug. Het droog d.i. het strand is wel de minst geschikte plaats om schepen te bergen, die men persoonlijk niet meer gebruiken wil. Denkt men hierbij aan de visschersschuiten op onze kusten, men weet tevens, dat die niet langer ‘op het droge’ blijven, dan volstrekt noodzakelijk is, terwijl de bedoeling van de spreekwijze is, dat zij op het droge zijn en er op blijven. De schepen komen tijdelijk binnen en worden dan niet op het droog maar op de reede of in de haven gebracht. In het Hoogduitsch bestaat de uitdrukking: er hat sein Schäfchen ins Trockne, en velen beweren, dat men daarbij aan eene verbastering van Schiffchen in Schäfchen moet denken, of liever van het nederduitsche Schepken. Van geheel andere meening is Rud. Hildebrand, wiens verklaring ook voor ons waarde heeft en die veel aannemelijker is dan de eerstgenoemde. Hij houdt de uitdrukking voor onverbasterd, maar denkt aan eene overstrooming, waarbij deze en gene een schaap of schapen op het droge brengt en ze redt, terwijl elders geheele kudden door den stroom zijn medegevoerd. De arme man heeft zijn schaapje gered, de rijke heeft niet zoo spoedig zijn geheelen veestapel in veiligheid kunnen brengen. In plaats van hij heeft zijne schaapjes op het droge zou men dus ook moeten of kunnen lezen zijn schaapje. Dat een rijke boer met afgunst zoo van een armen zou spreken komt overeen met het gebruik, dat wij van den zin maken. Wij gebruiken dien nl. nooit van rijke menschen, maar van personen, die in bescheiden kring begonnen, langzamerhand door hard werken een klein kapitaaltje verwierven en zich toen aan den arbeid onttrokken. B. | |
Potgieters ‘Grauwtje.’Van den heer H.J. Delfgaauw te Maastricht ontvangen wij de volgende opmerking. In Uwe verklarende proza-overzetting van ‘Grauwtje’ lees ik No. 1 bladz. 52: | |
[pagina 384]
| |
het dorp, waar we zijn moesten, scheen ons een vroolijk welkom toe te roepen.’ Wij hebben, onder dankzegging aan den geëerden inzender, hieraan alleen toe te voegen, dat bovenstaande verklaring ons aannemelijker voorkomt dan onze eigene. H. | |
Masiton.Herhaaldelijk is gevraagd, wie Maziton was in Bilderdijks gedicht De Waarheid en Ezopus, waar we lezen: ‘Dat's vast een zoon van Maziton,
Herneemt een oude paai.
Het heugt me, dat dit pas begon;
Dat was uitnemend fraai.’
‘Dan danst m' er zeker op de koord;
Of goochelt uit de tas,
En brengt een hoen uit bekers voort,
Met hokus-pokus pas.’
De meeningen waren in dezen verschillend. In het Haagsche Jaarboekje voor 1889 leest men echter op bl. 32: ‘Naast de Vier Croonen springt de vlugge Christiaen Masiton, mr. Koordedanser op het strakke en slappe uitspansel; maar reeds in 1736 is zijne plaats ingenomen door ‘Noel Masito’, die ook werkt met ‘den Gogel Tas’. Zeer te recht kon dus Bilderdijk in 1798 een ‘ouden paai’ laten spreken van het eerste optreden van den jongeren Masito(n), als behoorende tot de herinneringen zijner jeugd. B. |
|