Noord en Zuid. Jaargang 12
(1889)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 371]
| |
‘Peinzensmoede.’
| |
[pagina 372]
| |
reeds veel heeft opgehelderd en De Génestet enkel naar meer nog verlangt. Anders is zijne bedoeling, zooals de gedachtenstreep, die een bijzonderen nadruk op ‘naar meer’ legt, aanduidt. Dit licht is geen licht. - De ‘Zon der kennis’: de bedoeling is: zelfs geen lamp van kennis schijnt hier: wederom spreekt de dichter alsof zij, zooal geen zon, ten minste eene lamp zou mogen heeten. Allerlei twijfel rijst op. Hij kan niet gelooven met al zijne smart en zwakheid alleen in het heelal te zijn: rondom stomme natuurmachten, die de openbaring zijn, - waarvan? Zijn gemoed zoekt een groot vaderhart, waaraan het kan uitrusten, uitweenen, vertroosting zoeken. Levensomstandigheden (zie de Levensschets van C.P. Tiele) hebben die behoefte bij De Génestet overweldigend doen toenemen. De hand der Natuur is zwaar op hem: dood en krankheid. Zijne vrienden beproeven hem met zwakke redenen te troosten, maar het ijzeren noodlot buigen, dat kunnen zij niet. Waartoe dat lijden! Schijnt het niet doelloos wreed? Kan dit eene gave Gods zijn? Is het niet als de storm, die de boomen havent en neerwerpt, als de hagel, die onwetend de korenvelden plet, als de zee, die geen handenwringen verstaat? Wat is het doel van den schipbreuk, bron van namelooze ellende en nameloos wee? Indien dit alles het noodwendig uitwerksel is dier natuurkrachten zonder rede en ziel, - even onafwendbaar-natuurlijk schijnt het, dat vele edelen heengaan met een vloek aan den dag hunner geboorte. Temperament en karakter hebben hen voorbeschikt tot een moeielijk lot; onbedachtzaamheid en menschelijke boosheid vaak, doen het overige. Is de mensch dan niets dan een beter bewerktuigd dier? Is er geen andere maatstaf voor zijne handelingen, dan voor de handelingen der dieren en de handelingen van den storm? Is er voor al wat geschiedt, dan slechts één troost: wat is, moet zijn, wijl het niet anders kan? ‘Die Schepping’: waarom het aanwijzend voornaamwoord? De dichter denkt aan de illusie van het gemoed, dat van oudsher de natuur beschouwd heeft, als het groote boek, waarin de schepselen de letteren zijn, die Gods almacht, wijsheid en liefde vermelden. Zie Art. II van de ‘Belijdenis des Geloofs van de Hervormde Kerken in Nederland’ achter sommige Psalmboeken. Men herinnere zich voorts o.a. het werk van den Groninger Hoogleeraar Uilkens: ‘De volmaaktheden van den Schepper in zijne schepselen,’ uit het eerste kwart dezer eeuw. Met het oog daarop klinkt het: ‘die schepping, die u een opengeslagen boek in menschelijk-goddelijke taal is, die schepping, waar- | |
[pagina 373]
| |
van gij zooveel troostelijks weet. In dit ‘die’ ligt iets van smartelijke verwerping. Uit de gedachtenstrepen in strophe 4 blijkt dat hier niet het leergierig verstand aan het woord is: De volle nadruk valt op leven en lot: de behoefte des gemoeds spreekt. Een dergelijke grammatische wending heet figuur, stijlfiguur.Ga naar voetnoot1) ‘Vóórgegaan’: in welken zin blijkt uit: ‘Liet zonder antwoord ons waarom staan!’ in verband met de volgende strophe. Voorgegaan namelijk in wijsheid; hij, die zoo wonderlijk hoog boven allen stond, zooveel dichter bij dat goddelijk ideaal, die spreken kon en mocht als geen voor of na hem. Strophe 7. De G's gedachtengang is tragisch: wij zoeken om te weten en het weten voert ons tot de slotsom: wij zullen nooit weten. ‘Te weinig, Heer!’: een beklag. Geef u nu duidelijk rekenschap, in hoever deze strophe een slotstrophe is.
Het zich verzinken in voorstellingen en gedachten van groote smart, smart welker oorzaken niet door menschelijke macht of de macht des tijds kunnen worden opgeheven, kan het bloed gloeiend naar het hoofd jagen. Als een zegekreet, maar tragisch en wanhopig getint, als een zegekreet boven kracht en vermogen, ontsnapt het aan den boezem: ‘In U, mijn Schepper, vertrouwt mijn hart.’ Het is schijnbare zege. Weg twijfel! Ik strijd met u niet langer. Ik moet gelooven, zal ik niet ondergaan. Niet slechts een enkel persoon, ook geheel een tijd kan dien kreet van ‘Ik strijd niet langer!’ slaken. Het is het intreden der reactie, reactie die niet noodwendig achteruitgang is, maar het licht worden kan. De strijd, die in Peinzensmoede zijne uitdrukking heeft gevonden, | |
[pagina 374]
| |
is derhalve niet uitgestreden. Hij kan niet uitgestreden worden. De twijfel laat zich onderdrukken, omdat de menschelijke behoefte ten slotte machtiger is dan de tragische naakte waarheidszin. Dat de twijfel niet vernietigd is en het onbewijsbare onbewijsbaar blijft, erkent de dichter: ik geloof, niet ómdat alles Uwe liefde ontdekt, gelijk zoovelen zich-zelf en anderen diets maken tot steun van hun geloof, - maar óndanks enz., trots. Let op de accenten, en vergelijk met ómdat: die schepping. Hier uit het zich duidelijk, dat niet het verstand, maar het gemoed, de wil het primaire is in de levensgeschiedenis der individuen en der volken. - Strophe 9, 10 en 11 sluiten onmiddellijk aan bij strophe 8. Met strophe 8 begon de tweede afdeeling in het gedicht. Met strophe 12 begint eene nieuwe wending in die tweede helft. Men lette op de zielkundige juistheid. De dichter heeft oogenblikken beleefd, dat een God, dat de God, die Vader is, hem nabij scheen. De twijfel heeft die ervaringen op den achtergrond gedrongen. Zoolang de twijfel hem bestreed, zijn zij te kort geschoten in bewijskracht. Zij kunnen hunne overtuigende stem niet verheffen, voor eerst die twijfel met geweld onderdrukt wordt. Dit heeft nu plaats en de Geloofservaringen beginnen te spreken. ‘Trots rouw en dood....’. Wat is de beteekenis van het beletselteeken? Trots ieder raadsel wil ik gelooven, ik moet: eene geweldige krachtsinspanning, - maar de twijfel werkt nog voort, de bevrediging is niet volkomen, afmatting en een gedrukt zwijgen volgt. Het vraagteeken blijft nog, al schemert er ook licht. En nu, in die stilte, rijzen de oude herinneringen op. Ja tóch, ondanks al die tegengetuigen; de dichter gevoelt het. Door het beletselteeken wordt dit aangeduid. ‘Ter stille nacht.’ 's Nachts als mijn oog zich niet look, als smart en weemoed mij wakker hielden, als ik dan dacht aan U, dan werd het stil in mijn hart, dan was de stilte des nachts geen eenzaamheid meer, - dan hoorde ik Uwe vertroostende stem, teer en zacht, fluisterend in mijn binnenste. Als een andermaal het vuur der beproeving en de stormwind der smart voorbij was, dan - al ben ik een gering menschenkind en geen verheven Godsheld als Elia (zie 1 Kon. XVII-XXI; 2 Kon. I, II), - dan waart Gij om mij en ik voelde Uw adem. - Het beletselteeken in deze strophe duidt wederom stilte aan: maar eene andere stilte dan zoo oven: geen afgematheid, want er is geen twijfel meer; de stilte van het kind, dat sluimert aan de borst van zijne moeder. De herinnering heeft den dichter niet enkel tot de heer- | |
[pagina 375]
| |
lijke bewustheid van vroeger teruggevoerd: hij gevoelt en beleeft haar opnieuw, de Heer is weer om hem, het was toenmaals geen illusie, het was duidelijk: Zie, Ik ben bij u. Nieuwe wending: ‘Uw starrenhemel etc.’ Het gedicht komt het best tot zijn recht bij de voorstelling, dat Peinzensmoede een gedicht in den nacht, eene Nachtgedachte is. ‘Trekt’ is dan een gewoon Praesens. De zekerheid des Geloofs is weergekeerd. Verruimd slaat de dichter het oog naar boven, naar de stille pracht der sterren. Het schouwspel van den sterrenhemel werkt buitengemeen verheffend op den mensch. Het wekt door zijn onmetelijke ruimten en getallen de gewaarwording van het Eeuwige. Dit Eeuwige echter is liefelijkheid. Hem vervult de gedachte: God is groot, God is vriendelijk. Overigens is deze strophe voor verschillende opvatting vatbaar. De moeielijkheid steekt in de verbinding der beide laatste regels met de twee eerste. Het eenvoudigst is, - om hier niet alle mogelijkheden te bepleiten en alle onmogelijkheden te verwerpen -, dat men een komma achter ‘Heiligen’ plaatst en aldus leest: Uw starrenhemel trekt mijn oog omhoog en trekt, evenals het woord van Jezus doet. mijn hart omhoog. Een nieuw verschil echter kan naar aanleiding van; ‘Als 't woord des Heiligen’ ontstaan. Wil men het als vergelijkingszin beschouwen = evenals het woord des Heiligen doet, dan kan het slechts op Jezus slaan. Beschouwt men het als praedicaatssubstantief (bep. van gesteldheid) bij het onderwerp starrenhemel, dan kan het niet op Jezus slaan. De Heilige is dan het ideaal waarnaar De Génestet gesmacht heeft, ook dan als hij niet kon gelooven, als de vlekkeloos Reine, voor wien hij buigen kon, geen werkelijkheid voor hem was. Wij moeten alzoo omschrijven: Uw Hemel, o God, trekt mij als de stem (de openbaring) van den Heilige, dien ik gezocht heb: Gij zijt het! Deze openbaring is hem, vermoeid van 's levens loop, eene belofte en eene hoop, eenmaal te wandelen in het licht en op te varen als een arend, die niet moede en mat wordt. Maar juist het aanschouwen van dien hemel, in contrast met de lage aarde, voert hem terug tot de droevige, rustelooze werkelijkheid van zijn bestaan. Nog is de strijder moede en mat. Die woningen zijn nog zoo verre. In zijn hart zooveel sluimerende smart: verloren liefde, verloren geluk; zooveel menschelijke zwakheid, gebrek aan vasten zin en vasten moed. Toch ruischt er nu eene zachte stem, toch blinkt er een straaltje van hoop. Het is eene mengeling van droefheid en blijdschap, niet te scheiden en te onderkennen. Herin- | |
[pagina 376]
| |
neringen van grenzenloos leed, gepaard met goddelijke vertroosting, Ontwakende hoop, begeleid door de gedachte aan den twijfel van straks. Zijne hope is weemoed, zijn weemoed is hoop. Nog is het niet licht in zijne ziel; het is eene schemering. Wat zal de geslingerde doen? Nieuw onderzoek, nieuwe critiek, nieuwe twijfel; altijd weer denzelfden kring rond? - ‘Ik smacht!’ ‘En ik geef mij over, met blind geloof, aan U den Vader!’ Met blind geloof: nader wordt de uitdrukking toegelicht door den wensch (optativus), die de strophe besluit: U den Vader, wien niets me ontroof! De dichter zegt niet: ontrooft, d.i. kan ontrooven. Duidelijk gevoelen wij hier, dat de storm wel bezworen is, maar het in de diepte nog woelt en kookt: Niets moge mij u ontrooven: er sluimert eene vrees en een voorgevoel in. De laatste strophe bevat de conclusie; (vergelijk haar met strophe 1). Het is de vraag, of zij voortzetting van den gang der gedachten en gewaarwordingen heeten mag. De voorlaatste vormt het eigenlijke slot. Na dien wensch van het Blind geloof is er geen verdere ontwikkeling voor het oogenblik mogelijk. De dichter verbeeldt zich, dat de verzoening der wanklanken volkomen is en in de slotstrophe antwoordt hij in dien geest, op de somberheid van strophe 1, - intusschen is de twijfel te diep gegaan, het nieuwe geloot te zeer salto mortale geweest en die laatste verzuchting te weifelmoedig, dan dat de worsteling met de volkomen overwinning van het ‘doch U zoekt niemand vergeefs op aard,’ kan eindigen. Tenzij wij er eene poging in zien, wederom eene poging boven kracht en vermogen, het blind geloof tot een helderziend geloof te verheffen, (alleen zoo kan str. 18 rechtstreeksche voortzetting worden), rest ons slechts te erkennen, dat het accoord van het slot niet zuiver is. Verklaar de conjunctieven die in het gedicht voorkomen. Is ‘dat’ in strophe IX en ‘wien’ in strophe XVII in strikte overeenstemming met de leer der tegenwoordige grammatica? Zou men in strophe 5 ‘ze is reedloos wreed’ kunnen omschrijven met: ‘Zij kastijdt ons onverdiend? Wat is het onderscheid tusschen straffen, kastijden en tuchtigen?, eene vraag, die ge ter beantwoording der eerste, onderhanden dient te nemen. Wat is het verband tusschen tucht, ontuchtig, tuchtigen? Tucht beteekent eigenlijk opvoeding, ‘het groot brengen’, daarna: het resultaat van goede opvoeding.
Zwolle. J.H. van den Bosch. |
|