Noord en Zuid. Jaargang 12
(1889)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 342]
| |
Het opstel.II. Handleidingen en vooroefeningen.Wie het vorige hoofdstuk met oordeel heeft gelezen en tevens de proef nam met de opgegeven schetsen, zal ingezien hebben, dat het maken van opstellen eene zaak is, die men moet leeren, zoo goed als schoenlappen en klompenmaken; het is eene kunst, die wetenschappelijk wordt aangeleerd en waarbij de natuurlijke aanleg, de grootere geest, het genie zelfs alleen den kunstenaar maken, den schrijver, den dichter, die soms wel een halve eeuw lang de lieveling zijns volks blijft. Maar wie 't al niet zoover kan brengen, kan toch een goed opstel leeren maken. Ieder kan goede opstellen leeren maken, die er den tijd toe wil nemen en er de moeite voor wil doen. Dat er leiding en hulp bij noodig is, zal ieder, die ons tot hiertoe volgde, gereedelijk toestemmen. In theorie zijn allen daarvan ook wel overtuigd; in hun wanhoop hebben zij naar allerlei handboeken gegrepen en telkens hebben zij gemeend, hulp te zullen vinden, gelijk de titels der handboekjes hen deden gelooven, dat het geval zou zijn. Maar in weerwil van de verleidelijke titels hebben zij zich zien teleurstellen en de vrees voor het opstel is toegenomen in dezelfde reden, waarin het aantal handleidingen toenam, die wel veel aan de aspiranten beloofden, maar hun weinig gaven. Trouwens de meeste handleidingen zijn, blijkens den titel, voor leerlingen bestemd en hoe wijd men dat begrip wil opvatten, men denkt daarbij toch nog maar aan personen, die werken omdat ze moeten, terwijl men zich de aanstaande onderwijzers niet anders mag denken, dan als personen, die werken, omdat ze willen; die het inderdaad te doen is om te weten, te kennen en te kunnen. Voor dezulken moest men een anderen weg inslaan. De ijverigsten en besten van hen, die zich voor hun hoofdexamen voorbereiden, grijpen naar eene stijlleer, waarin zij hopen te vinden, wat ze zoeken. | |
[pagina 343]
| |
Stijlleer beoefenen moet zeker aan allen worden aanbevolenGa naar voetnoot1) en het is noodzakelijk te weten, dat nauwkeurigheid van uitdrukking, duidelijkheid van uitdrukking en voorstelling, zorgvuldige woordenkeus en zinvorming, vrij van gezwollenheid en vrij van platheid, eerste vereischten zijn, waaraan een opstel moet voldoen. Maar al is men van die waarheid innig doordrongen, al weet men tot in de kleinste bijzonderheden, wat bijv. prof. Brill in zijne Stijlleer behandelt, daarmede is het maken van opstellen nog niet aangeleerd. Daardoor althans heeft men niet geleerd: a. de stof bijeen te brengen of te verzamelen; b. de saamgebrachte stof te ordenen en logisch te schikken. Deze twee zaken moet men leeren om een goed opstel te kunnen maken en moge het opstel dan nog geen letterkundig kunstwerk zijn, het zal wanneer de candidaat zich vlijtig en ijverig voorbereidt, altijd en overal voldoende geacht worden. Eene ernstige waarschuwing ga nog vooraf. Vele candidaten hebben onder hunne vrienden een naam als schrijver, die op het examen blijken zeer onvoldoende opstellen te maken. De reden is niet ver te zoeken. De meeste menschen zien er aanvankelijk groot bezwaar in iets te schrijven, wat gedrukt zal worden. Helaas, de heilzame vrees voor drukinkt gaat bij de meesten spoedig verloren en hebben ze eenmaal hun naam gedrukt gezien, dan is bij de onschuldigsten al spoedig een vonkje hoop op letterkundige onsterfelijkheid gaan gloren en niemand van hen gelooft, dat bijna alle Nederlandsche schrijvers tien jaar na hun dood vergeten zijn, althans niet meer gelezen of besproken worden. Wie het niet gelooft, sla de doodenlijst onzer schrijvers sedert 1879 maar eens op en raadplege zijn geheugen, wanneer hij voor het laatst iets van een dier mannen hoorde of las. De candidaat-auteur is zonder die heilzame vrees voor drukinkt in de wereld gekomen. Hij heeft spoedig artikeltjes geschreven in het weekblaadje zijner gemeente, hij heeft een verslagje gemaakt van het vijfentwintigjarig jubilé van Mijnheer X., hij heeft eene beoordeeling geschreven van eene uitvoering van de rederijkerskamer en zelfs nu en dan een versje voor eene bruiloft. Dat alles geeft hem alle vertrouwen op den goeden uitslag zijner pogingen om een opstel te maken. | |
[pagina 344]
| |
Hij wordt teleurgesteld! De algemeenheden, de gezwollenheid, de platheden wellicht, vooral ook het valsch vernuft, dat alles bleef buiten beschouwing, toen hij zijn stuk voor het krantje, zijn artikeltje voor den vriendenkring, zijn vers voor het feest aanbood. Zelfs al had hij, bij een of ander geschil, een ingezonden stuk voor De Wekker of eenig schoolblad van jongeren datum, opgesteld, hij zou er in geslaagd zijn vrijwel te zeggen, wat hij meende te moeten mededeelen, al zou een billijk beoordeelaar ook meenen, dat twee derden van zijn ingezonden stuk konden weggebleven zijn en dat in het overige derde niet veel gezegd was. Deze en vele andere gebreken worden alleen vermeden door het maken van opstellen naar eene uitvoerige schets. Aanvankelijk zal men wel doen, bij de vervaardiging van die schets eenige hulp in te roepen, althans eene beoordeeling te vragen, later zal men natuurlijk zelfstandig leeren werken en men zal met de schets voor zich het voordeel hebben in gedachte het geheele opstel te doorloopen vóor het nog geschreven is. Men bedenke wel, dat het opstel als geheel moet ontstaan op het oogenblik, dat de schrijver zich aan den arbeid zet. Daarom is de uitdrukking ‘mijn opstel is bijna af’ in de meeste gevallen een bewijs, dat men niet goed gewerkt heeft. Aan het samenbrengen der stof en aan het ordenen en schikken der enkele bestanddeelen kan dagen en weken gearbeid worden, maar is de schets eenmaal gereed, dan kan en moet het opstel ineens worden opgeschreven, in éen middag of éen avond. Dan behoort men nog wel te lezen en te herlezen, hier eene taalfout, daar eene stijlfout te verbeteren, hier aan te vullen, daar te bekorten, nu en dan een woord door een ander te vervangen, maar dat is het polijsten, het voltooien; dat is het aanbrengen van de laatste penseelstreken, die volstrekt noodzakelijk zijn, om te maken, dat de schrijver met welgevallen zijn werk kan beschouwen. Kan het opstel zelfs den schrijver niet behagen, hoe kan hij verwachten, dat anderen het mooi zullen vinden? Als hij zelf getuigt: ‘Dat kan best zóo toe!’ dan heeft hij tevens de veroordeeling over zijn werk uitgesproken. De grootste en belangrijkste vooroefening voor het maken van opstellen vindt de candidaat in de school zelve, waar hij nauwkeurig heeft te letten op hetgeen hij zelf zegt en op hetgeen zijne leerlingen zeggen, vooral ook op de wijze, waarop dat alles gezegd wordt. Wie zich gewent, daar streng op inhoud en vorm te letten, zal aan- | |
[pagina 345]
| |
vankelijk steeds meer gebreken ontdekken en ze later ook steeds meer zien afnemen. Stelt men zich tevreden met halve antwoorden, met antwoorden uit een paar woorden bestaande, met antwoorden op iets anders dan men gevraagd heeft; of wel heeft men de kwade gewoonte het antwoord zelf te geven op het laatste woord na, dan vormt men trage, slordige denkers, slechte sprekers en nog slechter schrijvers. Eene andere hoogst belangrijke vooroefening is, het lezen van goede, degelijke opstellen en artikelen in onze beste tijdschriften. Daarbij bedenke men, dat a. de wijze van verdeeling der stof; b. de wijze van uitdrukking nauwlettend en critisch moeten waargenomen worden. Het zal zeker aanmerkelijk aan het goede doel bevorderlijk zijn, mooie fragmenten van onze beste prozaschrijvers over te schrijven, waardoor men met hunne taal en woordenkeus beter vertrouwd raakt.Ga naar voetnoot1) Verder mag als hoogst nuttig worden aanbevolen het vertalen van een stuk uit eene vreemde taal in het Nederlandsch, waarbij de vertaling herhaaldelijk moet worden nagelezen, ten einde barbarismen te vermijden; men is zoo licht geneigd, onder den indruk van het oorspronkelijke, den stijl en den inhoud voor juist te houden, omdat men uit het oorspronkelijke begrijpt, wat er moet staan. Daarom is het verstandig de vertaling eenige dagen te laten liggen en die dàn zonder het oorspronkelijke, na te lezen en te beoordeelen. Bij de verbetering doet men het best, telkens de verbeterde plaats met het oorspronkelijke te vergelijken. Voor deze oefening bediene men zich het liefst van stukken in de vreemde taal, met noten aan den voet der bladzijde of althans met vertaling der moeielijkste woorden opgegeven, opdat de geregelde gedachtengang niet verstoord worde door het raadplegen van het woordenboek. Heeft de candidaat redelijke kennis van de vreemde taal, en ziet hij niet tegen de moeite op, dan vertale hij het stuk eerst | |
[pagina 346]
| |
mondeling en teekene tevens de woorden op, die hij niet kent en schrijve de vertaling dier woorden alléen in den zin, dien zij in dit stuk en op deze plaats hebben, er naast. Daarna kan de vertaling in eens door worden opgeschreven. Bij de keuze van het stuk late men zich vooral door zijn smaak leiden en kieze vooral stukken, waarvan de titel of de aanhef aantrekkelijk schijnt. Gelijk men zich bij goedbestuurde lichaamsoefeningen niet mag vermoeien, zoo mag men zich bij goedgeregelde stijloefeningen niet vervelen en daarom moet het onderwerp iets aantrekkelijks voor ons hebben, zullen we nut trekken uit de bewerking. Niet onverschillig is het, met welke taal men begint. Het Hoogduitsch, dat door schijnbare overeenkomst te gemakkelijk tot fouten verleidt, behoort, als te moeilijk, voor het laatst bewaard te worden. Vertalingen uit gewoon Engelsch zijn wel de eenvoudigste, maar men bepale zich eerst tot eenvoudige stukken in schoolleesboeken en dan tot werken van geschiedkundigen aard, bijv. Motley of Prescott; of tot afzonderlijke artikelen van Emerson, Carlyle, Macaulay, Buckle of enkele andere bijv. uit de verzameling English Essays, 4 deeltjes Tauchnitz Edition, elk afzonderlijk verkrijgbaar. De gewone romanliteratuur maakt te veel jacht op gezochte uitdrukkingen en zoogenaamde geestige zinswendingen; zelfs enkele fragmenten in schoolboeken zijn niet vrij van dat kwaad. Dien bombast in goed Nederlandsch over te brengen, is zelfs den meest geoefenden vertaler vaak te moeilijk. Na het Engelsch beproeve men het afwisselend met het Fransch, waarbij men zich zorgvuldig onthoude van vertalingen uit de dagbladen en de romans der laatste jaren, omdat die zooveel nieuwe en zooveel platte woorden bevatten, dat er een afzonderlijk stel woordenboeken (Larédan Larchey, Villatte, Sachs e.a.) noodig zou zijn, om de vertaling leesbaar te maken. Van den aanleg en de wijze van opleiding hangt het af, wanneer de candidaat moet beginnen met verzen in proza of proza uit de 18e, de 17e, de 16e eeuw in hedendaagsch proza over te brengen. Voor beide oefeningen zij men er op bedacht, de moeilijkste schrijvers voor het laatst te bewaren. Het overbrengen van de taal van Huygens en Hooft in hedendaagsch proza is in de meeste gevallen veel moeielijker dan het maken van een goed opstel en men heeft geen nut van eenig werk, waarvan men getuigt: ‘Ik heb er maar wat van gemaakt!’ De laatste oefening, die aan het maken van grootere, degelijke op- | |
[pagina 347]
| |
stellen zou kunnen voorafgaan is het zelfstandig weergeven van den inhoud van een of ander boekwerk, waarbij men zich onthoude, het boekwerk zelf gedurende de bewerking in te zien. In dit opzicht iets goeds te leveren, is voorloopig niet te verwachten. De onevenredigheid der deelen, de verkeerde keus van bijzonderheden, die medegedeeld worden, het verwisselen van hoofdzaken met bijzaken, ziedaar de gebreken, die dezen arbeid aanvankelijk nog lang aankleven. Stijl, inhoud en omvang van het werk bepalen natuurlijk den graad van gemakkelijkheid of moeielijkheid van dezen arbeid. Eerst de volleerde opstellenmaker slaagt er in, deze oefening inderdaad verdienstelijk te bewerken. Toch mag ze niet worden verwaarloosd, immers ze bevordert nauwkeurig lezen, daar men al lezende zich er van bewust is, dat het gelezene moet worden naverteld; ze is van vormenden invloed op den stijl, omdat de nauwlettende lectuur en de geheugenoefening, die er op volgt, ons het karakter van den stijl des auteurs (en men dient alléen schrijvers te kiezen, die inderdaad stijl hebben) te beter doet kennen; ze is het krachtigst middel om den inhoud van een boek geheel en al tot ons geestelijk eigendom te maken en ons naar waarheid te doen beoordeelen of we goed lezen of niet. Gelijk men uit het bovenstaande zal gezien hebben, is bij alle mogelijke oefeningen zelfkritiek het krachtigste hulpmiddel om tot een goed resultaat te komen. Men verwaarlooze echter vooral ook de critiek van anderen, van inderdaad bevoegden, niet. Kan men een of twee geduldige en opmerkzame hoorders vinden, dan is een dubbele critiek mogelijk. De gedachten, die wij zoo schoon; de volzinnen, die wij zoo welgebouwd; de woorden, die wij zoo goedgekozen achtten, toen we schreven, verliezen dikwijls in ons eigen oog zeer veel van hunne waarde, als we ze hardop voorlezen. Wanneer nu de hoorders zoo vriendelijk zijn, eerlijk te zeggen, welken indruk het stuk naar inhoud, taal, stijl en woordenkeus op hen gemaakt heeft, dan zal de oefening bijzonder goede vruchten dragen en de tijd daaraan besteed zal in allen deele, ook voor de hoorders, welbesteed mogen heeten.
Gelijk een ambachtsman zijn gereedschap bijeen moet brengen, voor hij kan gaan werken, gelijk de schilder zijn atelier moet voorzien niet alleen van penseelen en verven, maar ook van modellen van de meest uiteenloopende soort, zoo moet ook de aanstaande letterkunstenaar zijn | |
[pagina 348]
| |
geestelijk gereedschap bijeengebracht hebben, eer hij iets goeds kan leveren. Dat gereedschap berge hij deels in zijn dagboek, deels in zijn geheugen. Veel te weinig maakt men gebruik van een dagboek of Diarium, waarin alles wordt opgeschreven of aangeteekend, wat men ongaarne zou vergeten. Dagelijks hooren, zien of lezen we dingen, waaraan we later wenschen herinnerd te worden en niets is eenvoudiger dan naar Kaptein Cuttle's les ‘When found, take a note of it’, aan te teekenen, wat men vindt, dat het oprapen waard is. Daartoe breng ik de sterfdagen van beroemde mannen, de datums van belangrijke gebeurtenissen, de titels van merkwaardige boeken en niet het minst de korte inhoud van boeken en artikelen, die bijzonder onze aandacht trekken. Verder de beschrijving zoo mogelijk met teekening, van nieuwe uitvindingen. We hebben bijv. herhaaldelijk over den phonograaf gehoord of gelezen; zoodra we merkten, dat de uitvinding voor de practijk bruikbaar was, behoorde ons Diarium het een en anderen volkomen betrouwbaars daarover te bevatten, aan een of ander degelijk tijdschrift of aan een afzonderlijk werkje ontleend. Het Dagboek van de Clercq is zeker door zeer veel onderwijzers gelezen; zij, die hun Diarium naast zich hadden, hebben velerlei feiten kunnen aanteekenen, bijv. dat het plan tot de doorgraving van Panama het eerst door onze regeering is ontworpen en dat er aan de verwezenlijking zeer ernstig gearbeid is, dat het oordeel door Huët over Bilderdijk uitgebracht in Bilderdijk's naaste omgeving reeds bij diens sterfbed werd uitgesproken en derg. Maar vooral behooren ook in het Diarium schoone gedachten, treffende uitspraken en teekenachtige gezegden, spreuken en spreekwijzen. Het zou echter strenge afkeuring verdienen, een magazijn van vreemde pauwenveeren te verzamelen ten einde de kraai of de gans daarmede te laten pronken; het zou aanleiding geven tot belachelijken arbeid, het grootst mogelijk aantal dergelijke vondsten in een opstel saam te brengen, zoodat het een letterkundige lappendeken werd, waarin stukken van allerlei stijl voorkwamen: Huët naast Simon Stijl en Van der Palm naast Multatuli. Gelijk ons uit het vervolg van dit stuk zal blijken, is echter het betoog een belangrijk deel van het opstel en het zal onze kracht van redeneering niet weinig versterken, dat we kunnen getuigen: deze of die beroemde schrijver heeft over deze zaak zóo en zóo gedacht. Maar die gezegden, spreuken en oordeelvellingen werken ook op- | |
[pagina 349]
| |
wekkend: éene gedachte wekt bij ons nieuwe gedachten, opent ons vaak plotseling een nieuw gezichtspunt en doet een nieuw licht opgaan over het onderwerp, dat wij behandelen. Terwijl we in het dagboek bladeren prent zich onwillekeurig menig woord, menig beeld in ons geheugen en terwijl wij aanteekenen, wat we lezen, komen we er onwillekeurig toe, ook aan te teekenen, wat we daarbij denken of opmerken en zoo wordt ons de studie ook vruchtbaar, wat aangaat het vermogen om voort te brengen, te werken, in den geest der stukken, die wij lezen. Men bedenke, dat een Diarum geen prachtwerk behoeft te zijn, geen verzameling schrijfvoorbeelden, waaraan we geen genoegen meer hebben, als er eene bladzijde bedorven is. Er mogen doorhalingen of meer sierlijk geschreven bladzijden in voorkomen, hier en daar kan een knipsel uit eene courant opgeplakt zijn, het is noch het sierlijke van het uiterlijke of het innerlijke, noch zelfs de omvang, het is alleen het bruikbare en belangrijke van den inhoud, dat er waarde aan geeft. Met het aanleggen van het Diarium is de eerste poging gedaan om stof voor opstellen bijeen te brengen. Daarover oordeele men niet te lichtvaardig. Encyclopaedische kennis is wel niet veel waard, maar ze is toch zeer gemakkelijk in het gebruik en volstrekt onmisbaar voor hem, die het eenmaal zoo ver wil brengen, dat hij met volle overtuiging kan verklaren: Ik kan lezen! Sedert men onder zeer geleerde namen eene menigte zaken tot verschillende wetenschappen behoorende, buiten de school heeft gesloten, is het aantal zaken, waarvan men buiten de leerboeken om eenige kennis moet verkrijgen, altijd grooter geworden. Zonder dat men kennis van werktuigen of technologie van den onderwijzer mag vorderen, is het toch niet te veel, te verlangen, dat hij er eenig denkbeeld van heeft, hoe en met welke hulpmiddelen een boek, eene courant, eene landkaart gedrukt worden. Het is evenwel beter, eens te gaan zien, hoe men dat doet, dan er een artikel over te lezen. Al behoort staathuishoudkunde niet tot de vakken, die men moet bestudeeren, het is niet meer dan natuurlijk, dat men eene definitie van ‘geld’ kunne geven, eenig denkbeeld heeft aangaande vraag en aanbod, aangaande belastingen, aangaande de beteekenis van de ‘weelde’ in de maatschappij. Wanneer onze aandacht eenmaal op dergelijke zaken gevestigd is, zullen wij hoe langer hoe meer inzien, dat het niets beteekent of we zeggen ‘Dat is mijn opinie!’ of ‘Zoo denk ik er nu eenmaal over!’ wanneer we onze meening niet door een bondig | |
[pagina 350]
| |
betoog kunnen staven, de waarheid daarvan op goede gronden bewijzen. De oude spreuk zegt: ‘Wie leeren wil, vindt overal eene school’ en zoo moeten dan ook (aanschouwelijk onderwijs voor groote menschen) de uitstallingen der winkels en de werkplaatsen en fabrieken aanleiding geven tot waarnemen en opmerken. Daarbij late men niet na, inlichting te vragen, zoo vaak de gelegenheid zich daartoe aanbiedt. We hooren van electrische verlichting, van electrische en pneumatische klokken, van autotypie, van schrijfmachines en honderd andere zaken. Dan worde onze nieuwsgierigheid geprikkeld, daarna onze weetlust opgewekt en te gemakkelijker en te geregelder zullen onze gedachten zich bij eenig onderwerp bepalen, naarmate een grooter aantal onderwerpen door ons is waargenomen. De bezielde en de onbezielde natuur zoowel als de werkzaamheid der menschen, natuurtafreelen en kunstproducten, we moeten op dat alles ons waarnemingsvermogen geoefend hebben, voor dat wij met eenige vrucht moeten hopen, zelf te scheppen, zelf iets voort te brengen, wat letterkundige kunst mag heeten. Gelijk de kinderen beginnen met de namen op te schrijven van de dingen, die zij zien, zoo kan hij, die zich wil oefenen om opstellen te maken, beginnen met: I. het navertellen van stukken van eenigen omvang; II. het uitbreiden van kleine verhalen of anecdoten; III. het opschrijven van eene pas behandelde les; IV. het beschrijven van eene gebeurtenis, een voorval, een ongeluk, een feest, en wel uitsluitend als ooggetuige. Men zou vooraf enkele stukken van dien aard kunnen lezen, om te zien, op welke wijze men daarbij kan te werk gaan. V. het beschrijven van eene plaat of eene schilderij; VI. het beschrijven van een landschap, een gebouw, eene zaal en derg. De opgaven zijn gaandeweg moeielijker geworden en vooral bij die der twee laatste soorten is nauwkeurige aanwijzing en hulp noodzakelijk, zal de ‘beschrijving’ niet ontaarden in een catalogus. Daartoe is het ook alweer noodig, ordelijk te werk te gaan. Men kan daarbij twee wijzen volgen: bij de eerste denkt men zich het geheel door eenige evenwijdige rechte lijnen in deelen verdeeld en beschrijft bijv. van eene troonzaal eerst den troon en de trappen, dan den hemel en de zijstukken, daarna de voet van den troon en de ruimte tot aan de wanden, dan het middendeel van de zaal en ein- | |
[pagina 351]
| |
delijk den uitgang, waarna men de ramen rechts en links beschrijft en eindelijk de zoldering. Bij elk onderdeel behoort de beschrijving op zich zelve een geheel uit te maken en door een bijkomende bijzonderheid aan het volgend deel verbonden te wezen. Als men den uitgang heeft beschreven, worden in het laatste deel eenige woorden aan een overzicht van de diepte der zaal gewijd en het ligt voor de hand, dat daarbij de uitwendige versiering van den troon duidelijker uitkomt dan de inwendige. Natuurlijk zal daarbij met een enkel woord over licht en schaduw of over scherper en zachter belichting worden gesproken en daarmede is de overgang tot de beschrijving der ramen, tenzij men de deur en de kozijnen van den uitgang beschrijvende, niet dadelijk daar aan de beschrijving der ramen verbindt, in gelijken geest gevormd, versierd of omlijst. Bij de beschrijving van een landschap, een plein, eene markt en derg. zal men op dezelfde wijze kunnen werken, maar wellicht zal men zich daarbij het geheel door evenwijdige kromme lijnen, of gelijkmiddelpuntige cirkels verdeeld denken. Aan den schrijver blijve overgelaten te bepalen of hij met het middelpunt of met den wijdsten cirkel wil beginnen. Als een indrukwekkend gedenkteeken het middelpunt vormt, zal het eerste, als een kring van grootsche gebouwen het plein omsluit, of een heerlijk vergezicht het landschap begrenst, zal het laatste de voorkeur verdienen. Tot zoover wordt de stof gemakkelijk gevonden en heeft de candidaat alleen voor den vorm te zorgen. Hij heeft tot dusverre alleen naverteld, wat hij gelezen, gehoord of gezien heeft en het onderwerp zelf geeft hem aan de hand, hoe hij de stof te verdoelen en in welke volgorde hij de deelen te bewerken heeft. Bij voortgezette oefening zal hij echter geheel aan zich zelven zijn overgelaten en de studie en de oefening zal veel ernstiger en moeielijker worden.
(Wordt vervolgd.) Taco H. de Beer. |
|