Noord en Zuid. Jaargang 12
(1889)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 336]
| |||||||
Een randschrift.Toen onze landgenoot, de Franciscaner monnik Willem Roebroek, zijn ‘musterhafte Reisebeschreibung’ (v. Richthofen) door de landen van Centraal-Azië boekte (anno 1253), had hij onder duizend belangrijke bijzonderheden ook deze te vermelden, dat hij in de burchten van De Krim nakomelingen der oude Goten aantrof, ‘mit denen er Deutsch sich zu unterreden in stande war’ (A. v. Humboldt).Ga naar voetnoot1) Dit Duitsch was natuurlijk ons Duitsch, welke benaming zich tot in de XVIIIe eeuw staande hield en wiens verdringen door ‘Nederlandsch’ en ‘Hollandsch’ van Lennep zoo innig betreurt (zie zijn Ferdinand Huyck, 5e hoofdstuk, waar hij ook Langendijks rijmpje aanhaalt: Wij praeten ummers allemael oprechte zuivere Duitsche tael). Indien het Gotisch, na een eeuwenlang gemis van alle voeling met de Duitsche talen, tóch voor een middeleeuwsch Nederlander verstaanbaar was, hoeveel dichter zullen dan in dat tijdvak Duitsch en Dietsch naast elkander gestaan hebben! Dit is zeker, dat de Limburger en Geldersche dialecten van dien tijd, minstens door evenveel personen gesproken als het Hollandsch, een gemis aan scherpe afscheiding, ja meer nog, eene geleidelijke insmelting van Oost- en Westduitsch te kennen geven. De dwaling, dat de schrijvers van dien tijd zich dus nog niet van eigen klankwetten bewust waren, dat zij, zooals de Franschen vele eeuwen later nog durfdenGa naar voetnoot2), woorden mochten overnemen, die later zouden blijken, tegen de bewuste klankwetten te zondigen, die dwaling, zeg ik, is dus, zoo al niet verschoon- dan toch eenigszins verklaarbaar? Niettemin eene dwaling is eene dwaling, en wie na er in vervallen te zijn, ze erkent, hem is eene oprechte schuldbekentenis een dure | |||||||
[pagina 337]
| |||||||
plicht. Maar, wanneer men door eene dergelijke mistasting tot eene studie aanleiding geeft, als die welke Dr. Jan te Winkel ons in het eerste nummer dezes jaargangs van Noord en Zuid aanbiedt, eene studie zoo leer- en zaakrijk, die haast al de inteekenaren tot schuldenaars van den schrijver maakt, dan zou men geneigd zijn van eene gelukkige dwaling te spreken. Ik althans wensch er mij zelven geluk meê, door mijn aangebranden etymologischen tusschenschotel het opstel ‘Germanismen in het Middelnederlandsch’ uitgelokt te hebben. Waarlijk, voor dien prijs zou men zich nog eens aan het klaarmaken van een verbrand tusschengerecht wagen! Indien ik echter, naar aanleiding van deze verhandeling, niets anders wist te doen, dan wierook te branden, dan had mijn geschrijf zeker geen reden van bestaan. Dr. Te Winkel heeft, als een der wachters op de tinnen van den Nederlandschen taaltempel, eene waarschuwende en tevens onderrichtende stem doen hooren, dat was zijn recht en in zekeren zin zijn plicht. Maar de vijand, van den hoogen trans gesignaleerd, heeft ook een recht, zoo niet een plicht: hij mag zijne vlucht dekken. Doch ik laat de beeldspraak varen, uit vreeze er in verward te raken. Mijne bedoeling bij het schrijven van dit opstel is een randschrift te plaatsen bij een paar stellingen van Dr. Te Winkel: meer niet. De eerste stelling luidt: ‘De taalstudie leert ons met nadruk, dat bij het ontwikkelen eener levende taal het verouderen van enkele woorden een natuurlijk, zoo niet noodzakelijk verschijnsel is.’ Zeer waar, in theorie. Wat dunkt den lezer echter van deze andere stelling: ‘De taalgeschiedenis leert ons met nadruk, dat bij het ontwikkelen eener levende taal het verjeugdigen van vele verouderde woorden een zoo niet natuurlijk, dan toch wezenlijk verschijnsel is.’ Durft hij het mij niet nazeggen: ‘zeer waar in de praktijk’, dan zal ik hem een argumentum ad hominem aan de hand doen. Het Noorsch van voór vijftig jaar was op en top aan het Deensch gelijk, laat ik juister zijn: er bestond geen Noorsch meer. Sedert hebben de schrijvers in Noorwegen, door een gevoel van vaderlandsliefde geleid, dat men hun op zijn minst niet kwalijk zal nemen, een vijfduizendtal verouderde, uitsluitend Noorsche woorden uit het stof van het verleden uitgelezen, ze nieuw leven ingestort, gelijk | |||||||
[pagina 338]
| |||||||
het de doodsbeenderen uit het visioen van Ezekiël geschiedde, en met die verjeugdiging eene eigen taal geschapen, in zoo verre reeds, dat men thans te Kopenhagen (een dom woord voor Koophaven!) Björnson niet meer zonder glossaria lezen kan. Of die taalschepping zich tot de boeken beperkt? Voorloopig deed zij dat, natuurlijk. Maar bij een volk, waar taalvernieuwing met een scherp ontwikkeld nationaal bewustzijn samengaat, is het slechts een vraagstuk van tijd en van onderwijs, of de pogingen der schrijvers inheemsch en populair zullen worden. Hier hebben we een actueel bewijs, zou men zeggen, dat het proces der wording en verwording op taalgebied niet langer aan de zoogenaamde dommekrachten, die men natuurlijke wetten noemt, onderworpen zal blijven. Trouwens, is de mensch dáárvoor met zulke machtige geestvermogens toegerust, dat hij zich weerloos door die zoogenaamde natuurwetten laat leiden en beheerschen? Staat hij bóven die wetten, of staan zij boven hem? Neen, neen, de kunstmatige aankweeking zal in het vervolg ook een woord, en nog wel een klemmend hebben meê te spreken. Zou het niet juist de reusachtige ontwikkeling der taalstudie zijn, die aan dit nieuw verrijkings- en zuiveringsproces het leven gaf? De deftige matrone moge met hoofd en armen schudden, Folklore en familie zijn hare echte, rechte spruiten; zij heeft deze homunculi in het leven geroepen en heeft nooit de tooverspreuk gekend, om die schepping weer ongedaan te maken. Getroost u het gezelschap dezer telgen, alma mater! Verstoot gij hen, wie weet tot welke Deysseliaansche en Bleibtreusche buitensporigheden ze vervallen zullen! Leidt ge echter hunne driftige, doch nog ongewisse schreden, wees er zeker van, dat ze iets goeds, iets degelijks tot stand brengen. Onder uwe leiding of zonder uwe leiding, bouwen zullen ze en herbouwen: dat zit hun in het bloed, ze beschouwen het als hun onaantastbaar recht, hun heiligen plicht, hunne hoogste levensroeping. Laat het u wél zijn en aangenaam, dat er voortaan twee levensbronnen springen in plaats van ééne, waaraan de taal zich voortdurend laven en verkwikken kan. Reeds springt die nieuwe bron in Rusland, in al de Staten der Noord- en Zuid-Slaven, in Engeland, in Noorwegen, in Frankrijk. Frons het voorhoofd niet, blik veeleer dankbaar omhoog, wanneer er in ons land eens een dichter opstaat, die het taalvernieuwingsproces begrijpt, gelijk een Lecontede-l'Isle, een prosateur, die de erfenis van onzen Hofdijk durft aanvaarden. Noem het niet doelloos en onverstandig, als er dikwijls | |||||||
[pagina 339]
| |||||||
over taalverarming geklaagd, op taalverrijking aangedrongen wordt. De aanhouder wint, zooals Cato reeds wist, toen hij zijn eeuwig Carthago delenda den Beschreven Vaderen van Rome voorzong. Dr. Te Winkel zet eene tweede stelling op, die ik niet zonder randschrift mag laten: ‘Om te kunnen uitmaken, of men met een Germanisme of met een echt Nederlandsch woord te doen heeft, is het vooreerst noodig, de klankwetten van het Nederlandsch en tevens van het Hoogduitsch te kennen.’ Aangenomen, dat deze uitspraak in alle stukken en deelen waar is, valt het nochtans te betwijfelen, of het toetsen der woorden hupsch en sarren aan deze wet, zooals Dr. Te W. het doet, aan geene bedenkingen onderhevig is. De u van hupsch is volkomen analoog met die van wurm, nummer, mulder, zullen, stumperd enz. enz. Men zou deze u den umlaut van de onvolkomen o kunnen noemen. Voorts is de verwisseling van s en p vóór scherpe medeklinkers ook een echt Nederlandsch verschijnsel, in nomina zoowel als in verba. Wij kennen koft (tot kocht verloopen) naast koop, brulocht, bruiloft naast loopen, gulp naast golf, wulp naast wolf. [Tusschen haakjes: wulpsch is m.i. liederlijk als een wulp = wolf, en niet als een wulp, welp eigenlijk welpine = roofdierenjong: wie heeft er ooit van liederlijke welpen gehoord?Ga naar voetnoot1)] Gelijk nu naast den gerekten umlaut eu in heusch, door het uitwerpen der s lang geworden, de onvolkomen umlaut u in hupsch door de verscherping van s tot p reden van bestaan heeft, zoo kan ook deze verscherping zelve analoog met wulp-esch, wulpsch verdedigd worden. Veeleer zou men mogen beweren, dat de vorm hübsch met de wetten der Hoogduitsche klankleer in strijd is. Wèl bestond reeds in de middeleeuwen hübisch naast höfisch, maar bij het uitvallen der i moest de b onder den invloed der scherpe sch tot p verdikt worden, gelijk b.v. in Haupt naast het Gotisch haubith. Dit neemt niet weg, dat hupsch een germanisme (ik lees hier liever: een aan het Duitsch ontleend woord) blijft, doch als... neologisme. Men mag echter gerust voor zijn behoud pleiten, daar het in zijn kleine leest de begrippen beleefd, vlug en aardig samenvat. | |||||||
[pagina 340]
| |||||||
Op denzelfden grond van algemeene klankwetten berust de veroordeeling, over sarren uitgesproken. Het ontstaan van dit sarren uit zerren is echter - Dr. Te Winkel haast zich het te zeggen - uit het feit te verklaren, dat z vóór een klinker ook wel in echt Nederlandsche woorden in s overgaat, in plaats van in t. Welnu, dan dan vraag ik, waarom sarren niet nevens sieren, onversaagd e.a. onder de ‘echten’ mag geteld worden. 't Is toch geen neologisme, daar het dan de beteekenis van zerren (trekken, verwringen: zerrbild) nog niet zou verloren hebben. Zou het volgende paradigma tegen onze algemeene klankwetten indruischen? Hd. z vóór een klinker wordt in het Nederlandsch beurtelings
Dr. T.W. doet verder opmerken, dat wereldberoemd eene samenstelling is, van de Duitschers afgezien en geheel en al met de wetten, die onze composita beheerschen, in strijd. Bij dit zeer billijk gewijsde zou ik gaarne als randschrift plaatsen, dat weltberühmt ook geen goede Duitsche samenstelling is. In dgl. composita drukt het bepalend lid altijd òf het voorwerp (in zijne ruimste opvatting) òf het middel uit: freudestrahlend, meerumschlungen, ruhmgekrönt, schweisztriefend, liebeleer, schadenfroh, brettvernagelt en m.a. De analogie, die wereldberoemd veroordeelt, omdat wij geen ‘stad-, land-, dorpberoemd’ kennen, treft ook zijn Duitsche evenknie. Bijdrage (a-oe-stam: draag) zal ik blijven verdedigen, zoolang men mij niet bewijst, dat aanvrage (a-oe-stam: vraag) ook een germanisme is; in ieder geval acht ik vervanging door bijdraging, bijdraagsel of bijdracht geene aanwinst, vooral uit schoonheidsmotieven. En nieuwmodisch, het moge al door de Duitschers eerder gebruikt zijn dan door ons, zal in veler oogen genade vinden, zoolang oudtestamentisch en dgl. vormen niet terechtgesteld zijn. Nieuwmodisch kleed vind ik bovendien eene uitdrukking, veel juister en teekenachtiger dan nieuwerwetsch kleed.
Ziedaar enkele bezwaren, vrank en vrij tegen sommige uitspraken van Dr. T.W. geopperd. Men moet bespeurd hebben, dat ze de kern, de quintessens van zijne verhandeling niet aanraken. Dat doe ik alleen | |||||||
[pagina 341]
| |||||||
dan, wanneer ik in de tweede stelling van den Groninger leeraar en eminenten taalgeleerde, het woord ‘germanisme’ aanval. Uit liefde voor onze taal wenschte ik het begrip, dat Dr. T.W. aan dit woord hecht, binnen veel engere grenzen teruggebracht. Dat men eigendommelijk, wat bij ons aan een eigendom moest doen denken, zich opmaken voor zich op reis begeven, zooals ik onlangs in een nummer van De Spectator las, waarin notabene tegen de germanismen in De Gids te velde werd getrokken, zich inleven, doorvoeren in de beteekenis van ‘volhouden’, ‘toepassen’ en tutti quanti op de kaak stelt, met het opschrift: germanisme voor de borst, dat juich ik toe. Maar wie er, met hetzelfde schandmerk, woorden als ten beste geven, voorwoord, frisch op! vertwijfeling, voeling, hoogstens, minstens (niet eerstens enz.!), aanvangen, krachtens, voorliefde, ten dienste staan, naast zet, hem zou ik willen toeroepen: ‘Gij weet wel, waar gij begint, maar niet waar gij eindigt. Sedert wanneer is het onredelijk of onbillijk, dat een jongere broêr, die in kleinen doen zit en een wissel niet betalen kan, gaat borgen bij een ouderen broêr, die er warmpjes bij zit? De algemeene klankwetten zijn er, goed, maar wat wordt er van den betrekkelijken rijkdom onzer taal, zoodra men ze klakkelings toepast? Och, onze arme woorden zouden vallen, dicht als een bladerregen bij een woesten Octoberwind, en wij zouden, o ja, de Nederlandsche taal gezuiverd, maar tevens bloedarm gemaakt hebben. Wien het lust, hij spanne zich voor die taak. Het werk zal hem makkelijk vallen. Hij neme het eerste boek, het eerste tijdschrift, zelfs die over de taal handelen en met een beetje speurhondenscherpzichtigheid zal hij telkens een half of een heel dozijn ‘verdachten’ ontdekken. Voort, naar de guillotine er meê! Wie zijne taal liefheeft, moet er anders over denken; hem is het oneindig verkieslijker, om het karakter der taal niet te bederven, daar waar het noodig is, bij eene zustertaal te borgen, dan gelijk b.v. de Franschen doen, heele ladingen Grieksche en Latijnsche woorden met een inlandsch uitgangetje voorzien, binnen te halen en in omloop te brengen. Zulk een verrijkings-proces leidt noodzakelijk tot verbastering, - men denke hier ook aan het geromaniseerde Yankee-Engelsch naast dat van Newman en Tennyson -, het eerste integendeel maakt rijk en sterk, ook wanneer men het willens en wetens aanwendt, mits - met oordeel. Rolduc. Joh. A.E. Franken. |
|