Noord en Zuid. Jaargang 12
(1889)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||
De modaliteit der gedachte en de middelen, waardoor zij wordt uitgedrukt.II.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||
kan en evenzoo is het aantal verhoudingen veel grooter dan het aantal vormen tot aanduiding der modaliteit. Onze taal kent slechts drie groepen van vormen, terwijl ons uit het eerste gedeelte van dit opstel gebleken is, dat er veel meer wijzigingen in de modaliteit der gedachte mogelijk zijn. De wijzen der werkwoorden zijn dus niet de verhoudingen zelf, maar de vormen, die de verhoudingen aangeven en de definitie der wijzen is dus: De wijzen zijn de vormen van het werkwoord, waardoor de modaliteit der gedachte wordt uitgedrukt. Opmerking 1. In sommige gevallen, bijv. wanneer een zwak werkwoord in den onvoltooid verleden tijd staat, is de wijs niet uit den vorm af te leiden. Maar hetzelfde verschijnsel doet zich bij de naamvallen voor, waar èn de 1e naamval mannelijk enkelvoud, èn 1e en 4e naamval vrouwelijk enkelvoud en 1e en 4e naamval meervoud, door denzelfden vorm van het lidwoord van bepaaldheid wordt aangegeven. Toch denkt niemand er aan die vormen voor één aan te zien en zoo is het ook bij de wijzen mogelijk, dat gelijk geschreven vormen, verschillende verhoudingen aanduiden.
Hoewel in de grammatica's van De Groot en Terwey gesproken wordt van vijf wijzen met inbegrip van de onbepaalde wijs, zijn er toch ter uitdrukking der verschillende verhoudingen slechts vier groepen van vormen. Oorzaak hiervan is, dat de voorwaardelijke wijs zich bedient van de vormen der aanvoegende en aantoo- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||
nende. Zoo heeft het werkwoord spreken in de voorwaardelijke wijs de volgende vormen:
waarvan de eerste, derde, vierde en zesde tot de aantoonende wijs, de tweede en vijfde tot de aanvoegende wijs behooren. Dit heeft Dr. Brill en Dr. J. te Winkel er waarschijnlijk toe gebracht, om slechts van vier wijzen te spreken en de voorwaardelijke wijs te beschouwen als onderdeel der aanvoegende. Opmerking. Werkelijk bediende men zich in de oudere Germaansche talen, altijd van de vormen der aanvoegende wijs, om de verhouding, die wij thans door de voorwaardelijke wijs uitdrukken, aan te geven, en zoo was het ook in het Middelnederlandsch.Ga naar voetnoot1) Toch is de overeenkomst van beide wijzen te gering, om ze als één te beschouwen. De verschillende grammatici zijn het vrij wel eens over den aard van de aantoonende en de gebiedende wijs. Al zijn de definitiën voor die wijzen bij allen niet in dezelfde woorden vervat, de zin van die woorden komt toch bij allen hierop neer: De aantoonende wijs stelt de gedachte voor als overeenkomende met de werkelijkheid, als iets, dat stellig plaats heeft, had of zal hebben; de gebiedende wijs stelt de gedachte voor als iets, dat nog niet met de werkelijkheid overeenstemt, maar toch werkelijkheid behoort te worden. Eveneens bestaat er bij hen geen verschil in meening over de onbepaalde wijs, die zij niet als eene uitdrukking der verhouding beschouwen. Doch over den aard van de aanvoegende en de voorwaardelijke wijs loepen hunne beschouwingen nog al uiteen; het is daarom noodig bij deze beide wijzen een oogenblik stil te staan. Vergelijken wij daartoe de zinnen:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||||
Elk dezer zinnen is de uiting van een wensch. Bij den eersten is de vervulling van dien wensch mogelijk, bij den derden niet. De wensch in den tweeden zin, zal eerst in dezen vorm geuit worden, wanneer de omstandigheden van dien aard zijn, dat de dood wel het eind wezen zal. De wensch in den eersten zin zal dus mogelijk wel, die in den tweeden zin hoogstwaarschijnlijk niet, en die in den derden zin zeker nooit vervuld worden. In den laatsten zin is, Leefde vader nog maar! eigenlijk de uitdrukking van een oordeel; het is, alsof er stond: Vader leeft niet meer en hij kan daarom niet meer in het geluk zijner kinderen deelen. Terwijl herstelle in de aanvoegende wijs staat, behooren de vormen herstelde en leefde tot de voorwaardelijke wijs en we kunnen dus zeggen: De aanvoegende wijs wordt gebruikt, wanneer de verwezenlijking der gedachte mogelijk is; en De voorwaardelijke wijs stelt de gedachte voor als zeker of waarschijnlijk niet overeenkomstig de werkelijkheid. Opmerking. Dr. Brill, die geen afzonderlijke voorwaardelijke wijs aanneemt, zegt in het 1e deel § 47. 7. zijner Spraakleer: Door de aanvoegende wijs (conjunctief of subjunctief) wordt hetgeen de spreker mededeelt, voorgesteld als iets, dat bloot in zijne gedachte, als wenschelijk, mogelijk, noodwendig bestaat. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||||
versregels stellen de ouders het rooven der kinderen voor, als iets, dat enkel als eene gedachte opgevat moet worden, dat zij zich een oogenblik voorstellen, en toch staat het werkwoord rooven hier in de aanvoegende wijs. Het verschil tusschen de voorwaardelijke wijs eenerzijds en de aantoonende en de aanvoegende wijs anderzijds is dus, wat de beteekenis betreft, groot en pleit er voor, de voorwaardelijke wijs als eene afzonderlijke beschouwen. Letten wij evenwel op de omstandigheid, dat zij hare vormen aan de beide andere genoemde wijzen ontleend heeft en dat de wijzen der werkwoorden vormen zijn en dus de eene wijs zich van de andere door een eigenaardigen vorm moet onderscheiden, dan zouden wij er toch toe kunnen komen, de voorwaardelijke wijs niet als eene zelfstandige te beschouwen. Plaatsen wij ons op een historisch standpunt, d.i. overwegen we, dat van oudsher de voorwaardelijke wijs zich van de vormen der aanvoegende bediende, dan is er iets voor deze laatste opvatting te zeggen; doch maken wij ons los van de geschiedenis der taal en letten wij alleen op hare tegenwoordige middelen, om de verhoudingen uit te drukken, dan vervalt ook het bezwaar der gelijkheid in vormen. Ik beroep mij alweder op de overeenkomst met de naamvallen. De 3e en 4e naamval mannelijk enkelvoud van het aanwijzend voornaamwoord verschillen thans niet, en, hoewel ook de naamvallen evenals de wijzen vormen zijn, zal toch niemand eenig bezwaar maken, om ze als verschillende naamvallen te beschouwen; de betrekkingen door beide uitgedrukt, verschillen te veel, om ze voor denzelfden naamval aan te zien. Zoo is het ook met de wijzen. Zegt iemand: Ik hoop, dat P. kome, dan stelt hij het komen voor als iets, dat hij op het oogenblik gaarne zag gebeuren. Verhaalt hij naderhand aan een ander, dat hij hoop koesterde op P.'s komst, dan zegt hij op dat tijdstip: Ik hoopte toen, dat P. kwame en geeft daardoor te kennen, dat hij zijn wensch in een thans verloopen tijd koesterde. Kome en kwame staan dus tot elkander als een tegenwoordige tot een verleden tijd. Dit is niet het geval met herstelle en herstelde in de voorbeelden op bl. 327. Daar moest zoowel de wensch in het eerste als die in het tweede voorbeeld, opgevat worden als een wensch van het oogenblik; maar bij het eerste komt de bijgedachte, dat de vervulling mogelijk is, hij het tweede wordt verondersteld, dat die vervulling bijna of zeker onmogelijk is. De beide vormen wijzen hier dus niet op een verschil in tijd, maar op een verschil in verhouding tot de werkelijkheid en zijn alzoo de uitdrukking der modaliteit, d.i. zij zijn wijzen. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||||
Beschouwt men de zaak aldus, dan gaat de definitie, voor de wijzen gegeven, ook op voor de voorwaardelijke wijs. Oorspronkelijk werd de verhouding, die wij nu voorwaardelijke wijs noemen, uitgedrukt door de vormen der aanvoegende wijs. Dat wij thans ook de vormen der aantoonende wijs gebruiken, laat zich op de volgende wijze verklaren: 1o. De onvoltooid verleden tijd der aanvoegende wijze van zwakke werkwoorden is niet te onderscheiden van denzelfden tijd der aantoonende wijs. 2o. Door het gelijkworden van de stamklinkers in het enkel- en meervoud van den onvoltooid verleden tijd der sterke werkwoorden en het afslijten van de uitgangen der aanvoegende wijs, werden ook bij deze werkwoorden de vormen van aantoonende en aanvoegende wijs aan elkander gelijk. 3o. Doordat de aanvoegende wijs de uitdrukking van een wensch is, en de vervulling van een wensch in de toekomst ligt, werd de aanvoegende wijs vervangen door den toekomenden tijd van de aantoonende. Zoo werd: Ik hoop, dat hij kome vervangen door Ik hoop, dat hij komen zal. Daar nu de verleden tijd van komen reeds als voorwaardelijke wijze gebruikt werd, kwam ook de verleden tijd van zal komen, d.i. zou komen, als voorwaardelijke wijze in gebruik en vandaar dat de verleden toekomende tijd van de aantoonende wijs, ook dienst kan doen als voorwaardelijke wijze. | |||||||||||||||||||||||
Het gebruik der wijzen.Ofschoon het bij eenig nadenken niet moeilijk is uit te maken, met welke wijs men te doen heeft bij het lezen, of welke wijs men gebruiken moet bij het schrijven, is een overzicht van de verschillende gevallen, waarin de verschillende wijzen gebruikt worden, toch niet overbodig, vooral indien men in het oog houdt, dat eene vergelijking van die gevallen het onderscheid tusschen de aanvoegende en de voorwaardelijke wijs helderder in het licht stelt. Over het gebruik der aantoonende wijs behoeft niet veel gezegd te worden, daar zij in alle gevallen, onder 1o en 2o op blz. 220 bedoeld, gebruikt wordt. Alleen wanneer zij de aanvoegende wijs vervangt, geeft haar gebruik aanleiding tot eene opmerking, die straks volgen zal. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||||
Opmerking. Het is evenwel beter in zulke vragen de aantoonende wijs te gebruiken, omdat zij omzettingen zijn van vragen als: Hoe groot is het aantal leugenen?
Opmerking. Voor de werkwoorden die in den hoofdzin kunnen voorkomen, zie men pag. 222. Zie ook pag. 224.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||||
Opmerking 1. De voorwaarde kan, behalve door een bijwoordelijken bijzin ook uitgedrukt worden door: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||||
De spreker gebruikt de voorwaardelijke wijs om aan te geven, dat hij de vervulling van zijn wensch ten hoogste waardeeren zou. Hij stelt daarom zijn wensch voor als een die niet vervuld zal worden en wil daarmede zeggen, dat de vervulling hoogst moeilijk is en dus een groot offer van de zijde des hoorders zou zijn.
Opmerking. Vergelijkt men dit voorbeeld met dat, op blz. 331 onder b. Het is mogelijk, dat ik vergeefsch onkosten make, dan blijkt dat de spreker met dat ik onkosten maakte, wil zeggen, dat hij ze niet en met dat ik onkosten make, dat hij ze wel maakt.
Opmerking 1. Soms is de hoofdzin weggelaten: Had hij maar beter zijn plicht gedaan! Hier is weggelaten: dan zou het hem nu beter gaan of dan zou hij zich nu niet beklagen. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||||
bevat, en dus werkelijkheid kan worden, behooren dergelijke zinnen m.i. onder de aanvoegende wijs b. 3o gerangschikt te worden.
Opmerking. Het verschil tusschen dezen zin en indien gij tevreden zijt, zult gij gelukkig zijn is, dat in den eersten het tevreden zijn veel meer als oorzaak van het gelukkig zijn uit komt of m.a.w. het causaalverband tusschen de gedachten in hoofd- en bijzin sterker op den voorgrond treedt. Niet zelden gebeurt het, dat men den vorm der aanvoegende wijs vergeefs zoekt, ofschoon de verhouding, waarin de gedachte tot de werkelijkheid staat, deze wijs zou vorderen. Toch begrijpt ieder in zulk een geval, wat de spreker bedoelt. De oorzaak van dit verschijnsel is deze. De aanvoegende wijs wordt niet vervangen door de aantoonende wijs, of de modaliteit der gedachte wordt door een ander middel aangegeven. Dit andere middel maakt het gebruik der | |||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||||
wijs overbodig. Laat men in zulk een geval het werkwoord in den vorm staan, die door de modaliteit geëischt wordt, dan is er pleonasme in de aanwijzing der modaliteit. Zoo zou in: Geeft de oudste slechts een goed voorbeeld, dan zullen de anderen dit wel volgen, eigenlijk door de modaliteit de vorm geve geëischt worden. Maar die modaliteit wordt hier aangegeven door de woordschikking en de vorm van het werkwoord ban daardoor gemist worden. Zoodra de woordschikking veranderd wordt, is geve dan ook weer noodzakelijk. De oudste geve slechts een goed voorbeeld, enz. De wenschelijkheid van het vertrek vordert in een zin als: Wel beschouwd is het beter, dat hij nu vertrekt, den vorm vertrekke; maar het gezegde van den hoofdzin, beter zijn, maakt dien vorm overbodig. Evenzoo is in de zinnen: Ik verlang, dat niemand pogingen aanwendt om haar te zien en Zorg, dat hij niet ontsnapt, het gebruik der vormen aanwende en ontsnappe niet noodzakelijk, omdat de modaliteit door de woorden verlangen en zorgen aangegeven wordt. Na het boven aangevoerde is het niet moeielijk te begrijpen, waarom in doelaanwijzende zinnen meestal en in toegevende, die met al beginnen, altijd de aantoonende wijs gebruikt wordt. De redactie van het Nederlandsch Woordenboek gaat zelfs zoover, dat zij achter gesteld dat, aangenomen dat, en verondersteld dat de aanvoegende wijs als eene fout beschouwt, hoewel de verhouding der gedachte in de aldus aanvangende bijzinnen tot de werkelijkheid, de aanvoegende wijs zou vorderen. Daar de vormen der voorwaardelijke wijs gelijk zijn aan die der aantoonende wijs is het moeilijk uit te maken, of ook deze wijs vervangen wordt, indien een ander middel de verhouding tusschen werking en werkelijkheid uitdrukt. Er is echter een vorm van het werkwoord wezen, die altijd dienst doet van voorwaardelijke wijs, hij is ware. De vorm was is nooit voorwaardelijke wijs. Houden wij dit in het oog, dan blijkt het, dat ook de voorwaardelijke wijs door de aantoonende vervangen wordt, als een ander middel dan de vorm des werkwoords de modaliteit uitdrukt. Vergelijk: Was Avennes zelf in plaats van Haamstede in Holland gekomen, hij zou niets uitgericht hebben, waar eigenlijk ware, den zin moest inleiden. Ook in vergelijkende zinnen met alsof aanvangende, wordt vaak de aantoonende wijs was in plaats van ware gebruikt.
Amsterdam. H.W.J.A. Schook. |
|