Noord en Zuid. Jaargang 12
(1889)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||
Nederlandsche romans.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||
‘spoed’ het wachtwoord is, daar moet de schrijver zich regelen naar de vraag van het publiek en zijne werken in overeenstemming brengen met den beschikbaren tijd aan de lectuur gelaten. Geen wonder dan ook, dat het einde der 19e eeuw het bloeitijdperk der novelle genoemd mag worden en dat van de tien, die zich geroepen wanen onze vaderlandsche letterkunde te verrijken, minstens acht hunne krachten aan literarische gewrochten van kleinen omvang zullen beproeven. En toch, en toch! In Nederland wordt veel geschreven. Het wil mij soms lijken, of elk Nederlander van beschaving ten minste eens in zijn leven de hulp der pers moet inroepen; gelijk niemand gerust is, voor hij de mazelen gehad heeft, alzoo geen enkel Nederlander voor hij zichzelf in druk heeft gezien. Doch, scherts overboord, niemand zal ontkennen, dat hier te lande velen naar de pen grijpen, in wier handen beter een duimstok of el gepast had, en wie de reuzentaak wilde ondernemen alles en allen te catalogiseeren, hij zou met dezelfde hoop op welslagen eene telling van de zandkorrels aan het zeestrand kunnen beginnen. Want, waar de vonk der inspiratie niet door het aanschouwen van eigen bodem ontgloeid wordt, daar zijn het vaak voorstellingen en beelden, uit het buitenland tot ons overgewaaid, die den geest met schrijfkoorts aantasten. Onze tijd is bij uitstek cosmopolitisch. Dit verschijnsel openbaart zich op verschillende wijzen, in onze kleeding, in onze meubels, onze gewoonten, onze letterkunde. Het is of de rivieren, uit Duitschland en Frankrijk komende, nog iets anders meêvoeren dan het water hunner bergen en op onzen bodem nog iets meer dan slib achterlaten. Het schijnt of de treinen die, bedekt met het stof uit Parijs of Berlijn, met verbazende snelheid onze stations komen binnenstoomen, ook iets van den Franschen of Duitschen geest medebrengen en dat tegelijk met de pakgoederen aan de verschillende halten afgeven. O, dat snelle vervoer! Welke nadeelen bezit het niet bij al de groote voordeelen, die er aan verbonden zijn. Ja, het is altijd zoo geweest en zal wel altijd zoo blijven, dat iemand van zijn buurman steeds eerder de kwade dan de goede eigenschappen overneemt; het is zoo veel gemakkelijker. En waar nog ooit een groot man nagevolgd is, daar zullen het altoos zijne ondeugden en gebreken zijn, die de eer der navolging waardig gekeurd werden. Kan het dan in de letterkunde anders? Is het dus niet zeer natuurlijk, dat wij van de Duit- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||
schers hunne zucht voor romantische voorvallen hebben overgenomen en het dichterlijk-philosophisch waas, dat over hunne letterkundige voortbrengselen gespreid ligt, als hun uitsluitend eigendom zijn blijven eerbiedigen? Zal het daarom iemand verwonderen, uit vele werken der opkomende schrijversbent het plat-walgelijke der nieuwe Fransche school te kunnen opbaggeren, terwijl het fijn-puntige van den Gallischen geest in het land der Seine is achtergelaten? Helaas, het is waar, onze nationaliteit op literarisch gebied lost zich gaandeweg op, en waar de Fransche en Duitsche invloed niet doordringt, daar staat John Bull nog gereed om onze laatste eigenaardige bestanddeelen op te slokken in zijn Angelsaksischen mond. Moeielijk zou de taak zijn, de juiste grenzen af te bakenen, waar de verschillende uitheemsche invloeden eindigen. De draden loepen zoo door en over elkander en vormen zulk een ingewikkeld net, dat ontwarring eene hopelooze onderneming zou zijn. Trouwens het is mijn doel niet in deze bladzijden een onderzoek in te stellen naar het meer of minder voorkomen van vreemde bestanddeelen in onze letterkundige voortbrengselen, maar den inhoud en het gehalte van eenige uitstekende romans nader te bespreken; want wat is eigenlijk oorspronkelijkheid in eene wereld, waarvan negen-en-twintig eeuwen geleden een wijsgeerig vorst zeide, dat de zon er niets nieuws zou zien. | |||||||||||||||||||||||||||
II.Tot hen, wier werken eene geheele afzonderlijke plaats in de rij onzer laatste romans beslaan, reken ik den schrijver Carel Vosmaer. Geen benaming, beter zijn eigenaardige richting in onze letterkunde schetsend, zou ik hem kunnen geven dan die waarmede een zijner beoordeelaars hem aanduidde: ‘de Helleen onder onze schrijvers.’ Dit epitheton zet hem dadelijk op de plaats, die hij inneemt. Het genre zijner boeken is niet nieuw. De schrijver van Amazone stamt in kromme lijn van Petrus van Limburg Brouwer, den geestigen auteur van Diaphanes af. De Charicles en Euphorion, dat laatstgenoemde voor het werk van ‘Clearchus den Cyprier’ wilde doen doorgaan, is verouderd; het boek zal ter hand genomen worden door beoefenaren der Nederlandsche letterkunde, maar geenerlei bekoring bezitten voor den hedendaagschen romanlezer. Dit is te bejammeren van een werk, waarin ons op geestige, ongedwongen wijze de zeden en toestanden der Grieksche maatschappij voor oogen worden gesteld, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||
tot in de kleinste bijzonderheden, want ingedrongen in de Helleensche wereld is deze schrijver bovenal. Dit doorkneed-zijn in de kennis der oudheid en die uitgebreide kunde verwerken in hun letterkundige voortbrengsels, is de trek, dien de Groninger hoogleeraar en de Haagsche dichter gemeen hebben en die hen onderscheidt van hunne letterkundige tijdgenooten. Het is niet meer dan natuurlijk dat, waar eene klove van eene halve eeuw beide auteurs scheidt, de opvatting en uitvoering van een roman des laatsten eene geheel andere zal blijken te zijn, dan die van den eersten. Dat de ellenlange redeneeringen van van Limburg Brouwer bij Vosmaer den vorm van geestige gesprekken hebben aangenomen; dat de helden van eerstgenoemde nog door allerlei ervaringen tot de ontdekking moeten komen, hoe alleen de gulden middenweg het pad is, uitloopend op wezenlijk geluk, terwijl in Amazone de oude heer van Walborch reeds lang de waarheid daarvan heeft ingezien, hierin bestaat niet het verschil. Maar hetgeen Amazone stempelt tot een roman van den nieuwen tijd en het boek eene blijvende plaats in de letterkunde verzekert, is, dat naast de teekening van Romeinsch en Grieksch leven de fijne karakterschildering in het licht treedt. Elk der personen uit zijn boek moge eene richting in de kunst vertegenwoordigen en hieruit voortvloeien, dat de onderwerpen der gesprekken grootendeels door de kunst bepaald worden, dit sluit daarom nog niet in, dat zijne personen geen bloed in de aderen zouden hebben. Wat ook de critiek, bij monde van Busken Huet, over dezen roman gezegd heeft, hoe ook de stationair geworden uitspraak: ‘eene aaneenschakeling van gesprekken over kunst, maar daarom geen kunst’ bij velen ingang heeft gevonden, is het feit, dat dit werk in betrekkelijk weinige jaren drie oplagen mocht beleven, niet welsprekender voor zijn waarde dan alle uitspraken en voorspellingen der critiek? Evenmin mag men er den schrijver een verwijt van maken, dat onder de lezing van zijn roman, wanneer Askol Marciana door Rome leidt en haar oog opent voor de kunstschatten, die de oudheid aan de moderne wereld vermaakte, de verbeelding van den lezer somwijlen teruggevoerd wordt naar een ander menschenpaar, evenzoo dwalend door Roma's kunsttempels. Het is zeker geen vernedering voor een schrijver in sommige oogenblikken in de verte gelijkenis te vertonnen met mevrouw De Staël's hoofdwerk. Acht jaren na de verschijning van zijn eersten kunstroman ving Vosmaer zijn tweeden arbeid op dit gebied aan. Helaas voor onze | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||
letterkunde, dat de dood zich plaatste tusschen hem en de voltooiing van zijn werk. Inwijding is een fragment gebleven. De lotgevallen van Frank en Sietske, van Sir Ralph Stanford en Mrs Hudson, van Wijbrand, van de Hollaerts (‘Buideldieren’ uit de Vogels) tot een geheel zijn ze niet mogen worden. Het past ons evenwel met dankbaarheid te aanvaarden, wat ons geschonken werd en, voltooid of niet, de brieven van den ouden grootvader van ‘Olt-Veluwe’ zijn er niet te minder typisch, de beschrijving van het visioen in den tunnel bevat er niet te minder schoonheden, het dagboek van Sietske niet te minder kijkjes in een edel vrouwengemoed om, al vormt de roman als roman geen afgesloten geheel. Hoewel Vosmaers zoon met vluchtige lijnen ons het verder beloop des romans schetste, wij hadden zoo gaarne aan Vosmaers hand zelf de kunstschatten van zijn Italië aanschouwd en de vorming en den wederkeerigen invloed van de karakters onderling tot den einde toe bijgewoond. Vele lezers met mij hadden eerst gemeend, dat de jonggehuwden ter ‘Inwijding’ in het schoone de reis naar Italië ondernamen en dat vooral Sietske, de in kunst onervarene, het was die ‘Inwijding’ behoefde; maar nu Professor Pierson ons met klem van woorden komt verzekeren, dat Frank met al zijne adoratie voor de kunst der Hellenen, de persoon is die ‘ingewijd’ wordt, durf ik mij - als zijnde niet doorgedrongen in de mysteriën der verschillende trappen van kunstontwikkeling - geen oordeel over dit verschilpunt aanmatigen. Maar deze quaestie buiten spel gelaten, in dit boek worden zekerlijk alle lezers ‘ingewijd’ in de gedachten van een edelen, fijnen, aristocratischen geest. Het werkt verheffend in een tijd als de onze, waarin het nivelleeren van alle úitstekende hoedanigheden aan de orde is, een blik te mogen slaan in de gedachtenwereld van hem, die het Helleensche element in onze literatuur vertegenwoordigde. Sprekende over den eenen Hagenaar, worden iemands gedachten als van zelf geleid op een anderen romanschrijvenden, dichtenden residentiebewoner, al is de richting, door dezen in de kunst gevolgd, eene geheel andere, dan ooit door Vosmaer werd ingeslagen en al staat de naam van dien laatsten in bekendheid verre bij dien van eerst genoemde achter. ‘Zeldzaam’, schreef tenminste Smit Kleine in De Portefeuille (Kerstnummer 1887) ‘is de mate van onbekendheid, waarin de schrijver Marcellus Emants bij het Nederlandsche publiek staat.’ Het is bijna een achttal jaren geleden, dat deze schrijver in twee | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||
boekdeelen het Nederlandsche volk eene schildering schonk van eenige belangwekkende typen uit het opkomend geslacht, afgesloten in eene lijst van waarheid, die het geheel tot een volkomen kunstwerk vormde; en daarom, gelijk Smit Kleine zich eens in een aanval van bitterheid liet ontvallen - hiermede het lezend publiek in Nederland een slag in het aangezicht gevend - tegenwoordig bij Cohen en Bolle verkrijgbaar. Zie, men heeft bij de verschijning van dezen roman den schrijver verweten, dat hij alleen cynische personen tot model heeft laten zitten; men heeft in zelfvoldane tevredenheid uitgemaakt, dat de voorstelling aan overdrijving mank gaat en dat de auteur bij voorkeur het lagere in den mensch zoekt en ontleedt. Het is waar, de jongere generatie maakt geen aangenamen indruk, maar niemand mag uit het oog verliezen, dat de schrijver nergens bewezen heeft te willen, dat de personen, hier afgeteekend, voor algemeen geldende typen zullen doorgaan, en wie durft beweren dat de Scheffers, Zevenhovens, Maasdrechten en van Wendts jongelieden zijn, die niet op Nederlandschen bodem kunnen tieren! En waar aanmerking gemaakt wordt op het platte en lage, dat op sommige plaatsen door des auteurs schildering komt gluren, daar acht ik het 't best des schrijvers eigen woorden aan te halen uit het voorbericht van zijn Drietal Novellen reeds in '79 verschenen: ‘..... ik teeken protest aan dat.... het platte en gemeene (wederom twee rekbare woorden) buiten het gebied van den kunstenaar zouden vallen. Overal waar hij in een karakteristieke type of in een karakteristieken toestand een kenteeken van zijn tijd ontdekt, heeft de novellist het recht toe te tasten. De verantwoordelijkheid voor de platheid of verhevenheid dier typen of toestanden komt misschien op het publiek, waarin de tijdgeest belichaamd is, niet op hem die het zijn spiegel voorhoudt.’ Zelden heeft een schrijver grooter objectiviteit aan den dag gelegd dan de schrijver van Jong Holland. Het is, of hij eenige personen voor zich laat défileeren; zijn scherpe blik ziet door hen heen en wat zijn oog treft, daarvan houdt hij aanteekening, stipt, getrouw. Met de kalmte van een boekhouder, die posten boekt voor iemand, hem geheel onverschillig, schrijft Emants de hoedanigheden en eigenschappen op, die te zamen het karakter van zijne figuren vormen. Hijzelf staat er buiten, hij analyseert, kalm, onbewogen. Hij gelijkt den scheikundige, die eenige zuren of zouten in een retort samenbrengt en dan de onderlinge inwerking gadeslaat; zoo Emants: hij voegt eenige personen met die en die eigenschappen bij elkaar in een door | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||
hem klaargemaakt milieu; de personen komen in botsing met elkander, andere toestanden ontwikkelen zich uit de voorgaande, gebeurtenissen reageeren op karakters, sommige eigenschappen verdampen bij het proces, alles gaat zoo geleidelijk mogelijk; soms hoort men wel is waar eene ontploffing, maar nooit geschiedt iets, dat afwijkt van de natuurwetten. Zóó moest het en niet anders, en de lezer is, vóór hij het bespeurt, getuige van eene der belangrijkste proefnemingen op psychologisch gebied. Hij laat de hartstochten woeden en zieden naar hun ingeschapen aard, wijst den toeschouwer met een enkel gebaar op de oorzaken, zonder ooit zijne kalmte of bedaardheid te verliezen. Hetzij hij den cynischen, schurkachtigen Gijs Scheffers teekent of den nobelen Adolf Heykoper opvoert, niets, geen blik, geen woord verraadt den lezer, of ingenomenheid dan afschuw zijne pen bestuurde. Acht jaren zijn sedert de verschijning van dit werk verloopen, maar - en dit acht ik niet de minste verdienste van dit kunstwerk - indien het gisteren van de pers ware gekomen, zou geen enkele het voor verouderd aanzien. Allen, die eene volledige analyse zouden wenschen van dezen te weinig bekenden roman - eene uitweiding, die het bestek van deze bladzijden niet gedoogt - verwijs ik naar de uitstekende beoordeeling van Wolfgang van der Mey (den bekenden Spectator-kroniekschrijver) in Astrea, jaargang 1882. Lewis zegt in zijn ‘Life of Goethe’, sprekende van hem als romandichter: ‘Human nature had more a psychological than a passionate attraction for him; the very passions themselves being interesting to him as problems rather than as emotions.Ga naar voetnoot1) Is het eerste, wat hier gezegd wordt, volkomen op Emants van toepassing, de laatste woorden acht ik uit het hart gegrepen van Jan ten Brink, als men ten minste den schrijver naar zijne werken mag beoordeelen. Emotions bekleeden in Ten Brinks laatste romantische werken een hoofdplaats; in passie zoekt hij allereerst de emotions en de uitspraak van Busken Huet en de Fransche realisten, dat een kunstwerk, waarin niet de gloed den passie blaakt, doodgeboren is, schijnt hem het eerste en hoogste gebod. Waar Emants bloot als toeschouwer staat bij de feiten, de botsingen, daar is het of Ten Brink medeleeft en medegesleurd wordt door den ontketenden stroom. In '81 verscheen van zijn hand: Een | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||
schitterende Carrière met Een verloren kind en De familie Muller-Belmonte, reeds te voren uitgegeven, een geheel vormend. De auteur schrijft in zijn voorbericht, dat, toen hij den eersten roman van het klaverblad de wereld inzond en daarbij kennis gaf, dat de beide laatstgenoemde zouden volgen, hij niet vermoedde, dit doende, een letterkundig schelmstuk te plegen. Het ware te wenschen, dat de Nederlandsche letterkunde meer dergelijke ‘misdadigers’ onder haar beoefenaren telde. Wij danken aan zijne bewandeling van dit schelmenpad eene trilogie van boeken, die hoogst belangrijk is, omdat met deze uitgave de realistische richting, uit Frankrijk komende, zich in dezen lande baan brak. Er zit gloed, actie, passie in dit drietal romans, de personen leven voor ons en des schrijvers sympathie of antipathie ten opzichte van zijne helden werkt zoo aanstekelijk, dat hij den lezer zijns ondanks meêsleept. Het is waar, de romans van Ten Brink zijn op zeer kunstige en artistieke wijze naar het Fransch patroon geknipt, de laaie gloed der passie, die er door henen vlamt, is dikwerf van te Gallischen aard, Lemonnier, Daudet, Zola somwijlen kijken den schrijver te menigvuldig over den schouder, maar met en naast dat al geeft hij zulk eene kunstvolle, gelijkende schildering van het Haagsch-Hollandsche leven, dat men geen oogenblik aarzelt hem als een uitstekend teekenaar van het Hollandsche leven te erkennen: zijne beschrijvingen van Hollandsche natuur, van ons huiselijk leven zijn voortreffelijk. Hierin ligt Ten Brinks grootste kracht, waarvan voornamelijk zijne vroegere werken het bewijs leveren. Ik voor mij heb altijd meer smaak gevonden in het Vuur, dat niet wordt uitgebluscht en mag Ten Brink liever, waar hij het kunstvuur doet opvlammen, dan waar hij zijne teekenachtige pen wijdt aan de schildering van het vuur der liefde. Sommige gedeelten in het drietal romans, o.a. waar hij in den laatsten het huiselijk leven der familie De Milde beschrijft of den lezer den kring van Dominé De Witt binnenleidt, doen echter sterk aan den schrijver van het onuitbluschbare vuur denken. Sommige tooneelen evenwel, zooals die tusschen Jhr. Arnold Reelant en Mevrouw Suze de Huibert toonen, dat de schrijver niet ongestraft Fransche romans ter hand nam en die vol bewondering dichtsloeg. Te bejammeren voor onze letterkunde acht ik het, dat de professorale toga doodend op den romanschrijver ten Brink gewerkt heeft; en ofschoon het hoogleeraarsambt voor den auteur zelf eene winst moge geweest zijn, de Nederlandsche letteren hadden een aanzienlijken | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||
post op de creditzijde te boeken; het Koninklijk besluit, dat de benoeming van den Haagschen leeraar tot Leidsch professor vermeldde, had dienzelfden dag van zijn uittreden uit de gelederen der romanschrijvers kunnen kennis geven. Waar de Leidsche professor genoemd wordt, komt elk lezend Nederlander dadelijk een andere schrijver voor den geest, H.J. Schimmel, wiens naam gedurende eene reeks van jaren naast dien van Ten Brink op dezelfde bladzijde stond afgedrukt, in hunne qualiteit van redacteuren van het letterkundig tijdschrift Nederland. Deze vruchtbare schrijver, die ons nog een half jaar geleden op een historischen roman van eerbiedwaardige afmetingen vergastte - welke arbeid meer als voltooiing en aanvulling van een vroeger begonnen werk dan als op zichzelf staand geheel te beschouwen is (en dus bij een vroegere periode uit zijn schrijversleven aansluit) - wensch ik hier te bespreken in zijne hoedanigheid van schrijver van moderne romans en wel naar aanleiding van zijn voornaamste werk op dit gebied: Verzoend. Gunde Schimmel ons in Het Gezin van Baas van Ommeren een kijkje in de Hollandsche burgerlijke wereld van eene halve eeuw geleden, en liet hij in dezen roman den opkomenden stand tegen den hongeren strijdvoeren en zegevieren, in Verzoend heeft hij den tegenwoordigen tijd tot achtergrond der handeling gekozen. Op dit tooneel worden door hem opgevoerd, behalve ontelbare bijpersonen, eenige hoogst verschillende typen: het gezin van een parvenu, door diefstal tot aanzien en rijkdom gestegen; de kring van een edelman van den ouden stempel; een door misdaad tot dronkenschap vervallen ouden man en zijne dochter Hélène, de heldin, wier levensstrijd zoo uitnemend-schoon wordt weêrgegeven; juffrouw Paats, die slechts een anderen naam als vrouw Moes heeft aangenomen; mevrouw Van Holy, die eene tweede incarnatie van mejuffer Van Vosbergen schijnt te zijn, enz. enz., om van verdere bijfiguren te zwijgen. Al deze personen elk in hun eigenaardige rol te laten spelen, hen met elkander in aanraking en botsing te brengen, hunne lotgevallen zóó te leiden, dat uit het samentreffen zich telkenmale nieuwe gebeurtenissen ontspinnen, allerlei verwikkelingen van den meest samengestelden aard te scheppen, zonder zelf een oogenblik den draad te laten glippen en daarbij voortdurend de aandacht van den lezer gespannen te houden, deze tour de force kan slechts volbracht worden door een talent als waarvan Schimmel alleen het geheim bezit. Het wil me soms lijken, of Schimmel draden hecht op oneindig | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||||
verren afstand van elkander, hij spint ze voort, elk dier draden, zonder dat het iemand blijkt, waarheen hij wil; het is ook voldoende, als de schrijver het maar weet, want ten slotte komen al die draden samen in één punt en wordt het duidelijk, hoe kunstig en fijn gesponnen het geheele weefsel is van den beginne af aan. Kunstig, fijntjes in elkander gezet is alles wat Schimmel levert, op end' op het werk van een diplomatischen geest. En die geest gluurt op elke bladzijde om den hoek, schuilt op den bodem der ziel van alle personen, die hij opvoert; doortrekt het geheele werk. Zijne gesprekken - woordenduels ware beter benaming - zijn soms één spattend vuurwerk van spottende gezegden; het is een over en weer kaatsen zonder einde. Maar, gelijk alle licht zijn schaduw, zoo heeft ook deze voor een Nederlander zoo zeldzame gave van geestigen dialoog, het nadeel, dat soms de auteur zelf het woord van zijn personen overneemt en wij Schimmel te hooren krijgen, waar wij verwachten, dat eene zijner figuren zou spreken. Dat er bij den ruil niet verloren wordt, is een groote troost. ‘Groote kunst’ heeft Ten Brink, sprekende van Verzoend de romans van Schimmel genoemd, en gaarne onderschrijf ik dit oordeel ten volle. Maar niet alleen de werken van Schimmel, ook de andere hier genoemd, die van Vosmaer, Emants en Ten Brink zou ik tot dezelfde hooge orde willen brengen, want, al verschillen zij onderling hemelsbreed, in alle herkent men de hand van een scherp-waarnemend, aesthetisch-gevormd kunstenaar. | |||||||||||||||||||||||||||
III.Tot den omvang van romans uitgedijde vertellingen zou ik ze willen noemen (indien die titel niet te lang ware), de boekdeelen door de schrijvers Keller, Chappuis, Brunings, Buis, Ter Spill, Scheidius, Maurits Smit, Gram, van Nieuwland, Loosjes, Koopmans van Boekeren e.a. met tusschenpoozen in het licht gezonden. Aan de eischen, die men billijkerwijze den roman stellen mag: karakterontleding, hartstocht, handeling, voldoen ze niet. Toch kunnen ze, elk op zich zelf beschouwd, op eigenaardige verdiensten bogen; en al mogen vele der werken, hier bedoeld, als kunstwerk den toets der critiek niet kunnen doorstaan, daarom bezitten zij toch zeer zeker letterkundige waarde. Gerard Keller bijv. is een aangenaam verteller bij uitnemendheid, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||||
met een enkelen trek ontwerpt hij de aardigste tafereeltjes, omspeeld door humoristische kantlichtjes. In het schetsen van keurige genrestukjes is hij een meester en zijne werken vloeien er gewoonlijk van over. Maar deze eigenschappen, bij elkander opgeteld, geven nog niet als som: een volmaakt schrijver. En Nemesis, ofschoon rijk aan alleraardigst gestoffeerde tooneeltjes, een roman te noemen, waarin het wierookvat der hoogste kunst gezwaaid wordt, het zou wezen de Nemesis der ware kunst op te roepen. Johan Gram, om een ‘eenzedige’ van geest met Keller te noemen, heeft zich door zijne novellen, kunstkritieken, reisbeschrijvingen, kronieken den naam van geestig, onderhoudend causeur waardig gemaakt. Dien naam behoudt hij, waar hij een werk van langeren adem het publiek aanbiedt en daarin, met name Maurits van Moreelen eene schets van het Haagsche leven geeft en de loopbaan van een jeugdig gildebroeder van St. Lucas schildert. Sommige trekjes in dezen roman o.a. de beschrijving van het majoorsgezin Bor, het défilé in de ‘Tent’, de jaarlijksche schilderijententoonstelling, doen den geestigen kroniekschrijver van het Handelsblad herkennen. Niemand weet beter, dan deze scherp-waarnemende residentie-bewoner, den ijdelen schijn van de werkelijkheid in de hofstad te onderscheiden. Het bureaucratisch leven heeft in hem zijn goedmoedigen hekelaar gevonden: maar wie het zoet der Haagsche Hopjes van Piet Vluchtig proefde, heeft geen onvoorwaardelijken lof voor den levensbeschrijver des heeren Jan Gasparus van Moreelen, ‘loco-secretaris-generaal.’ Wat dit werk echter van andere onderscheidt, is, dat daarin het kunstenaarsleven in al zijn moeite en beslommering en verheffing beschreven wordt. Het artistenleven, zooals dat bijv. in Frankrijk bestaat, is bij ons onbekend. Dat kunstenaars echter een kring op zich zelf hebben, wie zal het betwijfelen? Doch mij is geen enkel voorbeeld bekend, dat een schrijver zijn lezers dien kring binnenleidde. Johan Gram evenwel brengt ons hier in aanraking met kunstenaars, schildert hun leven, hun ouderlingen omgang, hetgeen aan dezen roman eene bijzondere bekoring geeft. Het geheele boek is met vlugge pen, losjes, levendig geschreven, er zit een prettige gang in, de auteur glijdt met gratie over de oppervlakte der dingen heen en ook over de karakters, waarvan hij zoo aardig den buitenkant toont. Aangenaam verhaler is Johan Gram buiten kijf, maar of deze eigenschap, hoe benijdenswaard op zichzelf, den romanschrijver vormt, is een vraag, die ontkennend beantwoord moet worden. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||||
In vele opzichten den tegenhanger van Gram, reken ik den schrijver Vincent Loosjes, wiens werken in onze uitspanningslectuur eene goede en eerste plaats bekleeden. Meer op den binnen- dan den buitenkant der dingen achtslaand, dieper doordringend in het wezen der zaak, maakt hij minder dan Gram zijn werk van het schetsen van aardige dan wel van ware tafereeltjes. Karakterontwikkeling gaat bij hem boven het goedkooper te verwerven effect van comische toestanden, of den gemakkelijker te behalen triomf door middel van excentrieke daden. Eenvoud en waarheid zijn des schrijvers grootste verdiensten. Zijn Fräulein Luise is een boek, dat niet om Fräulein Luise zelve maar om ‘Ihre Freunde’: Hendrik Reeland en André Vlaerik, een voorbeeld van karakterontwikkeling geeft. Het is of de auteur in het beschrijven van den levensloop dezer twee academievrienden eene illustratie heeft willen leveren van Piet Paaltjes': ‘Er waren eens drie studentjes’ - ‘De wereld, die trapte ze dood’ beiden, al groeide ook uit den eenen een rechtzinnig godgeleerde die, ‘zich kocht een stel witte dassen, En ook een echtgenoot.’ Loosjes verstaat bovenal de kunst met vlugge hand een greep uit het leven onzer tegenwoordige maatschappij te doen; waarheidlievend als hij is, rukt hij der schijnvroomheid het masker af en zoekt hij onder het kleed der lichtzinnigheid het hart van goud, door de wereld en de omstandigheden van zijn glans en gloed beroofd. Het is eene verademing bij het vele conventioneele, dat er geschreven wordt, levende personen uit de bestaande werkelijkheid te zien optreden, zij het ook, dat de slot-apothéose aan het sterfbed van Fräulein Luïse eenigszins aan ouderen datum herinnert. Een roman, waarop het jaartal 1889 een anachronisme schijnt, is Geertruud van R. Koopmans van Boekeren. De schrijver geeft in dezen ‘middelsoortroman’? (gelijk hij hem in zijne voorrede noemt) een ‘bekeeringsgeschiedenis’. ‘Wèl mag de schrijver’, zegt hij zelf, ‘die zich gereedmaakt zoodanig geval te schetsen, zich wapenen met eenig geduld en met genoegzame lijdzaamheid, om niet, bij de gedachte aan het ongeloovig schouderophalen en de teekenen van spotlust en minachting, waarmeê zijn verhaal door velen zal ingezien worden, ontmoedigd de pen neêr te leggen.’ Of vele lezers het bejammeren zullen, dat de auteur aan het begin van zijn taak de pen niet ontmoedigd uit de hand heeft gelegd, geloof ik niet. De roman met zijne uittreksels van dagboeken en ingelaschte correspondentiën, draagt alle kenteekenen van in vroegere jaren opgezet en gedeeltelijk | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||
uitgewerkt te zijn. Het valt nergens uit den goedhartigen toon, waarvan hierboven een staaltje werd medegedeeld. Als instandhouder van een verouderd genre kan het in 1889 als curiosum beschouwd worden, maar telt niet mede als een werk, waarin het streven der hedendaagsche romantiek belichaamd is. Te spreken over romans, die het huiselijk-burgerlijk leven der Nederlanders bezingen en te zwijgen van hem die zijn helden uit een lagere klasse opvischt, zou aanleiding kunnen geven om mij van aristocratische gevoelens te verdenken, die ik het mij tot een eer reken niet te bezitten. De schrijver van Krates sluit zich bij bovenvermelde auteurs aan. Justus van Maurik mag zich verheugen in eene buitengewone populariteit, een bijzonderheid voor het Nederlandsche volk, dat wel zijn dominé's, zoowel rustende als woelige, tot voorwerpen zijner liefkoozingen maakt, doch bijna nimmer zijne letterkundigen in die gunst laat deelen. Dat de oorzaak van die volksgunst voor een groot gedeelte in zijne lezingen gezocht moet worden, zal niemand ontkennen, maar zijne werken zelf moeten toch zeker eenige snaren der sympathie in het Hollandsch gemoed doen trillen, om de voorkeur voor dezen schrijver voldoende te verklaren. Beschouwd uit het oogpunt van taal en stijl, blijven de werken van Van Maurik beneden het peil, waarop die van schrijvers als Keller en Gram staan; doch wat waarde geeft aan zijn werken is de waarheid van teekening en het in het licht stellen van den comischen kant der dingen: twee eigenschappen, waardoor vele Hollandsche harten zich stormerhand laten veroveren. Justus van Maurik zal misschien zelf wel de laatste zijn, die van den criticus zou eischen, zijn arbeid te meten met den onverbiddelijken maatstaf der strenge kunst, doch voor iemand, die zijne figuren uit het volk neemt, is er zeker geen hooger lofspraak denkbaar, dan de woorden van een man uit dezelfde klasse: ‘'t Is een wonder, hoe die man precies weet, hoe wij voelen.’ Een ander schrijver, wiens vruchtbaarheid niet voor die van Van Maurik behoeft onder te doen, doch die overigens geen enkel punt van overeenkomst met hem vertoont, is de schrijver van Doris en Doortje, De Woort en zijn Kring, Neen enz. Ofschoon de tendenzroman niet valt binnen de grenzen van het artistieke kader, mag hij toch niet vergeten worden bij de bespreking van romans in het algemeen, zij het dan ook, dat hij daarin eene ondergeschikte plaats inneemt; de eenige vertegenwoordiger van dit genre (maar zijne productiviteit weegt tegen drie anderen op) is Jan Holland. L'art pour | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||
l'art, deze regel schijnt den schrijver onbekend. Al zijne personen zijn er pour le besoin de la cause. Zij worden zonder onderscheid door hem in dienst gesteld van de eene of andere theorie en vervolgens tegen elkaâr in het vuur gebracht. Van te voren is vastgesteld, wie de overwinning wegdragen, wie op het veld van eer sneuvelen zal. Jan Holland vertegenwoordigt voor hen het fatum. Beurtelings wapent hij zijne helden tegen de neutrale lagere school, het middelbaar onderwijs, den godsdienst, uitgezonderd het catholicisme. Indien een schrijver zijne theorieën, ten einde ze meer ingang te doen vinden, giet in roman-vorm, staat hem dit vrij, maar hem staat, dit doende, te wachten, dat - tenzij hij een duivelskunstenaar met de taal is als Multatali - men den vorm vergeet om den inhoud. Zoo is het ook Jan Holland gegaan; zijne theorieën worden druk besproken, nog drukker tegengesproken en over den roman als roman bewaart men het stilzwijgen. En aangezien de roman bij dien schrijver bijzaak is geweest, doet men ook het verstandigst, hem in de schaduw te laten; op groote kunstwaarde maakt geen van de hier genoemde aanspraak. Wat ik reeds hier boven zeide, herhaal ik nogmaals, nl. dat ik geen dezer werken beschouw als kunstwerken van den hoogsten rang. Trouwens het zou niet eerlijk zijn, een werk, aan het publiek overgegeven als ontspanningslectuur, te willen aanvaarden als geniale schepping en zich op dit duizelingwekkend standpunt plaatsend, zijn blik in de diepte te laten weiden. Plaatst de ‘goedgunstige’ lezer zich iets minder hoog, dan zal hij voorzeker in Johan Gram zien de altijd geestige opmerker, wiens comische ader vloeit met eene kracht, die menig jonger beschaamd maakt. Chappuis zal dan voor hem worden een schrijver, die op handige wijze - welke een goed idee van zijn militaire capaciteiten geeft - met alle hulpmiddelen van verwikkeling en romantische toestanden weet te manoeuvreeren en telkens nieuwe in het vuur brengt, ten einde tot het slot de aandacht van het publiek gespannen te houden. Maar, hoe goedgunstig en welwillend de lezer ook gestemd moge zijn, Maurits Smit zal toch zeker in zijn bespiegelingen heugenissen aan vroegere nutsverhandelingen bij hem wakker roepen, en zijn Sempre Crescendo zal hij zeker niet als motto voor 's heeren Smits kunst durven plaatsen. Er doen zich meer namen van schrijvers voor mijn geestesoog op, maar is het toeval of eene wonderlijke ideënassociatie, dat terzelfder tijd eene uitspraak van Brunetière zich in mijn geheugen op den | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||
voorgrond dringt; n.l. deze, waar hij den ouden Dumas beoordeelt: ‘Il y a en effet’, heet het daar ‘deux sortes de qualités en littérature: celles qui sont proprement, uniquement littéraires; on les reconnait à ce signe qu'elles n'ont pas d'emploi en dehors de la littérature ou de l'art, et celles qui trouvent leur usage dans l'art ou dans la littérature, mais qui le trouveraient aussi bien dans les affaires, dans le commerce ou dans l'industrie, dans l'administration ou dans la politique.’Ga naar voetnoot1) Waartoe zou het dienen, de namen op te sommen van allen in ons vaderland, die zich bevlijtigen het tweede genre voor uitsterven te behoeden? Die namen zijn, hetzij op den omslag der boeken, hetzij in kritieken, reeds zoo dikwijls in druk vereeuwigd, dat zij voor dezen keer gerustelijk achterwege kunnen blijven. Vat ik mijn oordeel over de schrijvers in deze rubriek genoemd, samen, dan luidt het: dat het huiselijk leven van den middenstand - gelijk het als een kalme stroom voortvloeit - daarin zijne getrouwe afbeelding vindt; dat de zucht voor het romantische - eene eigenschap, die we onzen Duitschen naburen verschuldigd zijn - sommige auteurs, zooals Brunings en Chappuis vermeesterd heeft, maar dat de comische ader in al deze romans zijne vertakkingen bezit. Geen dezer romans oefenen invloed uit op hun tijd; in het buitenland zullen zij geen enkel hart sneller doen kloppen, niemand in Nederland zal door eene dezer bladzijden zich machtig voelen aangegrepen of ontroeren; maar zij spiegelen getrouw onzen landaard af en zonder dat de verschijning van een dezer werken eene ‘gebeurtenis’ mag genoemd worden, hebben tal van lezers zich gelaafd aan de bron van ontspanning, hier zoo krachtig opgeborreld. | |||||||||||||||||||||||||||
IV.De historische roman heeft zijn tijdperk van bloei gehad; de herfst is gevolgd op de rijke zomerweelde. Mochten daarin, gestoofd door | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||
den heeten zonnegloed, die Ivanhoe, Notre Dame de Paris deed geboren worden, vruchten als: De roos van Dekama, Het huis Lauernesse, De eerste dag eens nieuwen Levens in de Nederlandsche gaarde rijpen, thans, in de lauwe stralen der najaarszon, vallen er niet veel meer dan eenige nabloeiers aan te wijzen. Sinds Aarnout Drost zijn Hermingard van de Eikenterpen uitgaf en door de Gidsmannen luide werd toegejuicht, zijn de dingen veel veranderd. Waar men toen vol bewondering naar opzag, omdat men daarin de eerstelingen begroette van eene soort, die bij zorgvuldige kweeking rijk en sappig ooft beloofde, aanschouwt men heden ten dage met anderen blik de laatste voortbrengselen na de schitterende voorgangers, al mogen die ook verre staan boven de eerste loten. Van een uitstervend genre verwacht men, dat zijne vertegenwoordigers de beste eigenschappen daarvan zullen vertoonen en dat men daaraan de hoogste eischen stellen mag. In '32 oordeelde men, dat de historische romanschrijver genoeg had gedaan, indien hij zich hield aan de drie geboden: locale kleur, oudheidkennis, historische studie, een dertigtal jaren later sloeg Schimmel in een Gidsartikel een anderen toon aan. ‘.... de dichter kan niet zonder den geschiedvorscher de hem opgelegde taak aanvangen. Hij mag geen denkbeeldige waereld voorstellen, maar de waereld door het houweel van den delver te voorschijn gebracht. Moet hij in zooverre met den geschiedvorscher samenwerken, of liever van dezen afhankelijk zijn, bij den aanvang van zijn herscheppen houdt die samenwerking of onafhankelijkheid op. Het doel, dat beiden zich voorstellen, is ook niet hetzelfde, en zoo ook niet de wijze, waarop beiden het verschillend doel zoeken te bereiken. De geschiedvorscher streeft er meer naar, om het bestaan van een tijdvak te constateeren, en het werkelijk gevondene eene plaats aan te wijzen onder de gedenkteekenen der menschheid; de dichter, om het geconstateerde, dat hij bloed van zijn bloed en been van zijn been geeft, te doen begrijpen als wezen, als denzelfden mensch, die nog leeft en werkt, hoewel beheerscht door andere invloeden. Bij den geschiedvorscher zal het feit den voorrang innemen; bij den dichter de mensch en dan het feit; en daarom zal, terwijl de geschiedvorscher zich voor de schildering van een tijdvak bepalen kan tot de constateering en mededeeling van eenige feiten, waarvan hij het verband heeft opgespoord, de dichter gedwongen zijn eene handeling te geven, waarin de mensch kan leven en het feit zich ontwikkelen. Geeft de dichter echter eene handeling, die het leven | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||
van een tijdvak moet voorstellen, dan moet die handeling gehoorzamen aan de algemeene wet der beweging, eene eenheid in zichzelve hebben, en de kracht, om zich als een organisch geheel in en uit zichzelve te ontwikkelen.
De kunstenaar, die der historie de grondstoffe ontleent, moet die stoffe zelfstandig verwerken. Hij is daartoe verplicht, hij moet dat doen, omdat hij de idee, die de bestudeering eener historische periode hem heeft doen opvatten, in eene handeling moet verwezenlijken, plastisch moet voorstellen; omdat hij in die handeling de dragers der idee: de menschen, zich volkomen moet doen uitspreken. Dat kan, dat behoeft de historievorscher niet te doen. De fantasie, de devinatorische gave des dichters, welke haar vlucht begint van het vaste terrein der gestaafde historie, kan dat alleen. Is 't het doel van den dichter, een mensch voor te stellen, te doen leven en handelen, die het streven eener periode als het ware in zich opneemt en uitspreekt, dan hebbe hij te zorgen, dat in die handeling die mensch zich herkenbaar als wezen en dus als geheel uitdrukke en dat die handeling haar oorzaak ontvange in dien mensch of in de idee, waarvan deze de drager is; dan hebbe hij te zorgen, dat die handeling, die eene afschaduwing van het leven is, gehoorzame aan dezelfde wetten, waaraan het leven om ons heen onderworpen is. Moet die handeling dus een leven in zich zelve bezitten; de deelen waaruit zij bestaat, mogen dan ook niet willekeurig gekozen, maar moeten uit de noodzakelijkheid van het geheel geboren zijn.
.... als ik zie dat de kunstenaar, der historie zijn grondstof ontleenende, het ontleende fragment niet tot een geheel heeft weten te vervormen en te herscheppen; dat hij geen handeling heeft gegeven, die in zich zelve leeft, in zich zelve hare wetten bezit; dat hij in die handeling zijne menschen - de dragers zijner idee - niet als organische geheelen heeft doen kennen, maar telkens tot verdediging van zijn arbeid moet heenwijzen op de historie, die hem niet meer dan de grondstof heeft mogen schenken, en die hij had moeten aanvullen, waar hij zijne zelfstandigheid als dichter en de onafhankelijkheid van den geschiedvorscher had mogen, ja moeten bewijzen, dan moet ik tot het besluit komen, dat zijn arbeid niet is een historische roman, maar.... eene romantische historie, een onaesthetische vorm zonder eenheid, zonder levensbeginsel, zonder levens- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||
doel; een romantische historie, waarvan in onze litteratuur vele voorbeelden bestaan, en die den historischen roman ten onzent in minachting brengt, daar men, beide met elkaar vermengende en verwarrende, de billijke afkeuring, die gene treft, ook dezen doet ondergaan.’ Wanneer ik nu de historische romans der laatste jaren toets aan de eischen, die Schimmel dezen kunstvorm stelt, dan slaat de balans bij de meeste werken naar ‘mislukt’ over. Het laatste decennium beschouwend, valt als oogst op historisch romantisch terrein te vermelden:
De beide laatste auteurs niet medegerekend, geloof ik niet, dat een der werken van de andere genoemden zal bijdragen tot herleving van het genre, dat grafwaarts neigt. Geen dier schrijvers kan zich beroemen in zijne werken personen uit het verleden voor onze oogen te doen opleven, in hen de ideeën van hun tijd te belichamen en een harmonisch geheel te leveren. Want wat geven de hier genoemde schrijvers? Romantische historie, in plaats van een roman, die in een vervlogen tijdperk speelt. Zeer goede, ofschoon daarom nog niet de beste eigenschappen, bezit echter Melati van Java in dit genre. Haar roman Van Slaaf tot Vorst bewijst dit ten volle: Indië onder het bestuur der Oost-Indische Compagnie, verdeeld door oorlogen tusschen de Hollanders en de oorspronkelijke bezitters van den bodem onderling, dat Indië, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||
met al zijne woelingen en rampen, zijne weelderige natuur en vadzige bewoners, is uitstekend uit den doode ten leven gewekt. Zeer belangrijk voor den Hollander is het, deze weinig bekende periode uit zijn geschiedenis in beeld te zien gebracht, en dat op eene wijze die waarlijk artistiek mag heeten. Historische studie, locale kleur, ze laten weinig te wenschen over, maar als ik denk aan hetgeen Schimmel vordert van den historischen romanschrijver, dan kan ik Melati niet op dit gebied een auteur van den eersten rang noemen. Bracht zij, gelijk het eens zoo kenschetsend van Mevrouw Bosboom gezegd is ‘een brok geschiedenis aan het schuiven’ of borduurde zij slechts eenige figuren in een geschiedkundig milieu? Koos zij personen, die elk een streven van hun tijdvak vertegenwoordigen, in wie de tijdsideeën gisten en woelen, of gaf zij reeds gevormde karakters, die voor een tijdje hun rol mede mochten spelen op het groote tooneel der geschiedenis? Zijn de personen, die zij opvoert ‘organische geheelen’, karakters zich ontwikkelend onder den invloed der omstandigheden? Neem bijv. de hoofdpersoon, Si Oentoeng, de slaaf, later de machtige keizer Radhen Wiro Negoro; wij hoeren zijne avontuurlijke lotgevallen van het begin tot het einde; maar is het niet enkel de levensloop, het uiterlijke, waar ons een kijkje op gegund wordt, dalen wij ooit af tot de diepte van zijn gemoedsleven? En is dit met een der andere personen het geval? Schitterende natuurbeschrijvingen, levendige voorstellingen van krijgsbedrijven, wij vinden ze te over in dezen roman; maar fijne karakterontleding, passie, actie (behalve die der wapenfeiten), ze zijn schuil gegaan onder het kleed der historie, dat de schrijfster vóór alles vlekkeloos wilde afleveren. Is het misschien, omdat wij bij de lezing van dezen historischen arbeid eener vrouw onwillekeurig ons dien eener andere voor den geest halen, dat deze roman ons geen meesterstuk toeschijnt? Maar is het zoo vernederend voor een auteur, zijn werken te zien verbleeken naast de schitterende scheppingen van een Wallis? Bezaten wij niet twee zulke uitstekende auteurs op dit gebied: Schimmel en Wallis, en hadden beiden niet iets, - hoewel geheel verschillend - betooverends in hun talent, dan zou Melati van Java op dit gebied meer den voorrang innemen. Geeft Melati de historiebeschrijving de eerste plaats, Wolters daarentegen gunt aan de karakterschildering een ruime plaats naast het beloop der geschiedenis; van zijne collega's romanschrijvers is hij verreweg de beste, wat teekening der hoofdpersonen, plasticiteit van voor- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||
stelling en sierlijkheid van stijl aangaat. Zijn Anna de Ronde strekt hiervan het best tot bewijs. Een episode uit het schildersleven van Johannes van Mieris leverde de stof voor zijn roman. Het Leiden op het laatst der 17e eeuw toovert hij den lezer tot in bijzonderheden voor oogen; het boek bevat vele schoone, met gloed geschreven bladzijden, maar ontdoe dezen roman van alle bijvoegsels en opluisteringen, die de geschiedenis aan de hand doet, en.... hij zal een armelijke vertooning maken. Johannes van Mieris, Anna de Ronde, Dirk van den Berg, wie zal na lezing van dit werk eene duidelijke voorstelling van een dezer karakters ontvangen hebben? En daarvoor dient een schrijver in de eerste plaats te zorgen, die twee deelen behoefde om eene, op zich zelf weinig belangrijke gebeurtenis uit te werken. Toch, men voelt het uit vele bladzijden, al heeft de schrijver ook in Anna de Ronde geen kunstwerk geleverd, is Wolters een auteur, die, buiten het historisch romantisch gebied om, welverdiende lauweren zou kunnen plukken. Het ware te veel eer, dit van de anderen te zeggen. Om deze bewering door een voorbeeld te staven kies ik Hertog Adolf van J. Huf van Buren. De lezer ontvangt in dezen roman een brokstuk uit Gelderlands geschiedenis en wel de beschrijving van de merkwaardigste gebeurtenissen, voorvallende in dit hertogdom tusschen de jaren 1466-1477; terwijl de lezer tevens in de gelegenheid gesteld wordt, aan de hand des schrijvers een uitstapje te maken naar het rijk en hof van Karel den Stoute en op het slagveld tusschen Gent en Doornik Adolf van Gelre de oogen kan zien sluiten. Dit alles nu is zeer belangrijk, maar voor een lezer, die in goed vertrouwen op den titel - waar duidelijk ‘historische roman’ vermeld staat - dit boek openslaat, eene deerlijke teleurstelling. Want hij heeft het recht, met het roemvol verleden, dat de geschiedkundige roman achter zich heeft, iets meer te eischen dan een romantische inkleeding van eenige historische feiten. Van karakterontwikkeling of ontleding is in het geheele werk geen sprake, en indien het den schrijver somtijds gelukt, sympathie op te wekken voor den hertog of diens gemalin, de ongelukkige Catharina van Bourbon, dan is dit alleen te danken aan het tragisch lot dier beiden, uit de geschiedenis voldoende bekend, en mag het niet op rekening gesteld worden van des schrijvers bekwaamheid in het schilderen van zielstoestanden. Of de roman tot in zijne kleinste bijzonderheden historisch waar mag heeten, is niet aan mij te beslissen, daar ik geene bron- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||
nen in deze onderzocht heb; maar afgaande op de uittreksels van kronieken, rekeningen en verdere geschiedkundige bescheiden, wil ik gaarne den auteur den naam van grondig geschiedvorscher gunnen. Hij sta mij echter toe, eene beschrijving van een stukje vaderlandsche geschiedenis, opgetuigd met de versiersels van verouderde romantiek, tot eene andere rubriek te brengen dan tot die van den historischen roman. Tot welke afdeeling der vaderlandsche letterkunde ik de geschiedkundige romantische gewrochten van Mr. William J. ten Hoet moet rekenen? De beantwoording dezer vraag is zeer lastig. De schrijver laat, om zijn Burcht Acuna te nemen, op het titelblad drukken: ‘historische roman’, en geeft in zijn voorbericht aan, dat de critiek, zijn werk beoordeelend, zal zeggen: ‘dit is geen roman, dit is een kroniek’, en aangezien hij deze uitspraak tot een eer rekent, kan men daaruit gerustelijk de gevolgtrekking maken, dat hij zich geen overdreven eischen voor den geschiedkundigen roman gesteld zal hebben. Welken indruk ontvangt nu de lezer? Soms waant men zich verzeild in een roman van Gustave Aimard, dan weder is men getuige van een of ander tooneel uit de Duizend en één Nacht, een volgenden keer is men te midden van een dor kroniekverhaal beland, en voelt ten slotte bij een spookhistorie zijne haren te berge rijzen. Aan afwisseling ontbreekt het den lezer dus zeker niet, en wanneer hij dan, gelijk de auteur in zijn voorbericht zegt, nog bovendien ‘dit boek aandachtig gelezen hebbende, door alzoo te doen, inderdaad zijne geschiedskennis zal hebben verrijkt, zijne wetenschappelijke vorming een draai hooger zal hebben opgeschroefd,’ heeft hij waarlijk geen reden tot klagen. Maar, met Ten Hoet zou ik mij te ver verwijderen van het ideaal, dat de historische romanschrijver voor oogen moet zweven; en Hauff, van den Amstel, Mevrouw Quarlès zullen mij dit niet nader brengen. Van Betsy Perk zwijg ik; na de juiste opmerking van den Spectator-kroniekschrijver dat zij ‘taalgevoelloos ligt uitgestrekt op den vloedgolf der bezieling’ acht ik het onnoodig te spreken van hare heldenfeiten op een gebied, dat in de eerste plaats studie van zijne betreders eischt. Het is eene verademing na deze schrijvers van lagere orde, de beide grootste vertegenwoordigers, die het genre thans bezit. Schimmel en Wallis te mogen begroeten. De roman van Schimmel, het | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||
vorige jaar verschenen, ‘De Kapitein van de Lijfgarde’ is een vervolg op Sinjeur Semeyns. Stelt Schimmel daarin den stadhouder Willem III bij zijn eerste optreden op het gebied der staatkunde voor, in dit laatste werk wordt ons Willem III als Engelands koning geteekend. Willem III, de lievelingsfiguur van dezen auteur, loopt als het ware door Schimmels gansche schrijversleven. Het Kind van Staat, een dramatisch tafereel, geeft den Oranjevorst in zijne jeugd weder, Sinjeur Semeyns schildert den schranderen jonkman, De Kapitein van de Lijfgarde den onversaagden, geslepen veldheer: deze drie werken, één schoon en forsch geheel vormend, doen ons den roemruchten vorst als eene harmonische persoonlijkheid kennen. Met stoute lijnen, schitterende verven, gloeiend coloriet is ons dit glorierijke tijdvak uit de geschiedenis onzes lands geteekend; geen persoon te veel of te weinig; een ieder drager van ideeën uit zijn tijd en handelend volgens algemeen-menschelijke wetten. En wij voelen bewondering voor den geest, die ons zoowel een blik doet werpen in het scherpe verstand van onzen diplomatischen stadhouder, als den gemoedstoestand van eene Geertruid voor ons ontleedt. Soldaten, staatslieden, burgers, kooplieden, geestelijken, edelen, het warrelt soms voor onze oogen en toch, ofschoon op het eerste gezicht de verschillende personen verbijsterend door elkander loopen, zien wij ze bij nadere beschouwing zich oplossen in één volmaakte eenheid. Maar men schildert nu eenmaal geen slagveld of revolutie zonder groote, ontzagwekkende troepenmachten op het doek te brengen, en een forscher penseel wordt gevraagd voor het ontwerpen van historische tafereelen dan noodig is voor het vervaardigen van liefelijke genrestukjes. Wat Schimmel zoo bij uitnemendheid verstaat, is het werken met massa's; waarin hij moeielijk zijn wedergade zal vinden in Nederland, het is het diplomatisch vernuft waarvan zijn werken zijn doortrokken; maar van deze laatste eigenschap en het karakteristieke van Schimmels arbeid heb ik reeds zooveel gezegd bij de bespreking van Verzoend, dat ik het beter acht naar deze woorden te verwijzen, dan hier in herhalingen te treden. Mij rest dus nog den arbeid van Wallis op dit gebied te bepalen. De verschijning van haar Vorstengunst is in 1883 eene gebeurtenis geweest in onze letterkunde, die de loftrompetters van alle Nederlandsche tijdschriften, van welke richting ook, in het gelid hebben geroepen. Allen echter - en dit werpt een eigenaardig licht op haar werk - hebben als om strijd de fijne karakterteekening en | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||||
ontleding geroemd; allen (behoudens eene enkele uitzondering) schenen vergeten, dat zij met een historischen roman te doen hadden en dat dus bij de beoordeeling eveneens de geschiedkundige waarde moest gewogen worden. Vóór alles heeft Wallis hare krachten besteed aan de uitpluizing van den binnenkant harer helden. Zij heeft elken zucht van hun ziel opgevangen, elke rimpeling van hun gevoel bespied, iedere gedachte van hen afgeluisterd, en dit alles weergegeven op zuiver artistieke wijze; daarbij overal de hulp der geschiedenis ingeroepen, waar het gold een passenden achtergrond voor het tooneel der handeling te verkrijgen. Indien ik er bijvoeg, dat deze schrijfster in de eerste plaats denkster is, doch deze verstandsrijpheid zich niet heeft ontwikkeld ten koste harer fantaisie, en dat zij daarenboven de diplomatische geaardheid harer groote voorgangster, mevrouw Bosboom, geërfd schijnt te hebben, meen ik eenigszins de waarde van haren arbeid te hebben aangegeven. Een ruimer bespreking harer werken (hoe verleidelijk het onderwerp is) past mij hier niet, daar ik in dit zelfde tijdschrift (11e jaargang, Bibliotheek) zeer breedvoerig daarover heb uitgeweid. Mijne beschouwing over den historischen roman onzer dagen sluitend, merk ik op, dat het voornamelijk Wallis en Schimmel zijn, die het genre voor ondergang behoedden, maar dat, bij de analytische richting van onzen tijd, deze roman meer en meer dreigt te vervloeien in den psychologischen. | |||||||||||||||||||||||||||
V.In 1838 noemde juffrouw Hasebroek in haar korte voorrede van Te laat de romanpoëzie ‘een onder ons weinig beoefend vak.’ - ‘Hoe zijn de dingen sedert veranderd,’ zegt Busken Huet. ‘In 1838 weinig beoefend, van de zijde der dames vooral, wordt op de romanpoëzie door dezen thans als storm geloopen. Geen jaar gaat voorbij, of de lijst der Nederlandsche proza-dichteressen ziet zich met eenige nieuwe namen vermeerderd.’ Geen wonder dan ook, dat in later jaren mevrouw Bosboom het geestige woord ontsnapte: ‘Waarin wij ook hebben gefaald, niemand, houden wij ons overtuigd, niemand zal ons ten laste leggen, dat wij op het punt der kwantiteit zijn te kort geschoten.’ Neen waarlijk niet, men behoeft slechts den catalogus eener leesbibliotheek op te slaan, en men staat verbaasd bij het zien van het onnoemelijk aantal namen van schrijfsters, die den Nederlandschen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||||
dichtberg tot haar domicilie hebben gekozen. Sinds Christine Muller de kleine wereld van beschaafde Nederlanders met haar Lief en leed uit een kleine wereld verraste - en in deze eerste proeve van huiselijke beschrijving eene uitstekende proeve leverde - hebben zoovelen harer zusters zich achter haar in het vaarwater gewaagd, dat de stroom overvol is geworden en het den toeschouwer aan den wal moeielijk valt, op het eerste gezicht de geoefenden van de eerstbeginnende sukkelaarsters te onderscheiden. Het schijnt een aangenaam en gemakkelijk te bevaren water te zijn, zonder sterken golfslag of ondiepten, zoo'n kalm vloeiend stroompje; nu, gezellig is 't er zeker. Engeland levert vele ‘Misses’ op, die jaar in jaar uit, haar schatting aan de pers betalen met een boekdeel, waarin op conventioneele wijze eenige automaten uit een of ander ‘Castle’ of ‘House’ aan ons oog voorbij trekken. Deze ‘schrijfsters’ tellen vele collega's aan deze zijde van het kanaal, die zich in meergemeld vaarwater verlustigen. Wij mogen haar dit onschuldige genoegen niet misgunnen, zoolang zij niet van hare evenmenschen eischen, dat dezen hunne opmerkzaamheid zullen wijden aan haar gespartel en hare onderdompelingen. Dàn wordt het een ander geval, en de zaak uiterst bedenkelijk voor den armen geplaagden recensent, wiens noodlot het is alles te moeten lezen. Geel spreekt in zijn Onderzoek en Fantasie van den ‘goedhartigen’ stijl; ik zou ten gerieve dezer dames bijna een rubriek ‘goedhartige’ romans willen openen en die omschrijven met de woorden van Geel: ‘Hij laat alles, na wat hem te scherp of te kantig is. Hij maakt alles duidelijk;... hij is stil, gematigd, bescheiden, tevreden, prijzend. Den toehoorder of lezer wil hij niet kwellen, en hij gebruikt zelden leenspreuken, dan die bekend en dagelijksch zijn. Dewijl zijne natuur eenvoudig is, maakt hij geen jacht op verscheidenheid of afwisseling.’ Heb ik hiermeê in doorsnede het peil aangegeven, waarop vele der hedendaagsche dames-romans staan, gelukkig vallen er eenige te vermelden, die een aanmerkelijke hoogte er boven uitsteken. Op deze wensch ik de aandacht te vestigen. Het genre-huiselijke-roman behoort niet tot de ‘groote’ kunst, waarvan ik hierboven sprak, maar men kan, op bescheidener standplaats dan de allerhoogste sport, eene goede plaats innemen en die waardig vervullen. Dat ook in dit genre lauweren behaald kunnen worden, daarvoor is het slechts noodig de namen van Van Walcheren, Westhreene, Johanna van Woude, van Hasselt, Huyghens, Ter Reehorst, om van anderen te zwijgen, in het geheugen te roepen. Al de hier genoemde schrijfsters bewegen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||||
zich op zuiver Hollandsch terrein; hare pen vermeit zich in het beschrijven van Hollandsche huiselijke tafereeltjes, ze wortelen diep in Hollandschen bodem. Om met een roman van Johanna van Wonde te beginnen, die het best hare eigenaardige verdiensten in het licht stelt, nl. haar Hollandsch Binnenhuisje. Het verhaalt in eenvoudige taal de wederwaardigheden, de vreugde en den rampspoed van een jonggetrouwd paar uit den middenstand, en binnen dit bestek weet zij zulk een aantal goedgeslaagde, ware tooneeltjes te schetsen, dat, door de natuurlijkheid van voorstelling gevangen, de lezer hunne lotgevallen medeleeft. Dit genre heeft echter, bij het vele goede, dat het geeft, eene groote schaduwzijde: weinigen, die dit vaarwater doorklieven, ontzeilen de klip der langwijligheid. Johanna van Woude is er nu en dan op gestrand, als zij haar scheepke zoo kalmpjes liet voortdrijven op de golven der uitweidingen. Johanna van Woude is het best, waar zij blijft binnen de perken van gewoon huiselijk leven; groote gebeurtenissen, superieure karakters vragen een andere pen dan de hare om weergegeven te worden. Waar zij zich waagt aan de schildering van hartstochten, zooals in Verwante Zielen, rijst zij niet boven het middelmatige. In het laatste werk, een boek vol hartstocht zonder één hartstochtelijk tooneel, waar de hartstocht zich op geene andere wijze openbaart dan door blozen en verbleeken, door zuchten en snikken en krampachtige handdrukken, maakt zij fiasco; maar houdt zij de passie buiten het bouwmateriaal van hare werken, dan doet zij zich kennen als eene begaafde, verdienstelijke schilderes met de pen van Hollandsche genrestukjes. Noch de deugden, noch de, als onvermijdelijk gevolg daaruit voortvloeiende gebreken, bezit mevrouw Van Westhreene. Of zij hartstocht kan schilderen, Benijd en Beklaagd zal u daarop antwoorden. Of het echter mevrouw Van Westhreene gegeven is, den intiemen kant van het gewone leven op die wijze te laten aanschouwen als Johanna van Woude dit doet, is iets anders. Immers mevrouw Van Westhreene begiftigt de beelden harer fantaisie bij voorkeur met andere eigenschappen, dan die gewoonlijk in het bezit van alledaagsche menschen zijn. Dit heeft zijn vóór en tegen. Aan den eenen kant een zekere superioriteit van geest of gemoed, aan de andere zijde een zweemen naar het onwaarschijnlijke. Ik neem Ver van den Stam. Een jonge man, die jaren lang zich elke genieting ontzegt, om de schulden van zijn vader te delgen; daarin bijgestaan door zijne zuster, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||||
die niets van de reden zijner gierigheid vermoedt, maar blindelings op haar broeder vertrouwt; beiden geëngageerd, doch hun engagement op de meest abrupte en geheimzinnige wijze verbrekend; de respectieve echtgenooten in spe, hopend tegen hope en twaalf lange jaren wachtend op de uitverkorenen hunner harten en ten slotte die trouw beloond ziende, ziedaar motieven, die waarlijk niet alledaagsch mogen heeten. Aan mevrouw Van Westhreene komt de eer toe, het onwaarschijnlijke, dat er in ligt opgesloten door een geleidelijk beloop der gebeurtenissen en eene gemotiveerde ontwikkeling der karakters op den achtergrond te dringen. Hoe zij echter na haar geheelen roman door aan zekere zucht tot het ongewone geofferd te hebben, haar werk met een banaal slot als deze twee huwelijken kan doen eindigen, is mij een raadsel; dit is een zeker transigeeren met den gewonen gang der zaken, dat men meer bij deze schrijfster aantreft. Haar werk vertoont echter in weerwil dezer kleine zwakheid al de karaktertrekken van den ernstigen arbeid eener zelfstandig denkende vrouw. Een warm pleidooi voor de ontwikkeling der vrouw zou ik ze willen noemen, de gezamenlijke werken van Cornélie Huyghens. Van In den strijd des Levens - waar een meisje met goede talenten, geplaatst, alleen ins feindliche Leben, de bittere ervaring wijzer wordt, dat de maatschappij geen plaats heeft voor goed ontwikkelde vrouwen - tot aan haar laatsten roman Ellen loopt door al haar werken als een roode draad de vraag naar verbetering in den maatschappelijken toestand der ontwikkelde vrouw. Te sterk treedt evenwel die strekking nergens aan het licht, zij is als de kern, die er onder verscholen ligt. En die kern wordt omsloten door een zeer schoon omhulsel. In Ellen bijv. wordt ons op zeer talentvolle wijze de onervaren, oppervlakkige Corrie Backford naast de ernstige, supérieure Ellen geteekend. De analyse harer karakters in laatstgenoemd werk is uitstekend. Haar werk herinnert in geen enkel opzicht aan die der beide schrijfsters, hierboven besproken; toch bekleedt zij naast die beiden eene eervolle plaats in onze letterkunde. Zij mist dat zekere humoristische talent, dat Johanna van Woude zoo aantrekkelijk maakt en evenmin bezit zij in sommige tooneelen de soberheid, die mevrouw van Westhreene kenmerkt; hare eigenaardige gave bestaat meer in het teekenen der gemoedstoestanden van hare helden. Francisca Gallé, wier naam en faam (was het ernst of kortswijl?) door Huet, naar aanleiding van haar Wanda, het Zangerskind | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||||
naar al de vier windstreken zijn uitgetrompet, en die zich sinds dien glorierijken dag in haar schrijfstersleven in een zeker succès d'estime verheugen mag, leverde den laatsten tijd geen enkelen arbeid, dien een onpartijdig beoordeelaar tot een aanwinst voor onze letteren rekenen mag. In haar laatste werk Rhenus en Mosella is een zeker cosmopolitisme aan het woord, dat zich uit in het bijeenbrengen van leden van verschillende nationaliteiten. Engelschen, Duitschers, Franschen, Polen, Russen defileeren in bonte wanorde voorbij des lezers oog, zonder dieper indruk achter te laten, dan eene revue gewoonlijk doet. Van karakterontwikkeling of ontleding is geen quaestie, taal en stijl genieten van mejuffrouw Gallé eene stiefmoederlijke bedeeling en de knoop is zoo losjes gelegd, dat de minst helderziende dadelijk de ontknooping voorziet. Men wrijft zich soms de oogen uit bij het lezen van dergelijke romans, of men het wel goed heeft, dat op het titelblad het jaar 1888 gedrukt staat; en men krijgt een gevoel, of men in twee werelden of eeuwen tegelijk leeft, als men een oogenblik later in de courant het bericht leest, dat Emile Zola de reis op de locomotief van een sneltrein medemaakt, ten einde ‘indrukken’ van het machinisten- en stokersleven op te doen. Een dergelijken indruk ontvangt men bij de lezing der werken van mejuffrouw Stratenus, wier naam ik evenmin als dien harer voorgangsters zou noemen, indien hij niet in het Stamboek der Nederlandsche letterkunde (par droit de conquête ou de naissance?) geboekstaafd stond. Hare werken hebben echter in tegenstelling met die van mej. Gallé een sterk melodramatische tint, hare personen, meestal een samenraapsel van ‘alle natiën ter wereld’ zijn wezens, zóó denkbeeldig, dat zij wel een getuigenis van de weelderige, ongesnoelde fantaisie der schrijfster, doch niet van haar menschenkennis afleggen. Tevens bezitten zij zulke echt-Engelsche eigenschappen (Engelsch uit de ‘misses’-litteratuur), dat men ten hoogste verwonderd is, niet aan het begin of het einde ‘Vertaald uit het Engelsch’ gedrukt te zien. Hare boeken behooren tot eene school, lang verouderd; had mej. Stratenus in 1820 het levenslicht gezien en hare werken tusschen de jaren '30 en '50, ik twijfel niet, of zij had een succes gehad, dat in 1889 niet meer voor haar is weggelegd; het is dus maar goed, dat aan den stijl geenerlei zorg is besteed. Even slordig van opzet als zinbouw zijn de romans van mej. Catharina Alberdingk Thym, wier helden, evenals die harer kunstzus- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||||
ter, in eene denkbeeldige wereld ademen; somwijlen geeft zij haar personen historische namen, op deze wijze een geschiedkundig vernisje over haar arbeid leggend. Indien ik een naam had te bedenken voor eene rubriek, waaronder dergelijke boeken gerangschikt moesten worden, dan zou ik die romantisch-historische-fantaisie-romans willen betitelen. Aangezien echter mej. Thym zelve zich weinig moeite geeft voor hare romans, kan de beoordeelaar ook zonder veel gewetenswroeging zich van haar afmaken. Het is echter te betreuren, dat zoovele vrouwen, zoodra zij de pen opvatten, met hare gedachten in eene onbestaanbare wereld gaan vertoeven en meenen, met allen ernst te mogen breken, terwijl, indien zij haar taak zwaarder opvatten en de werkelijkheid rondom haar tot voorwerp van zorgvuldige studie maakten, zij op het gebied der letterkunde zooveel schoons tot stand zouden kunnen brengen. Al deze opmerkingen over damesromans hierboven geuit, zijn in geenen deele van toepassing op het werk eener Vlaamsche vrouw, die, stil en kalm haar eigen weg bewandelend, in alle opzichten van hare Noord-Nederlandsche gildezusters afwijkt. Sophie van Virginie Loveling is een kunststukje naar vorm en inhoud en heeft ten volle aanspraak op een afzonderlijke vermelding. Met roerenden eenvoud en met een soberheid van verven, die de tragische waarheid er te treffender om maakt, schildert de schrijfster in deze twee deelen de droevige gevolgen voortvloeiende uit het aannemen der onderwijswet van '79 bij de plattelandsbevolking in België. In Zompelgem, het bekoorlijke Vlaamsche dorpje, laat zij eene tragedie afspelen, die misschien juist door de eenvoudige wijze, waarop ze wordt meegedeeld, het hart van elken lezer ontroeren zal. De morgen, als meester Ottevaere, schoolmeester bij het ‘officieel’ onderwijs, na de groote vacantie zijn arbeid hervatten zal, en tot de droevige ervaring komt, dat al zijne leerlingen, zelfs die hem het meest aanhingen, zijn omgekocht door schoone beloften der geestelijken, is onvergelijkelijk schoon voorgesteld. Met één enkel woord wordt de onuitsprekelijke smart weêrgegeven van den ouden man, wien ter eere, nog geen jaar geleden, zulk een roemrijk feest werd gevierd. Die man, op en neer stappend in zijn tuin met het horloge in de hand, dat ‘onmogelijk gelijk kon zijn, neen, dat bepaald vóór moet loopen’, staat daar vóór ons als een aandoenlijk martelaar van clericale dwingelandij. Niet het minst geslaagde type acht ik ‘Maseurken’ met ‘den onder | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||||
fluweel verborgen ijzeren kracht van haren wil’, het geheele huishouden van Jozef Monteine naar haar clericale hand zettend. Maseurken, overal gaande en hulp brengende, waar zij gezonden werd, wier hart zich tot geen enkelen zieke getrokken gevoelt, en die, zonder één blik te werpen op het doode kind, dat zij zeven weken lang verpleegd heeft, vroolijk en luchtig heengaat; Maseurken, die in ‘de ziekenbedden de ladder’ zag, ‘langs waar zij naar den hemel opklom’ is in dit haar edel streven volledig door de schrijfster voor ons afgebeeld. En dan Sophie, hoe goed is haar levensstrijd niet geteekend; aan het begin het dweepzuchtige ‘kwezelken’, vol heilig ontzag voor het priesterlijk kleed, aan het eind de fiere, denkende, zelfstandige vrouw, die voor goed met de kerk gebroken heeft; hoe juist weet de schrijfster ons uit de lotgevallen en gebeurtenissen deze verandering in het karakter harer heldin te verklaren. Indien men het zoo noemen wil, is haar werk een tendenz-roman; niemand kan ten minste loochenen, dat het de strekking heeft, de verfoeielijke gevolgen van den strijd der scholen ‘met en zonder God’ in een helder licht te plaatsen. Maar wat haar werk onderscheidt van de romans van Jan Holland, is, dat zij niet van elken stand of ieder ambt al naar gelang haar eigen voordeel dit medebrengt een goed of slecht specimen ten tooneele voert; maar naast den goeden liberaal Haantjes, den halven, wankelmoedigen Monteine, naast den geldzieken pastoor Teeuwis, den nobelen, onbaatzuchtigen Coadjutor. Zij laat hare personen geen ellenlange betoogen houden, die voor den lezer geenerlei waarde kunnen bezitten, gewapend als hij is met de wetenschap, dat zij alle uit dezelfde pen zijn gevloeid. Zij laat feiten spreken, feiten, die elk versch in het geheugen liggen. Zij verdraait niets aan de waarheid, de waarheid is haar te heilig. Vóór alles is haar roman een kunstwerk, zij offert nergens de schoonheid aan de strekking op; zij geeft realiteit, maar de realiteit, bezien door het oog eener kunstenares. Ik aarzel geen oogenblik, dit werk eener Vlaamsche proza-dichteres den voorrang toe te kennen boven de romans, die in de laatste jaren van de hand van Noord-Nederlandsche schrijfsters de pers verlaten hebben; als ik echter in het algemeen van den regel spreek, is hier vanzelf eene uitzondering onder begrepen, en die uitzondering is de arbeid van Wallis, waarover ik in het vorige hoofdstuk genoegzaam mijn oordeel gezegd heb. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||||
VI.Het is een zeer natuurlijk en voor de hand liggend verschijnsel, dat een land, sinds eenige eeuwen in het bezit van koloniën, er ook eene koloniale letterkunde op nahoudt. Groot is het aantal der schrijvers, die, sinds Jacob Haafner in zijn bekend: ‘Schoon zijt gij, Taprobane’, ons de heerlijkheden van Insulinde trachtte te schetsen, de hokvasten in het moederland door de tropische gewesten hebben geleid. 't Is compleet eene literatuur op zich zelf. Reisbeschrijvingen, novellen, militaire schetsen, romans, zedenstudies, ze zijn in overvloedigen getale uit het morgenland tot ons overgezeild. En zoo is het gekomen, dat wij er langzamerhand in zijn thuis geraakt, in die wereld, die ons zoo totaal vreemd moest zijn, en is zij ons bekend geworden, dank zij de gedétailleerde beschrijvingen, die de Indischman zich tegenover de ‘baren’ verplicht voelde te geven. Zie, we leeren zoo gaandeweg een mondjevol Maleisch en praten in ons gewoon huiselijk leven van een ‘pajong’, een ‘baleh-baleh’, als of we dagelijks gewoon waren, met die voorwerpen om te gaan. Hoe kan het ook anders, als wij die vreemde woorden gedurig onder de oogen krijgen? Gedurig, ja, want wij grijpen gretig elke gelegenheid aan om iets te weten te komen van de gewoonten en gebruiken van Indië, het doet ons goed, over Indië te lezen en met onze gedachten te toeven in een land, waar wij allen toch vrienden of familieleden bezitten. Of er van die zekere gemoedsstemming, waarin wij verkeeren als wij over onze koloniën lezen, wel niet eens misbruik gemaakt wordt? Och, wij zijn eigenlijk reeds half verteederd, als wij een roman over Indië ter hand nemen, en een auteur, die ons waarschijnlijk koel gelaten had, indien hij zijne helden op Nederlandschen bodem had laten défileeren, verwerft onze sympathie, wanneer hij slim genoeg is, het tooneel der handeling naar de Indische eilanden te verleggen. Het behoeft zeker geen bewijs, dat de boeken over Indië handelend van beter noch slechter gehalte zijn dan die, welke Nederlandsche toestanden beschrijven; het soort van auteurs, dat Indië of Holland tot achtergrond koos, is immers in hoofdzaak hetzelfde. Uitgezonderd den eenigen Multatuli vallen zij allen meer of min onder de rubriek, waartoe ik Keller, Gram e.a. bracht. De voornaamste romanschrijvers en schrijfsters, die in de laatste jaren de pen hebben opgevat om Indische schetsen in een roman te | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||||
vereenigen, zijn: Melati van Java, mevrouw Frank, Groneman, Marino, Mina Kruseman, Maurits, Annie Foore, Perelaer. Behalve de laatste, wiens werken tendenz-romans zijn en die, gelijk hij zelf zegt, den romanvorm koos, omdat hij ‘als vehikel een romantischen draad noodig had’ (Naar den Eindpaal eener Loopbaan) geven de hier genoemde auteurs allen een meer of min omstandig verhaal van hetgeen een Hollander, die het eerst den voet op Indisch grondgebied zet, achtereenvolgens ervaart. Het is een veelvuldig voorkomend verschijnsel bij deze schrijvers, dat zij den een of anderen Nederlander uit het moederland naar den Equator laten stoomen en al het vreemde, dat den reiziger wedervaart, aan den lezer voorstellen. De hoofdpersoon woont een bal ten huize van een regent bij, hij komt te land in een Inlandsch huishouden, is tegenwoordig bij de uitbarsting van een vulkaan, gaat heel manhaftig op tijgerjachten, ondervindt de wraak van hartstochtelijke, getergde Javanen enz. enz. Deze weg wordt ook door Melati van Java bewandeld, bijv. in Hermelijn. Een Hollandsch jongmeisje trouwt met den handschoen; haar aanstaanden echtgenoot heeft zij niet gezien na zijn 10e of 12e jaar, maar zij, Hermelijn, is nu eenmaal overtuigd van zijne ‘liefde’. De bittere teleurstelling der jonge vrouw, die, nauwelijks den voet op Java's grondgebied gezet hebbend, tot de ervaring komt, dat zij het slachtoffer is van allerschandelijkst bedrog en een man vindt slechts door den drang zijner familie aan haar gekoppeld, is goed geteekend. Minder goed acht ik het evenwel Hermelijn als een volmaakte engel, haar man als het type van den boeman af te schilderen. Of het Melati gelukt, de lezers te doen gelooven aan het bestaan van een kwajongen, die zijne vrouw - een engel nog wel! - zonder eenig motief op allerlei kinderachtige manieren tergt, weet ik niet; evenmin of iemand zich de halsstarrige liefde van Hermelijn voor dezen echtgenoot zal verklaren. Ik geloof niet, dat Melati's gave schuilt in juiste karakterteekening; over het geheel stelt zij te eenzijdige karakters tegen elkander over. Meestal, niet alleen hier maar ook in andere werken, bedeelt zij haar personen met één overheerschenden karaktertrek, die in alle omstandigheden boven drijft. De mensch, met zooveel tegenstrijdige eigenschappen in zijn binnenste, zoo ingewikkeld en raadselachtig, komt zelden voor. Het was eene goede vondst van de schrijfster, de familie van den jeugdigen echtgenoot zulk eene uitgebreidheid toe te kennen, dat | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||||
daarin alle nuanceeringen tusschen Europeesch en Indisch ras te plaatsen waren; geen enkele schakeering is vergeten. Hieraan danken wij menig welgeslaagd tooneeltje. Alles is in lossen, vluggen trant geschreven, wat tot de grootste verdiensten dezer schrijfster behoort. Bovendien gelukt het Melati den lezer schoone natuurtafereelen uit het land der zon voor oogen te tooveren, zoodat, summa summarum, wij ons de lectuur, als uitspanning gegeven, als uitspanning genomen, niet te beklagen hebben. Een ander kijkje in het Indische leven wordt ons gegund door Annie Foore. Haar Van Sons bevat een aaneenschakeling van schetsen uit het Indische leven. Soms evenwel, waar zij den omgang van Iloenka's bewoners schildert, wanen wij ons in Nederland verplaatst, en wel in het kleine stadje, dat eens ‘Florence's droom’ tot tooneel der handeling strekte. Ja, zoo somtijds komt de schrijfster van Florence's droom om den hoek gluren, o.a. waar zij de typische kleinsteedsche voorvallen bij de repetities en de uitvoering van het liefhebberij-tooneel beschrijft. Dezelfde aangename verhaaltrant van vroeger kenmerkt ook dezen Indischen roman; terwijl hare comische kracht nog niets van de eerste frischheid verloren heeft. Men moet echter geen diepte van karakterteekening bij deze schrijfster verwachten, dit is haar fort niet. Evenmin zijn hare bladzijden getint door den gloed der passie of sleept zij mede door de bezieling harer woorden. Schade doet het echter aan den roman, dat daarin zooveel verhaald wordt, wat gerust achterwege had kunnen blijven; een boek op te stoppen met opvulsels van alledaagsche, onbeduidende voorvallen, strekt niet tot het verhoogen van zijne kunstwaarde. Marino, hoewel in talent verre bij Annie Foore achterstaand, tracht toch haar op zijde te streven met eene beschrijving van Indische tafereeltjes in zijn Bijna Gestrand. Bijna gestrand is hij hierin op de klip der langdradigheid, al zijn sommige tooneeltjes aardig en levendig geschetst. Maar wie, zonder vervelend te worden, de Samarangsche samenleving voor het oog des lezers wil doen opleven, moet meer talent bezitten, dan waarover Marino te beschikken had. Al laat het boek zich prettig lezen, tot het einde toe de aandacht zijner lezers voor de lotgevallen zijner talrijke personen te spannen, is een streven, dat boven Marino's bereik lag. Beziet Annie Foore Indië van de optimistische zijde, gekleurd met al de kleurenpracht van het gloeiend tropenland, Maurits geeft in zijne romans: Uit de suiker in de tabak en Hoe hij Raad van | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||||
Indië werd de zwarte schaduwzijde, nu ontdaan van alle schoonheden van natuur of liefelijke herinnering. Ik neem het eerste. Het is de geschiedenis van een jongeling, die, na een weinig eervollen aftocht van de Alma Mater, in het zonnig Insulinde zijne geschokte finantiën hoopt te herstellen. Moedig worstelt hij tegen alle bezwaren, doet min prettige ervaringen op van de Indische samenleving, welker conversatie gewoonlijk door de chronique scandaleuse geleverd wordt. Door een bof, zooals zelfs de grootste ongeluksvogel er een in zijn leven kan hebben, wordt hij eigenaar eener suikerfabriek en nadat hij eindelijk uit de suiker in de tabak is gegaan, vindt hij in de tabak het graf van zijn fortuin. Leerzaam is dit boek in de hoogste mate voor hen, die met het Indië der werkelijkheid willen kennismaken. De schrijver zegt in zijne voorrede, dat het boek zijn ontstaan dankt aan ‘afkeer van de conventioneele kostschoolliteratuur, die het romanlezend publiek wordt voorgezet; uit ontevredenheid over al het onware in de schildering van personen en toestanden.’ Nu, in hoe ver Maurits de toestanden naar waarheid beschrijft, kan alleen de Indischman, die in alles doorgedrongen is, beoordeelen; conventioneel is hij in geen enkel opzicht. Hij geeft eenvoudig weêr de indrukken en gewaarwordingen, die hem treffen; zonder eenige achterhoudendheid beschrijft hij zijne levenservaringen, en dit te hooren is altijd merkwaardig, omdat elk menschenleven interessant is voor medeschepselen, al is het ook dat van een dood alledaagsch man. Er zullen zeker zoowel hier als in Indië, meer James van Tuylls (de held, die zijne geschiedenis verhaalt) rondloopen, dan men vermoedt. Een geheel anderen weg dan de hierboven genoemden volgt Groneman met Vorstenlandsche toestanden. Geen ‘baar’ wordt hier voorgesteld, aan wiens oog achtereenvolgens verschillende Indische tafereeltjes voorbijrollen. Wij bevinden ons midden in de Vorstenlanden en met een eenvoud van taal en soberheid van tinten, die juist daardoor ontroeren, wordt ons de tragische geschiedenis van de Javaansche vrouw Jacoba verhaald. Wij zijn geheel verplaatst in Indische toestanden, wij leven mede het treurspel, dat wordt afgespeeld op Kemirèn. Door eene fout in de wetgeving als grondmotief te nemen, weet de schrijver uit den eenen toestand zoo geleidelijk den anderen te laten volgen en het tragisch einde zoodanig te motiveeren, dat de lezer voelt, dat het zóó en niet anders loopen moest en door medelijden wordt bewogen. Onopgesmukt, boeiend door de waarheid van voorstelling, is dit | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||||||
verhaal in de hoogste mate. Een tendenz-roman, zeker; de schrijver wijst fouten aan, waarvoor hij verbetering vraagt, maar hij geeft feiten, die spreken en trekt conclusies op de meest eenvoudige en redelijke wijze. Zijne personen zijn levende wezens, allen tot de handeling zelve in het nauwste verband staande. Geen enkele overtolligheid is dezen auteur te verwijten. Tusschen de andere Indische romans geplaatst, is dit boek zeer opmerkelijk. Doch zoo zou ik kunnen voortgaan, schrijver na schrijver opnoemende, die door donkerder of lichter bril, de Indische samenleving beziet. In den grond der zaak verschillen zij te weinig van elkander om op elk in het bijzonder de aandacht te vestigen. Het morgenland met al zijne kleurenweelde heeft geen afspiegeling gevonden op het palet zijner schrijvers. Het huiselijk leven der Hollanders moge ook dáár al een anderen achtergrond hebben - aftonend tegen het helblauw van een onbewolkt gewelf - dan die gevormd wordt door een nevelachtig najaarslandschap, Hollanders op vreemden bodem overgeplant blijven toch altijd Hollanders, en hun huiselijk lief en leed is van geen aantal graden lengte of breedte afhankelijk. | |||||||||||||||||||||||||||
VII.Na alles, wat ik hierboven gezegd heb, zal het zeker een ieder blijken, dat, al mogen de Nederlandsche letteren ook veel goeds aanbieden, haar gezichtseinder te beperkt is, dan dat elk Nederlander binnen dien kring al zijn geestesvoedsel zou kunnen vinden. Het zij mij vergund in herinnering te brengen, wat Busken Huet reeds een twintigtal jaren geleden daaromtrent zeide: ‘Hollandsch lezen is om verschillende redenen niet genoeg. Het bant den geest binnen een te engen kring; het brengt hem in aanraking met te gemeenzame voorwerpen; het beperkt te zeer zijn horizont. Hoe schadelijk zulks werkt, bemerkt men best van al aan de gemiddelde beschaving bij groote kultuurvolken...... die allen zonder uitzondering dit vóór (hebben) boven den Hollander, dat zij elk in de boekenwereld van hun eigen volk over een veel ruimeren kring van denkbeelden beschikken (kunnen), dan hij in die van het zijne.’ ‘De geschiedenis van ons zeewezen, van onze krijgsbedrijven, van ons koloniaal beheer, van onze waterbouwkunde, van onze diplomatie, van onzen handel, van onze schilderkunst, van onze bedre- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||||||
venheid in sommige vakken van wetenschap, regtsgeleerdheid, godgeleerdheid, wijsbegeerte, taalstudie, geneeskunde, levert tal van namen op, wier welgevestigde vermaardheid door geene andere overtroffen wordt; doch om welke reden dan ook, onze letterkunde maakt op dien loffelijken regel eene onverbeterlijke uitzondering. Aan den eenen kant de geringe getalsterkte van ons volk, aan den anderen zijn huiselijke aard, zijn ingeschapen afkeer van buitensporigheid, zijn aangeboren menschenvrees, hebben òf de vlugt der letteren in Nederland tot lage kringen beperkt, òf in de hooge zoo veel heterogene bestanddeelen doen opnemen, dat het onmiddelijk genot er door uitgesloten wordt. Met veel inspanning en veel goeden wil kan men uit de verschillende tijdperken onzer litteratuur een voldoend aantal belangwekkende figuren opdelven........’ Met goeden wil - om Huets woorden te gebruiken - heb ik gepoogd uit het laatst verstreken tiental jaren de belangwekkendste figuren op te delven; dat ik er niet meer uitstekende gevonden heb, is niet mijne schuld. Toch zal ik in de laatste plaats beweren, dat dit artikel op volledigheid kan bogen; wie mij echter over dit gebrek een verwijt zou willen maken, dien verwijs ik naar Jonckbloet, die ergens, over onze romans sprekend, het beeld van den rijst-en-brij-berg kiest. Indien iemand mij op goede gronden daarachter het bestaan van Luilekkerland had kunnen bewijzen, zou ik met graagte dien tocht aanvaard hebben. Bij gebreke van dit schoone vooruitzicht evenwel meende ik te kunnen volstaan met de opsomming en bespreking dier werken, welke mij om de een of andere reden bij lezing getroffen hadden; nederig verschooning vragende aan elken auteur, die zich bewust is een kunstwerk geleverd te hebben en wiens schepping in deze bladzijden niet vermeld staat. Zoo zal het misschien de verwondering van sommigen wekken, dat ik gezwegen heb van de nieuwe school, maar aangezien zij hare beste krachten schijnt te wijden aan fragmentarische opstellen en af brekende kritieken, meen ik niet gerechtigd te zijn, haar te mogen beoordeelen naar de luttele proeven, door haar tot hiertoe op het gebied der romantiek geleverd. Om een denkbeeld te geven van den zondvloed romans, waarmede ons kleine land overstroomd wordt, laat ik hier (zonder op rang of ancienniteit te letten) de titels der boeken volgen, die het laatste jaar de pers verlieten: M.C. Frank: Onafhankelijk - La Chapelle-Roobol: Nera - Cosinus: Kippeveer - W. Nieuwland: Uit het leven van een Pacha - H.J. Schimmel: De Kapitein van de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||||||
Lijfgarde - Mevrouw van Westhreene: Adèle - Louise Stratenus: Een lange Marteling - Van Deyssel: De kleine Republiek - A.W. van Buuren: In tijden van Overgang - Lina Benner: Door Liefdekoorden - De Rochemont: Rudolf van Meerkerke - Louis Couperus: Eline Vere - Melati van Java: Van Slaaf tot Vorst - Catharina van Rees: De Venetiaansche Nachtegaal - A.P. Wolters: Lucretia d'Este - Betsy Perk: De Wees van Averilo - F.A. Buis: Een doelloos leven - Elise van Calcar: De Eedgenooten - Koopmans van Boekeren: Geertruud - Simon Palteren: Het huis met den Gaper - Dr. Gerard Slothouwer: De familie Hendriks - Catharina Alberdingk Thijm: Idealen - A.C. van Meyendal: Parasieten - R. Brons Middel: Hermine - Jan van Berkel: Ferdinand Wilman. Ik wenschte, dat de een of andere helderziener mij met zekerheid voorspellen kon, welke dezer boeken na een halve eeuw nog bij name bekend zijn; deze wetenschap zou in de eerste plaats de zelfkennis der auteurs vermeerderen en ten tweede het lezend publiek ten nutte komen. Emerson's raadgeving: ‘Lees nooit een boek, dat nog geen jaar oud is’ wordt helaas te weinig opgevolgd. De Tijd is steeds de criticus bij uitnemendheid geweest. Hij zeeft, zeeft, altijd maar door, en de namen van door tijdgenooten bewierookte letterkundigen verdwijnen in de openingen der zeef, soms bij de eerste schudding; en het nageslacht, dat slechts ziet, wat op den bodem der zeef is blijven liggen, zal vol verwondering de vraag stellen, hoe ooit iemand op het laatst der 19e eeuw heeft kunnen klagen over te groote toestrooming van romans. Het vond zoo weinig!
Haarlem. Willy Th. Jutting. |
|