Noord en Zuid. Jaargang 12
(1889)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||
Nauwkeurig lezen.Alvorens naar aanleiding van een ander fragment nieuwe vragen te stellen, geven wij, op verzoek, van enkele vragen, op blz. 110-112 voorkomende, de beantwoording.
I, 3. Het komisch effect wordt verkregen, doordat eene uitdrukking, gewoonlijk alleen in figuurlijken zin aangewend, hier letterlijk gebruikt wordt. Vroeger zag de wetenschap slechts uit de hoogte neer = ‘vroeger reden de dokters alleen in hooge koetsen rond.’ I, 4. Daar de koetsier onwetenschappelijk was, was hij maar koetsier en geen dokter, en zat hij dus niet in het rijtuig, maar op den bok. I, 11. De schrijver noemt de sympathie van den jongen man niet verlicht, daar hij blijkbaar het geven bij den weg als onverstandige philanthropie afkeurt.
II, 3. Wie in eene groote hoofdstad woont, is onwillekeurig geneigd, op provincialen met zekere ergerlijke deernis neer te zien, alsof het vanzelf sprak, dat deze laatsten, allerlei gelegenheden tot leering en genot dervende, waarvan hij zonder veel inspanning gebruik kan maken, onvermijdelijk in velerlei opzichten bij hem en zijne stadgenooten moeten achterstaan. Zij, wien dit ongepast beklag geldt, maken op hunne beurt zich licht aan de dwaling schuldig, dat het leven der bewoners van groote steden al in niet veel anders dan geld verdienen en pleizier maken opgaat. II, 5. De fout zit hierin, dat terwijl de bepaling van gesteldheid als zeehandelaar op Ovens betrekking heeft, de gelijksoortige bepaling als grondeigenaar in de lucht hangt; immers Ovens wordt in den zin, waarin deze woorden voorkomen, noch genoemd, noch aangeduid. De fout is op twee manieren te herstellen: 1e. dan als grondeigenaar met hem het geval zou geweest zijn; of 2e. dan hij als grondeigenaar zou gedaan hebben. II, 8. Zware zuilen zijn door hunne ongemotiveerdheid belachelijk, als zij niets te dragen hebben. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||
II, 21. Uit de beteekenis van perpetuëel = eeuwigdurend is af te leiden, dat perpetuëelen eene soort van onaflosbare staatsschuld moeten geweest zijn. De bedoeling van de vraag was hoofdzakelijk, te doen uitkomen, hoe eene dergelijke technische uitdrukking bij de lectuur niet dadelijk behoeft af te schrikken, al doorgrondt men haar niet geheel. Dat er hier eene soort van effecten mede bedoeld wordt, is duidelijk en voldoende.
IV. We laten thans eenige nieuwe vragen volgen. Uit Potgieters Proza (3e druk), hoofdstuk II van de Zusters, bl. 57 en 58 tot was verknocht.Ga naar voetnoot1)
1. Dit is eene bijzonder moeilijke bladzijde uit De Zusters. Voor wij den inhoud beschouwen. noodigen wij onze lezers uit, in de volgende zinnen de spraakkunstige onnauwkeurigheden te verbeteren. Door cursiveering wijzen wij aan, waar de fouten te vinden zijn.
2. Zeg zonder beeldspraak: ‘het mocht Temple niet van het hart, den adel als de specerij te schetsen, die den burgerlijken hutspot kruidt.’ En waaruit blijkt die tegenzin? Als men het hoofdstuk Of the People in Temple's Observations upon the United Provinces of the NetherlandsGa naar voetnoot2) opslaat, blijkt het, dat die tegenzin niet zoo groot is, als Potgieter het hier doet voorkomen. In plaats van een aequivalent voor het smalende een greintje adel, vindt men bij T. omtrent the Gentlemen or Nobles alleen, dat they are very few in the Province of | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||
Holland, en wel als een gevolg van eene oorzaak, die onzen 17de eeuwschen adel niet tot oneer strekt: ‘most of the Families having been extinguished in the long Wars with Spain.’ 3. Kopieën en origineelen. Aan welk gebied zijn deze termen ontleend? Van welke vreemde zeden leverden onze edellieden tijdens de republiek kopiëen? 4. Noem eens deugden, ons klimaat en onzen landaard eigen. Het oorspronkelijke van de aanhaling, waarop de 3e en 4e vraag betrekking hebben, luidt aldus: 5. ‘De wijsgeer van Sheen.’ Temple schreef zijn boek over de Nederlanden - evenals zijne Essays - op zijn landgoed Sheen, bij Richmond. Sheen-house is tegenwoordig de residentie van den graaf van Parijs en het hoofdkwartier der Fransche royalisten. Door welke omschrijving wordt Temple in het vervolg van het fragment aangewezen? Geef een zestal voorbeelden van dergelijke omschrijvingen. Noem de voornaamste, die in de overzetting van Potgieters Da Costa (zie bl. 170-178) voor Bilderdijk en D.C. gebruikt zijn. Waartoe dienen dergelijke omschrijvingen? 6. Wat roemde Temple in de patriciers dier dagen? Het origineel van P.'s aanhaling luidt: ‘They content themselves with the Honour of being useful to the Publick, with the Esteem of their Cities or their Country, and with the Ease of their Fortunes; which seldom fails, by the Frugality of their Living, grown universal, by being (I suppose) at first necessary, but since honourable among them.’ 7. Waarom acht de schrijver het een onvervulbare wensch, dat alle afstammelingen der voormalige regenten-familiën op hunne voorouders mochten gelijken? 8. Welke ondeugden dreigden onder de patriciers erfzonden te worden? Nepotismus, van lat. nepos, neef, = de begunstiging van bloedverwanten en vrienden door invloedrijke regeeringspersonen. Hooglandsch; dit | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||
epitheton herinnert aan de vroegere verdeeling der Schotten in de Hooglanden in clans. Het keltische woord clan beteekent eigenlijk nakomelingschap, familie. De leden van een clan beschouwden zich als nakomelingen van een zelfden stamvader; het clanhoofd had eene soort van patriarchaal gezag. Na den opstand der Schotten in 1745 is door de Engelsche regeering aan deze toestanden een einde gemaakt. Sinecurisme. Eene sinecure (sine = zonder, cura = zorg) is een voordeelig ambt, waaraan weinig of geen bezigheden verbonden zijn. Sinecurisme is alzoo het streven naar dergelijke ambten. 9. Licht de uitdrukking: door geen eerstgeboorterecht voor het smaldeelen harer vermogentjes behoed, een weinig toe. 10. ‘Een andere Temple.’ Wat voor trope is dit? 11. Waarom achtte P. de patriciers zijner dagen eene anomalie? (eig. eene onregelmatigheid, hier: eene onbestaanbaarheid.) 12. Wie worden met keizerlijken degen en koninklijken schepter aangeduid? Wat voor tropen zijn dit. 13. Noem de afkeurenswaardige tegenstellingen op, welke P. in de persoonlijkheid van Van Oudenhove aanwijst.
Ten slotte nog eenige vragen van spraakkunstigen aard. Wij geven die op verzoek van een aantal inzenders, doch met de opmerking, dat wij het beantwoorden van zulke vragen alleen nuttig vinden, wanneer het van tijd tot tijd geschiedt, als eene oefening in het snel herkennen van bepaalde grammaticale verschijnselen en als eene praktische toepassing van de door geregelde en gezette studie verkregen spraakkunstige kennis; niet wanneer die studie hoofdzakelijk in het behandelen van dergelijke vragen zou gaan verloopen. De vragen zijn gesteld naar aanleiding van dezelfde fragmenten uit De Zusters, omtrent welker inhoud de vorige aflevering opgaven bevatte.
I. Uit Potgieters Proza, bl. 38-40. (Vgl. bl. 110 van dezen jaargang).
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||
II. Uit Potgieters Proza, bl. 49-51. (Vgl. bl. 111 van dezen jaargang).
C.H. den Hertog. |
|